2-119 | 2-119 |
M. Jean-François Istasse (PS), rapporteur. - Ce projet de loi soumis à la procédure d'évocation était à l'origine une proposition de loi de notre collègue Erdman, adoptée par la Chambre.
La proposition initiale portait sur les dispositions législatives Franchimont et avait pour objectif de régler un certain nombre de problèmes pratiques apparus dans l'application de ces dispositions.
Au cours de l'application de celles-ci s'était ainsi posée la question de savoir si, dans les phases de préinstruction menées par le parquet, une requête devait impérativement être déposée au parquet lui-même ou si elle pouvait éventuellement être envoyée par la poste. Il a été opté pour cette seconde possibilité, ce qui a engendré quelques modifications techniques supplémentaires.
La proposition de loi a aussi énoncé de manière plus précise les dispositions relatives au délai de recours au cas où le requérant décide d'interjeter appel à la suite de l'inaction du parquet.
La possibilité de demander au juge d'instruction de pouvoir consulter un dossier à l'instruction est également prévue par voie de requête, ainsi qu'une procédure de recours en cas de silence du juge d'instruction.
Les mêmes adaptations sont réalisées en ce qui concerne la levée de la saisie ou de l'acte d'information dans le cadre d'une instruction judiciaire et pour la demande d'un acte d'instruction complémentaire au juge d'instruction.
Des amendements ont été déposés par le gouvernement, afin de compléter la proposition initiale relativement, d'une part, au sort réservé aux pièces dites annulées d'un dossier - en l'espèce, on a accepté une nullité absolue - et, d'autre part, à la connexité des dossiers en matière de poursuites entre des personnes qui jouissent de privilèges de juridiction et les simples citoyens, et qui est donc dorénavant prévue, conformément à la jurisprudence de la Cour européenne.
On pourra constater que les discussions qui ont eu lieu au sein de la commission, ont permis l'adoption de plusieurs amendements de l'opposition, en particulier de M. Vandenberghe, et que ce projet a été très favorablement accueilli puisque, déjà à la Chambre, il avait été voté par 127 voix et huit abstentions et que votre commission de la Justice a adopté ce projet par neuf voix et une abstention.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Belangrijke wetswijzigingen worden meestal als technische ontwerpen omschreven zodat er minder aandacht aan de inhoud wordt besteed. Dat is ook het geval voor dit ontwerp.
Opdat de Senaat met kennis van zaken zou kunnen stemmen, wens ik toch enige verduidelijkingen te verstrekken.
Voorliggend wetsontwerp heeft tot doel zogenaamde "technische" verbeteringen aan te brengen in de Franchimontbepalingen in het Wetboek van strafvordering, die inmiddels gemeengoed zijn geworden. Aldus wordt de wijze waarop het verzoekschrift wordt ingediend duidelijker bepaald - het mag inmiddels ook aan de griffie worden gezonden -, wordt een termijn van beroep tegen het uitblijven van een beschikking ingeschreven, wordt voorzien in een overeenstemming van termijnen voor inzage en hoger beroep en worden de bepalingen met betrekking tot de beperking van het inzagerecht in het strafdossier opnieuw geformuleerd.
Ingevolge amendering door de regering wordt in artikel 6 bepaald dat de stukken die voor de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling nietig verklaard werden, niet kunnen worden ingezien en niet in de strafprocedure mogen worden aangewend. Dat betekent dat ze niet meer à décharge mogen worden aangewend in de procedure ten gronde.
De regering heeft tevens een amendement ingediend om de Belgische wetgeving in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, inzonderheid over het arrest-Coëme.
Tot slot brengt de tekst een strikt technische wijziging aan in de wet betreffende de bemiddeling in familiezaken. De CVP-fractie heeft in de commissie enkele zuiver technische amendementen ingediend, die door de commissie unaniem werden aanvaard.
Met dit betoog wil ik er ook op wijzen dat het ontwerp ook niet-technische bepalingen bevat die een belangrijke invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van een strafzaak.
Zo voorziet het ontwerp in de eerste plaats in een wijziging van artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering waardoor de onderzoeksrechter met betrekking tot bijkomende onderzoekshandelingen zijn beschikking dient te nemen binnen de maand, op straffe van nietigheid van deze beschikking. Het eminente kamerlid, de heer Erdman, die deze tekst als amendement had ingediend, wijst erop dat door deze wijziging een imbroglio van beroepsprocedures wordt voorkomen. Tegen een laattijdige beschikking zou immer ook een beroep moeten worden ingesteld terwijl een beroep wegens het niet tijdig uitvaardigen van de beschikking reeds hangende kan zijn. Ik heb enkele vragen met betrekking tot deze bepalingen. Gelet op de debatcultuur die zo kenmerkend is voor deze meerderheid, neem ik aan dat de minister mij graag een antwoord zal geven op mijn vragen!
