2-505/4

2-505/4

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

27 JUNI 2001


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 298 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW KESTELIJN-SIERENS


De commissie heeft dit voorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 21 februari, 12 en 27 juni 2001.

1. INLEIDING DOOR DE AUTEUR VAN HET WETSVOORSTEL

Dit voorstel strekt ertoe een aantal misbruiken weg te werken bij het invorderen van de belastingen.

De belastingontvanger reikt zichzelf een uitvoerbare titel uit, wat impliceert dat de ontvanger een schuldeiser is die de rechtbank niet moet aanspreken om het bestaan van een schuld te doen erkennen. Wanneer de controlediensten de belasting inkohieren, heeft hij het recht de belasting uit te voeren op alle bezittingen van de schuldenaar. Het wetsvoorstel wil geen afbreuk doen aan dit principe.

Men stelt dikwijls vast dat aanslagbiljetten op het verkeerde adres gestuurd worden, bijvoorbeeld in het geval van een verhuizing, scheiding van een koppel of onverdeeldheid bij erfopvolging. Het aanslagbiljet bereikt slechts een van de personen, zonder dat de andere belastingplichtigen er noodzakelijkerwijze van op de hoogte zijn.

Wanneer de betalingstermijn verstreken is, zoeken de meeste ontvangers verder en zenden een herinneringsbrief naar de belastingplichtigen, bijvoorbeeld naar alle deelgenoten in de nalatenschap. Het kan echter gebeuren dat de ontvanger rechtstreeks de gerechtsdeurwaarder stuurt, zonder herinneringsbrief. Dit brengt kosten mee, die op de belastingplichtige verhaald worden, terwijl deze dikwijls niet eens weet dat hij bij de fiscus in het krijt staat.

Het lijkt dus opportuun aan artikel 298 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 een bepaling toe te voegen die stelt dat de ontvangers systematisch een herinneringsbrief moeten sturen alvorens over te gaan tot het invorderen van de belasting.

2. ALGEMENE BESPREKING

Meerdere leden stellen dat zij akkoord kunnen gaan met het principe van het wetsvoorstel, want dit is een middel om de kosten voor de belastingplichtige te verminderen, namelijk om vooral de kosten van het bevel tot betalen, opgesteld door de gerechtsdeurwaarder, te vermijden.

De minister van Financiën begrijpt dat er problemen kunnen ontstaan wanneer men te snel een gerechtsdeurwaarder inschakelt en dat men daarom een lichtere procedure wil toepassen, via een aangetekende herinneringsbrief. Hij wijst erop dat de richtlijnen in principe nu reeds bepalen dat men eerst de belastingplichtige rechtstreeks moet aanschrijven en niet meteen een beroep doen op een gerechtsdeurwaarder.

Indien men echter een regeling wil invoeren waarbij stelselmatig een herinneringsbrief gestuurd wordt vóór het bevel tot betaling, moet men goed beseffen dat dit de procedures kan doen uitlopen en de interestlast dus misschien doen toenemen.

Bovendien moet een formaliteit als de aangetekende herinneringsbrief ten laste van de belastingplichtige komen, ongeacht de uitkomst van de zaak, of er nu een gedwongen tenuitvoerlegging komt of niet. Indien de termijnen sowieso verstreken zijn, zou een regeling waarbij een bijkomende formaliteit ingevoerd wordt om toch nog de betaling te verkrijgen, de fiscus 50 à 200 miljoen kunnen kosten. De minister vindt niet dat de Schatkist moet opdraaien voor de invordering van verschuldigde bedragen alleen omdat de kosten niet door een gerechtsdeurwaarder, maar door een herinneringsbrief gedaan worden.

3. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Dit artikel geeft geen aanleiding tot vragen en wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Artikel 2

De minister van Financiën dient het amendement nr. 1 in (zie stuk Senaat, nr. 2-505/2).

Dit amendement wijzigt de filosofie van het wetsvoorstel niet, maar beoogt slechts enkele technische correcties.

Een eerste wijziging betreft de terminologie, namelijk de benamingen « directeur-generaal der belastingen » en « ontvanger der belastingen » worden gewijzigd in het kader van de reeds doorgevoerde herstructureringen binnen de fiscale administratie.

De tweede wijziging is dat de kosten van de aangetekende zending ten laste van de belastingplichtige worden gelegd.

De commissieleden merken op dat dit amendement inderdaad de essentie van het voorstel niet wijzigt.

