2-118

2-118

Sénat de Belgique

Annales

MERCREDI 30 MAI 2001 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Projet de loi spéciale portant transfert de diverses compétences aux régions et communautés (Doc. 2-709)

Suite de la discussion des articles

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Bij amendement 192 verwijs ik naar de schriftelijke verantwoording.

Amendement 193 heeft betrekking op het bejaardenbeleid. Tijdens de evaluatiebesprekingen van de nieuwe federale structuren in de Senaat bleek dat de bepaling van de dagprijzen in de rusthuizen en serviceflatgebouwen die door bejaarden moeten worden betaald, een knelpunt vormde. Vermits elke gemeenschap bevoegd is om een bejaardenbeleid uit te bouwen, gericht op de bevolking, is de prijsbepaling een zeer belangrijk beleidsinstrument. Daarom willen we dat ook dit belangrijke beleidinstrument wordt overgedragen.

Amendement 194 komt eveneens voort uit de besprekingen van de nieuwe federale structuren in de Senaat. Ondanks de regionalisering van de openbare gasdistributie wordt het toezicht op de openbare gasdistributie nog steeds uitgeoefend door de administratie van het Mijnwezen van het federale ministerie van Economie. Hierdoor worden zowel de federale als de gewestelijke administratie verzwakt in hun bestuurskracht. Daarenboven heeft dit ook gevolgen voor het personeelsbestand van de bevoegde ministeries. Om deze reden is het aangewezen de bijzondere wet uitdrukkelijk aan te vullen, zodat bevoegdheid en middelen terzake kunnen worden overgeheveld.

Amendement 195 komt eveneens tegemoet aan een suggestie tijdens de evaluatiebesprekingen van de nieuwe federale structuren in de Senaat. De ontginningen op het continentaal plat hebben invloed op de erosie van de Vlaamse kust. Het beheer van de Vlaamse kust, ook op het vlak van natuurbeleid en delfstoffenbeleid, moet in Vlaanderen kunnen worden uitgeoefend. De jaarlijkse ontginning van 1 à 2 miljoen ton bouwzand door particulieren en andere openbare werken op het continentaal plat vertekenen de zichtbare behoefte aan delfstoffen en ontginningsgebieden voor deze delfstoffen. De invloed van de aanzienlijke ontginningen op de zeebodem en de mogelijke erosiegevolgen op de Vlaamse kust moeten volledig door het Vlaamse Gewest kunnen worden opgevolgd. Het gewest moet ook een stem hebben als de begrenzing van het continentaal plat met Nederland en Frankrijk ter sprake komt. Tot slot moet het gewest meester blijven van de andere natuurlijke rijkdommen, zoals aardolie en gas, die mogelijk op het continentaal plat aanwezig zijn. Daartoe moet het gewest van bij het begin bevoegd zijn voor alle geologisch onderzoek, inzonderheid onderzoek van de diepe ondergrond, dat nu in handen is van de administratie van het Mijnwezen en de Belgische Geologische Dienst.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Le fait qu'une région soit confrontée à un problème particulier ne suffit pas à justifier la régionalisation de la compétence correspondante. L'État fédéral est parfaitement habilité à intervenir pour toute question relative aux côtes flamandes. En ce qui nous concerne, nous nous en tenons à la stricte application de la loi du 8 août 1980 qui détermine ce qui est régionalisé, à savoir - notamment - les voies hydrauliques, les ports, les défenses côtières, les digues, etc. Nous ne souhaitons pas aller plus loin.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Amendement nummer 196 van de heer Vandenberghe c.s. strekt ertoe de gewesten ook de bevoegdheid te geven over "de grote infrastructuren voor de stockering, het vervoer en de productie van energie, met uitzondering van de boven- en ondergrondse opslag van brandbare gassen".

