Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-34

ZITTING 2000-2001

Vragen waarop niet werd geantwoord binnen de tijd bepaald door het reglement
(Art. 66 van het reglement van de Senaat)

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties (Overheidsbedrijven enParticipaties)

Vraag nr. 1208 van de heer de Clippele d.d. 14 maart 2001 (Fr.) :
Scholen. ­ Taaldiscriminatie. ­ Schending van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen door de UNO op 20 november 1989 en bekrachtigd door Belgiė (wet van 25 november 1991) bepaalt dat :

« 1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag omschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, vermogen, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van een ouder of wettige voogd.

2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de status of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. »

Het eerste lid van artikel 3 van dit verdrag voegt eraan toe dat « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. »

Men kan zich afvragen of de taalinspectie die werd ingevoerd door de wet van 2 augustus 1963 in overeenstemming is met het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Zo zouden deze fundamentele principes niet nageleefd worden in sommige Nederlandstalige scholen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar in bepaalde gevallen de taaldiscriminatie zelfs zou leiden tot het wegsturen van Franstalige leerlingen die niet in de hoofdstad verblijven.

Met toepassing van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken en haar uitvoeringsbesluit van 24 september 1963, zouden de taalinspecteurs immers op eigen hootje evaluatie-examens buiten de gewone examenperiode organiseren. Deze evaluatie-examens zou leiden tot het wegsturen van leerlingen die niet in Brussel of het (eentalige) Vlaamse Gewest wonen, zelfs wanneer de schooldirectie dit betreurt of aanvoert dat de betrokken leerling vorderingen maakt in de lessen en in het Nederlands, en zeer goed studeert.

Te vrezen valt dat het niet om alleenstaande gevallen gaat. Sommige leerlingen die hun woonplaats hebben in Vlaanderen of de Vlaamse rand rond Brussel zou men naar verluidt verboden hebben enkele buitenschoolse lessen in het Frans in Brussel te volgen.

Deze toestand is zeer verontrustend aangezien men kan aannemen dat de noodzaak om volstrekt tweetalig te worden tegen het einde van de humaniora van het grootste belang is voor jongeren, ongeacht hun woonplaats. Om aan deze noodzaak tegemoet te komen kan de keuze van de ouders vallen op een Nederlandstalige school in Brussel.

Welnu, dit soort examen zou ingaan tegen niet alleen het Verdrag inzake de rechten van het kind, maar ook de 3 artikelen van de Grondwet waarvoor het Arbitragehof bevoegd is, namelijk artikel 10 dat bepaalt dat « de Belgen [...] gelijk [zijn] voor de wet », artikel 11 dat eraan toevoegt dat « het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden », en ten slotte artikel 24 dat bepaalt dat « De gemeenschap [...] de keuzevrijheid van de ouders [waarborgt] ».

Met andere woorden zijn de Belgen wat het onderwijs betreft niet gelijk voor de wet van 2 augustus 1963, aangezien een Franstalige die niet in Brussel woont niet naar een Nederlandstalige school in Brussel mag gaan terwijl een Franstalige uit Brussel dat wel mag. Ook mag een Franstalige uit Walloniė wel in Vlaanderen naar school gaan, maar niet in Brussel. Het recht op onderwijs zou dus op een discriminerende wijze gelden.

Dit soort examen zou ook indruisen tegen het derde lid van artikel 26 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens dat bepaalt : « Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven », en tegen artikel 28, eerste lid, a) en b), van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat eraan toevoegt dat de Staten zich ertoe verbinden « primair onderwijs verplicht te stellen en voor iedereen gratis beschikbaar te stellen » en « de ontwikkeling van verschillende vormen van voortgezet onderwijs aan te moedigen, met inbegrip van algemeen onderwijs en beroepsonderwijs, deze vormen voor ieder kind beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken, en passende maatregelen te nemen zoals de invoering van gratis onderwijs ».

En indien men dit alles zou voegen bij wat men zou kunnen bestempelen als een overduidelijke schending van de voornoemde artikelen, alsook van artikel 2 van Protocol nr. 1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dat bepaalt : « niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd », zou het incident niet van ondergeschikt belang zijn en bijgevolg niet onopgemerkt kunnen voorbijgaan.

Meent de geachte minister niet dat men de taalwet van 2 augustus 1963 niet kan toepassen wegens strijdigheid met de internationale bepalingen inzake de rechten van het kind ? Zoniet, welke maatregelen plant de regering om discriminatie tussen kinderen op grond van taalgebruik te vermijden en om een eventuele schending van al deze bepalingen van het internationale recht te vermijden ?