Toch wijst een lid op een vergetelheid, zowel in het wetsvoorstel als in het regeringsamendement, namelijk het ontbreken van een minimumtermijn tussen de aangetekende herinneringsbrief en het deurwaardersexploot waarin aan de belastingplichtige de kans wordt gegeven om te reageren. Niets belet immers de administratie om vandaag een herinneringsbrief te sturen en morgen al de deurwaarder opdracht te geven het bevel tot betalen te betekenen. Daardoor worden alleen de kosten én het werk van de administratie vermeerderd en blijft de beslissing om de gerechtsdeurwaarder te gelasten met het opstellen van een bevel tot betalen een arbitraire beslissing van de administratie.

Daarom moet het regeringsamendement aangepast worden door een redelijke termijn tussen de aangetekende brief en het bevel tot betalen te voorzien.

De minister heeft geen bezwaar tegen dit voorstel en stelt een termijn van één maand voor.

Het commissielid meent dat een termijn van 6 weken passender is : een aangetekende brief blijft normalerwijze 14 dagen ter beschikking van de geadresseerde op het postkantoor en een belastingplichtige heeft gewoonlijk één maand de tijd om te antwoorden op inlichtingen die hem door de administratie zijn gevraagd.

Volgens een ander lid volstaat één maand omdat het gaat over een ingekohierde belasting en niet over een belastingbetwisting.

Een volgende spreker wijst op een bijkomend probleem, namelijk een bevel tot betalen dat gestuurd wordt tot schorsing van de verjaringstermijn. Het gebeurt regelmatig dat de administratie beslist, juist voor een verjaringstermijn verstrijkt, om deze termijn te schorsen door de betekening van een dwangschrift. Naar het schijnt zouden de ontvangers in Brussel maandelijks zo'n 500 stuitingen van verjaringen versturen.

Aangezien de termijn alleen geschorst wordt door een bevel tot betalen betekend door de gerechtsdeurwaarder, vraagt spreker zich af of deze gevallen hier niet worden uitgesloten.

Een commissielid antwoordt dat het de bedoeling van het wetsvoorstel is om de kosten van het deurwaardersexploot niet ten laste van de belastingplichtige te leggen indien het exploot in feite een eerste herinnering is voor de belastingplichtige die zijn belastingen niet heeft betaald.

Spreker heeft evenwel geen problemen met het feit dat wanneer een bevel tot betaling tot doel heeft de verjaring te stuiten, die bevel ook wordt betekend en rechtgeldig is, maar, ingeval het bevel niet is voorafgegaan door een een getekende herinneringsbrief, zullen de kosten ervan ten laste van de administratie blijven. Aangezien de verjaringstermijn 5 jaar bedraagt, heeft de administratie ruimschoots de tijd om tijdig een herinneringsbrief te sturen.

De herinneringsbrief is niet voorgeschreven op straffe van nietigheid van het bevel tot betalen. Niets belet de administratie om een bevel tot betalen te laten betekenen, maar, ingeval er geen herinneringsbrief aan vooraf is gegaan, zullen de kosten ervan ten laste van de administratie zijn.

Een lid merkt op dat dit niet in de tekst van het wetsvoorstel als dusdanig is gestipuleerd. Al hetgeen niet uitdrukkelijk is voorzien, is vatbaar voor interpretatie en betwisting. De regel zal zijn dat in alle gevallen een herinneringsbrief wordt gestuurd voor het bevel tot betalen, waarna de kosten ten laste van de belastingplichtige worden gelegd. Daarom stelt hij voor dat het voorstel wordt gewijzigd om specifiek de situatie van een bevel tot betalen tot stuiting van de verjaringstermijn te voorzien.

De heer de Clippele dient het amendement nr. 3 in (zie : stuk Senaat, nr. 2-505/3), dat een subamendement is op het amendement nr. 1 en ertoe strekt het tweede lid van de tweede paragraaf van het voorgestelde nieuwe artikel 298 WIB 1992 aan te vullen met de zin : « De ambtenaren moeten een aangetekende herinneringsbrief sturen ten minste één maand voordat de gerechtsdeurwaarder een bevel tot betaling opstelt, behalve indien de rechten van de Schatkist in gevaar zijn. De kosten voor het aangetekend verzenden zijn ten laste van de belastingschuldige. »

Met dit amendement wordt tegemoetgekomen aan het bezwaar over de minimumtermijn tussen de aangetekende herinneringsbrief en het gerechtsdeurwaardersexploot en aan het bezwaar over de rechten van de Schatkist en de stuiting van de verjaring.