Ook dit is een suggestie van de senaatscommissie. De boven- en ondergrondse opslag van aardgas wordt ingevolge de bijzondere wet beschouwd als behorend tot de grote infrastructuren voor de stockering, het vervoer en de productie van energie, die een federale bevoegdheid bleven. De boven- en ondergrondse opslag van aardgas gebeurt echter volledig op het grondgebied van een bepaald gewest en is reeds grotendeels gewestelijk gereglementeerd. Ook voor het milieurisico en de veiligheid van de bevolking is het gewest volledig bevoegd. Om tot een homogeen bevoegdheidspakket te komen is het aangewezen de gewesten ook de resterende bevoegdheden toe te kennen. Dit zal de overheden de mogelijkheid geven één enkele inspectiedienst in te schakelen voor het toezicht, wat de veiligheid van de bevolking alleszins ten goede zal komen.

Zoals men kan merken zijn al onze amendementen gericht op een homogener beleid dat de bevolking centraal stelt.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Bij de bespreking van artikel 1 vanmorgen heb ik reeds gewezen op de ongrondwettigheid van het ontwerp in het algemeen en van artikel 4 in het bijzonder. Ik neem aan dat ik daarop dus nu niet meer moet terugkomen en dat ik me kan beperken tot een aantal "subsidiaire" opmerkingen over artikel 4 in het algemeen. Ik zal hierbij niet op al onze punten van kritiek ingaan, want ook bij de verantwoording van onze amendementen zullen we nog aanmerkingen kunnen maken.

We wensen te onderstrepen dat ondanks de overheveling van de gemeente- en provinciewet de mogelijkheden van de gewesten om hun binnenlands bestuur vorm te geven toch eerder beperkt blijven. De Grondwet en de bijzondere wet maken het immers niet mogelijk het sub-regionale niveau - tussen de gemeenten en de regio's - anders in te vullen dan met de door de Grondwet uitdrukkelijk gewilde provincies. Vlaanderen krijgt dus bijvoorbeeld niet de mogelijkheid stadsgewesten op te richten of bepaalde delen van provincies af te splitsen of anders te organiseren. De gewesten worden wel bevoegd over de agglomeraties en federaties van gemeenten, maar dit instrument kan niet worden gebruikt om een alternatief bestuursniveau voor de provincie te creëren. We denken dat deze beperking niet wenselijk is en dat de bevoegdheidsoverdracht op dit en ook op andere punten, waarop ik nu niet zal ingaan, niet ver genoeg gaat.

Vanmorgen heb ik al herinnerd aan ons principieel standpunt dat de provincie- en gemeentewet naar de gemeenschappen en niet naar de gewesten moet worden overgeheveld. Ik kom hierop niet terug.

Toch wil ik wel wijzen op een aantal belangrijke interpretatieproblemen die mijns inziens niet zijn opgelost. Ingevolge de wijziging van artikel 6 van de bijzondere wet, paragraaf 1, punt VIII, worden een aantal bevoegdheden naar de gewesten overgedragen, onder meer "de organisatie van en het beleid inzake de politie, met inbegrip van artikel 135, paragraaf 2, van de nieuwe gemeentewet, en de brandweer".

Ik weet niet wat de precieze draagwijdte is van deze bepaling. Artikel 135, paragraaf 2, van de nieuwe gemeentewet herneemt de revolutionaire decreten van 1789 en 1790 over het veiligheids- en het gezondheidsbeleid van de gemeenten. De zeer uitvoerige rechtspraak zegt daarover dat het een middelverbintenis en geen uitslagverbintenis is. Als er zich een veiligheidsprobleem voordoet op de gemeente-, de provinciale- en de gewestwegen of aangaande de volksgezondheid, dan moet het gemeentebestuur optreden. In het artikel worden tevens specifieke taken opgesomd als verkeersveiligheid, ordehandhaving en maatregelen tegen openbare overlast.

De vraag is welke overdracht nu precies wordt beoogd? Is dat de organisatie van het politiebeleid, met inbegrip van artikel 135, paragraaf 2, van de nieuwe gemeentewet?