Wat zijn de gevolgen van de nietigheid van een dergelijke beschikking? Wat is de situatie wanneer er reeds een expert werd aangesteld met het oog op een psychiatrisch onderzoek? Heeft dit tot gevolg dat deze aanstelling nietig is? Wat gebeurt er wanneer de verzoekende partij geen beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig afleveren van de beschikking? Is het dan verantwoord dat de laattijdige beschikking, die misschien wel degelijk op het verzoek ingaat, nietig is en dat de verzoeker drie maanden moet wachten om opnieuw een dergelijk verzoek in te stellen? Hierover moet duidelijkheid komen.
Waarom geldt deze bepaling enkel voor artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering en niet voor de andere bepalingen van het ontwerp? Ook in andere gevallen bestaat immers het risico van de samenloop van laattijdige beschikkingen die elkaar doorkruisen en waartegen mogelijk beroep en een ander beroep wegens het niet tijdig afleveren van een beschikking kan worden ingesteld.
Het ontwerp wijzigt artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering. De tekst bepaalt: "De niet aangehouden in verdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken om inzage van het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of de burgerlijke-partijstelling hebben geleid." Paragraaf 3 bepaalt: "De onderzoeksrechter kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen of indien de inzage een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van het privé-leven zou inhouden, indien de burgerlijke-partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken".
De voorgestelde wijziging op deze bepaling is zeker geen louter vormelijke wijziging. Er wordt immers van een volledig ander beginsel uitgegaan. Volgens het voorstel hebben zowel de burgerlijke partij als de in verdenking gestelde nu reeds toegang tot het volledige dossier, ook het deel van het dossier dat geen betrekking heeft noch op de burgerlijke partij noch op de in verdenking gestelde, tenzij de onderzoeksrechter beslist deze toegang te beperken. Tegen deze beslissing is geen beroep mogelijk. Het voorstel verleent de onderzoeksrechter dus een bijkomende bevoegdheid om de inzage te beperken omdat de wettelijke voorwaarden vastgelegd in artikel 61ter, paragraaf 3, niet van toepassing zijn, omdat ze niet worden herhaald in de voorgestelde aanvulling. In de huidige regeling is het hoe dan ook niet mogelijk inzage te hebben in de delen van het dossier die geen betrekking hebben op de hoedanigheid van waaruit men inzage vraagt. De onderzoeksrechter kan enkel een beperking uitspreken volgens de wettelijke voorwaarden van paragraaf 3, waartegen een beroep mogelijk is.
De vraag is of het de bedoeling is van de wetgever deze principiële uitbreiding toe te staan. In theorie is het dan mogelijk dat men een volledig strafdossier kan inkijken, ook inzake feiten die geen betrekking hebben op de burgerlijke partij, noch op de in verdenking gestelde. Dit kan in sommige gevallen nefaste gevolgen hebben. Men zou zich burgerlijke partij kunnen stellen, niet omdat men rechtstreeks betrokken is bij het dossier, maar om het dossier volledig te kunnen consulteren met een ander doel dan de verdediging van de eigen belangen.
De onderzoeksrechter kan zich op geen enkele wettelijke bepaling baseren om inzage te weigeren. Dit betekent dat hij op dit vlak een discretionaire bevoegdheid heeft, zonder mogelijkheid van beroep.
(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)
Ten slotte bepaalt artikel 6 van het ontwerp uitdrukkelijk dat stukken die ingevolge de zuiveringsprocedure van de Franchimontbepalingen - dat zijn de artikelen 131 en 235 van het Wetboek van strafvordering - nietig werden verklaard, niet meer kunnen worden ingezien en aangewend in de strafprocedure. Ik dien een amendement in om dit artikel te doen vervallen en verwijs daarvoor naar mijn schriftelijke verantwoording daarbij.
Het voorgestelde artikel 6 brengt een andere opvatting naar voren dan werd verdedigd tegen de dominerende rechtsleer die suggereerde om de materiële verwijdering van de door de onderzoeksgerechten nietig verklaarde stukken, uit de wetgeving te schrappen. Bij de samenstelling van een dossier kunnen omwille van de niet-naleving van bepaalde procedureregels bepaalde stukken uit het dossier worden verwijderd. De vraag is of die stukken ooit nog kunnen worden geconsulteerd of ingeroepen door de ene of de andere partij. De voorgestelde tekst sluit dit in absolute termen uit. Is dat verenigbaar met artikel 6 EVRM? Het is een vaste rechtspraak - en ik verwijs naar twee arresten van 16 februari 2000 van het EHRM - dat artikel 6 vergt dat de eerlijkheid van de strafprocedure in haar geheel wordt beoordeeld. Kan het feit dat stukken die uit het dossier zijn verwijderd en niet meer kunnen worden geconsulteerd en ten ontlaste van de ene of de andere verdachte zouden kunnen worden ingeroepen, geen problemen oproepen in hoofde van artikel 6 EVRM? Er is een meer genuanceerde benadering van dit probleem nodig, vandaar mijn amendement op artikel 6. Voor mijn twee andere amendementen verwijs ik naar mijn schriftelijke verantwoording.