De auteur van het amendement vat de situatie nogmaals samen : het gaat om een belastingplichtige die vergeten is een belasting te betalen, omdat bijvoorbeeld het adres op de brief van de ontvanger verkeerd was ingevolge een verhuis of omdat het een aangifte van een overledene betrof waarvan de erfgenamen nooit de berekeningsnota hadden ontvangen. De belastingplichtige betwist de belasting niet, maar was niet op de hoogte dat hij moest betalen. Plotseling staat de gerechtsdeurwaarder voor zijn deur om ofwel beslag te leggen ofwel om de verjaringstermijn te stuiten, terwijl de administratie vijf jaar had om iets te doen, zoals een herinneringsbrief sturen. We kunnen minstens zeggen dat er sprake is van enige nalatigheid in hoofde van de administratie.

De belastingplichtige, die de berekeningsnota nooit ontvangen heeft, wordt verplicht de deurwaarderskosten te betalen, terwijl hij van in den beginne bereid was de belasting te betalen. Het is dan ook logisch dat in die gevallen de administratie opdraait voor de deurwaarderskosten, terwijl de belastingplichtige de kosten van de aangetekende herinneringsbrief draagt.

De heer Thissen dient vervolgens het amendement nr. 4 in (zie stuk Senaat, nr. 2-505/4), dat eveneens een subamendement op het amendement nr. 1 is en dat tot doel heeft om de woorden « Behoudens voor de bevelen tot betaling betekend met toepassing van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek » toe te voegen.

De auteur verwijst naar de verantwoording bij dit amendement en stelt dat het amendement tot doel heeft een onzekerheid weg te nemen in verband met de aansprakelijkheid van de ontvanger.

Een commissielid meent uit het amendement af te leiden dat in feite wordt voorgesteld om de termijn van vervallenverklaring met een maand te verlengen. Hij waarschuwt voor de mogelijke gevolgen hiervan, namelijk dat ook andere artikelen in het Wetboek van de inkomstenbelastingen zouden moeten gewijzigd worden, hetgeen in feite buiten het kader van dit wetsvoorstel valt. Hij herhaalt dat wanneer de termijn van vervallenverklaring bijna verstreken is, de ontvanger dan niet verplicht is een herinneringsbrief te sturen, maar hij onmiddellijk een gerechtsdeurwaarder kan sturen met een bevel tot betalen.

De minister voegt hieraan toe dat het wetsvoorstel een toestand in het begin van de invorderingsprocedure betreft : het aanslagbiljet is verzonden, de belastingschuldige heeft twee maanden om de belasting te betalen, maar de ontvanger stelt vast, meestal na 1 maand, dat de belastingschuld niet betaald is. Op dat ogenblik sturen de meeste ontvangers een aanmaning. Ook al is deze aanmaning niet wettelijk verplicht, is zij wel uitdrukkelijk voorgeschreven voor de administratie. Ingeval een aanmaning is gestuurd, wordt er een bijkomende termijn van 15 dagen in acht genomen vooraleer de ontvanger tot betekening van een dwangbevel zal overgaan. De praktijk leert dat er heel wat betalingen binnenkomen na die aanmaning. Een aangetekende herinneringsbrief zal wellicht nog meer belastingschuldigen aanzetten om tijdig te betalen.

De verjaringstermijn inzake directe belastingen bedraagt vijf jaar. De minister ziet geen onmiddelijk gevaar dat deze termijn in het gedrang zal komen door het wetsvoorstel. Indien dit toch het geval zou zijn, dan kan de ontvanger steeds aantonen dat de rechten van de Schatkist in het gedrang kwamen en dat hij bijgevolg de gerechtsdeurwaarder opdracht heeft gegeven om een bevel tot betalen te betekenen.

Volgens de minister is het niet goed denkbaar dat de ontvanger gedurende deze periode van vijf jaar helemaal niets zou doen, zelfs geen gewone herinneringsbrief aan de belastingschuldige sturen wanneer er geen tijdige betaling is gekomen.

Het amendement nr. 4 wordt teruggetrokken door de auteur.

Het amendement nr. 3 en het aldus geamendeerde amendement nr. 1, dat het artikel 2 vervangt, worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Artikel 3 (nieuw)

De minister dient het amendement nr. 2 in (zie stuk Senaat, nr. 2-505/2), dat ertoe strekt een artikel 3 toe te voegen aan het wetsvoorstel betreffende de datum van inwerkingtreding.

De minister legt uit dat de inwerkingtreding moet worden voorzien op de eerste dag van de tweede maand volgend op de publicatie in het Belgisch Staatsblad, opdat de administratie de tijd zou hebben voor de noodzakelijke aanpassingen.

Dit amendement geeft geen aanleiding tot vragen en wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

4. STEMMINGEN

Het geamendeerde wetsvoorstel wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Mimi KESTELIJN-SIERENS. Paul DE GRAUWE.

Tekst aangenomen door de commissie
(zie stuk Senaat nr. 2-505/5 - 2000/2001)