Bij de herziening van de Grondwet hebben we een grondige discussie gevoerd over de positie van de politie en gezegd dat die binnen een federaal kader past. Welnu als die gemeentelijke bevoegdheid aan de gewesten wordt overgedragen, wordt dan geen parallelle bevoegdheid gecreëerd tussen de federale overheid en de gewestoverheid? Met andere woorden, wat wordt overgedragen naar de gewesten? Wat blijft federaal? De teksten zijn hierover niet duidelijk.

Zo heb ik bij de commissiebespreking van het desbetreffend grondwetsartikel gevraagd of de verkeersveiligheid en de verkeerscode nu al dan niet worden geregionaliseerd.

Wat betekent de regionalisering voor de inhoudelijke bevoegdheid van het gewest bij het opvullen van de gemeentelijke taken? Wat zijn de consequenties voor de gewestnormering? Moet bijvoorbeeld het zwart-geel verven van de verkeerspalen in Vlaanderen - een van de belangrijkste maatregelen van minister Sauwens -, worden gezien als een aanvullende gewestelijke verkeersreglementering? Met andere woorden, kunnen de verschillende gewesten aanvullende verkeersreglementen uitwerken, aanvullende maatregelen voor veiligheid en brandweer?

Aangezien het om de veiligheid van de burgers gaat willen we van de regering vernemen hoe de bevoegdheidsverdeling eruit ziet in het licht van de bepaling van artikel 135 van de Grondwet.

Een van de bepalingen van artikel 4 zegt dat de gemeenteraden of de provincieraden alles regelen wat van gemeentelijk of provinciaal belang is. Waarom wordt die bepaling, die ook al in de grondwet staat, ook in de bijzondere wet opgenomen? Heeft de regering met die bepaling een specifieke bedoeling? Heeft dat tot gevolg dat elk gewest daar een eigen invulling aan kan geven?

Er zijn nog een aantal andere opmerkingen te maken bij dit artikel, maar tijdgebrek verplicht me die toe te lichten bij de amendementen die we op artikel 4 hebben ingediend. Ik zal het dan onder meer hebben over het zesde punt van artikel 4 dat handelt over het statuut van de kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Je ne reviendrai pas sur le caractère anticonstitutionnel de cet article 4 : j'ai suffisamment développé la question, en commission et hier, à la tribune.

Comme M. Vandenberghe, je soulèverai le problème de la police. Selon nous, le gouvernement a attaché beaucoup plus d'importance à la sécurité de la chaîne alimentaire, qui a justifié de larges exceptions et de longs développements dans le projet, qu'à la sécurité des personnes et des biens. En tout cas, il semble n'avoir pas tenu compte des dernières réformes importantes accomplies en matière de police, notamment lors de la révision de l'article 184 de la Constitution.

Je voudrais aborder trois questions de principe qui font l'objet d'amendements importants déposés par mon groupe : tout d'abord, la compatibilité de la présente réforme avec la réforme des services de police ; ensuite, l'incohérence du projet par rapport aux compétences des autorités chargées de l'ordre public, de la police et de la police administrative ; enfin, les menaces que font peser les dispositions du projet sur l'autonomie communale. À moins, bien sûr, que notre assemblée n'approuve nos amendements !

Je commence par la compatibilité de cette réforme avec la réforme des services de police. On sait que le 24 mai 1998, était signé, au Sénat, l'accord Octopus qui réunissait, dans un même projet, les partis de l'ancienne majorité et ceux de l'opposition, du moins, ceux qui avaient décidé de se joindre à cette révolution du paysage policier. La loi créant un service de police intégrée, structurée à deux niveaux, a été promulguée le 7 décembre 1998. À la suite d'une observation parfaitement judicieuse du Conseil d'État, nous avons aussi révisé, il y a près de deux mois, l'article 184 de la Constitution, en y inscrivant que « l'organisation et les attributions de la nouvelle police sont réglées par la loi » - la loi fédérale - « ainsi que les éléments essentiels du statut du personnel ». Je ne répéterai pas les propos du ministre des Affaires institutionnelles qui a confirmé, lors de la discussion de l'article 184, que cet article réservait bien au législateur fédéral la compétence d'organiser les services de police et de fixer le statut des policiers.

Dès lors, nous ne pouvons, en aucune manière, adopter les articles du projet de loi spéciale qui nous sont soumis et qui modifient, directement ou indirectement, l'organisation de la police locale et le statut de ses membres. Selon ce projet, en effet, une série de dispositions, de compétence fédérale, pourraient être régionalisées, ce qui serait à nouveau inconstitutionnel, d'où nos amendements 134, 135 et 136 qui visent à soustraire à la régionalisation, à la fois l'organisation des services de police et le statut des policiers. L'organisation des services de police comprend le fonctionnement des conseils de police, le droit du conseil communal et du conseil de police de recevoir du bourgmestre des explications et la compétence dévolue au roi de regrouper des communes en zones de police. Le statut des policiers vise la prise en charge du traitement des officiers de liaison de la police auprès du gouverneur et les règles d'incompatibilité avec les fonctions de conseiller.

Deuxième réflexion : l'incohérence du projet en regard des compétences des autorités chargées de l'ordre public. Sur ce point également, le projet de loi spéciale est d'une parfaite ambiguïté. On a, d'une part, un exposé des motifs qui est clair et relativement précis mais, d'autre part, un projet de loi qui ne correspond pas aux intentions du gouvernement. Tout à l'heure, dans sa réponse, le ministre des Réformes institutionnelles nous a invités à lire l'exposé des motifs : celui-ci est clair. Quant à nous, nous préférons que le dispositif de la loi soit clair, plutôt que l'exposé des motifs ! Les citoyens qui s'inquiètent du détricotage de l'appareil de sécurité trouveront en effet dans la lecture de l'exposé des motifs une raison d'être rassurés, mais le dispositif de la loi permet des dérives contraires à l'article 184 de la Constitution qui, je le rappelle, affirme le caractère fédéral de la police.

Notre groupe a donc déposé des amendements visant à maintenir, dans le giron fédéral, le pouvoir législatif concernant les compétences de police administratives et générales des autorités communales et provinciales. En effet, régionaliser les dispositions concernant les compétences de police administratives reviendrait à permettre aux régions de répartir autrement ces compétences, par exemple, entre le conseil communal élu démocratiquement et le bourgmestre qui sera désigné, selon ce projet, par les régions, dans des conditions susceptibles de connaître un changement radical.

On a même envisagé, à Anvers et à Malines, de transférer certaines de ces compétences à un échevin, affecté à la sécurité, ce qui serait totalement absurde, puisque la loi sur la police intégrée réserve au seul bourgmestre l'autorité sur la police locale.

Régionaliser ces compétences, c'est aussi permettre aux régions de les réduire à leur profit. Dès lors se poseront très vite la question des blocs homogènes de compétences et la revendication relative à la révision de la loi sur la police intégrée, pour en confier, d'abord partiellement puis complètement, l'autorité au ministre régional de l'Intérieur.

Créer, comme certains partis le souhaitent, une troisième police, qui serait une police administrative communale, c'est introduire délibérément une confusion entre les services de police et les compétences de police. Il n'y a que deux services de police : la police fédérale et la police locale. Les compétences de police sont déjà quasi exclusivement communales, puisque les compétences des gouverneurs sont subsidiaires. Il n'est pas nécessaire que les régions s'en mêlent, puisque cela correspond au contenu actuel des lois communale et provinciale.

Nous constatons avec plaisir que la piste de la troisième police communale a été écartée lors de la discussion de l'article 184 de la Constitution. Je vous propose dès lors de poursuivre dans la voie de la sagesse et d'amender le texte du projet en ajoutant à la liste des dispositions qui ne seront pas régionalisées tous les articles des lois communale et provinciale confiant à ces autorités des compétences de police administratives. Nous nous inscririons ainsi vraiment dans la logique des textes votés dans la cadre de la nouvelle police. Et nous ne ferions qu'adapter le texte du dispositif de la loi à l'exposé des motifs.

Troisième point : la défense de l'autonomie communale. Le système belge a ceci de génial que, depuis 1790, il confie au bourgmestre, qui agit sous le contrôle du conseil communal, la responsabilité de prendre des ordonnances et des règlements en matière de police administrative sur le territoire de la commune. Tel est le contenu des articles 133 et 135 de la nouvelle loi communale, articles auxquels M. Vandenberghe vient de se référer. C'est sur la base de ces principes que nous avons réformé nos services de police, en intégrant dans une police forte tous les policiers agissant à l'échelon local.

La régionalisation des articles de la loi communale organisant ce principe ouvre la porte à une atteinte à ces compétences et à l'autonomie communale. Pour répondre aux inquiétudes formulées précédemment par M. Vandenberghe sous forme de questions, nous entendons répondre très clairement et dans le sens des dispositions que le gouvernement nous a fait voter ici, notamment par l'article 184 : les compétences en matière de police étant fédérales, acceptez donc nos amendements qui extraient de la compétence régionale tout ce qui a trait à la police.

J'en ai ainsi terminé avec mon exposé général sur l'article 4.

En ce qui concerne l'amendement n° 9 de Mme Willame et consorts à l'article 4, nous considérons donc, comme je viens de l'expliquer, cet article comme étant inconstitutionnel.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Al de volgende amendementen op artikel 4 zijn uiteraard subsidiaire amendementen.

Amendement 197 strekt ertoe de bevoegdheidsafbakening van de federale overheid, van de gemeenschappen en van de gewesten meer precies af te lijnen. Dat is in onze federale staatsstructuur een uitermate belangrijke kwestie. Wij vrezen dat dit nog tot zeer veel betwistingen kan leiden en dat het Arbitragehof een massa werk zal krijgen wanneer de bevoegdheidsafbakening verder wordt uitgetekend. Daarom stellen we, zoals de Raad van State trouwens heeft geadviseerd, juridisch-technische correcties voor in het eerste deel van artikel vier.

Ook amendement 198 strekt ertoe de bevoegdheidsafbakening preciezer af te lijnen.

M. Michel Barbeaux (PSC). - J'aborde à présent l'amendement subsidiaire n° 134 de Mme Willame et consorts, à l'amendement n° 9 de Mme Willame et consorts. (article 4)

Cet amendement est la concrétisation de ce que j'ai exposé à la tribune tout à l'heure. Nous voulons maintenir au niveau fédéral tout ce qui relève de la police.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Amendement 199 heeft eveneens als bedoeling de bevoegdheidsherverdeling duidelijker te omschrijven. De amendementen 200 en 201 beogen hetzelfde.

In amendement 202 wordt voorgesteld de artikelen uit het Kieswetboek die worden overgedragen, nominatim aan te duiden.

Amendement 203 stelt voor het vijfde streepje van het voorgestelde artikel 6, §1, VIII, eerste lid, in verband met de pensioenstelsels van het personeel en de mandatarissen, te schrappen. Het artikel bepaalt dat de pensioenstelsels van het personeel en de mandatarissen een federale bevoegdheid moeten blijven. Wij zijn van mening dat de gewesten zelf over die bevoegdheid moeten beschikken voor de pensioenen van hun ambtenaren en voor die van de ambtenaren en mandatarissen van de lokale overheden. Dergelijke overheveling komt geenszins neer op een gedeeltelijke overheveling van een tak van de sociale zekerheid, omdat de ambtenarenpensioenen uit de begroting en niet uit de sociale zekerheid komen.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Notre amendement subsidiaire n° 10 à notre amendement n° 9 concerne en fait les communes à facilités. Il ne nous semble pas acceptable qu'une région puisse modifier comme elle l'entend la loi communale pour ce qui concerne les communes où réside une forte minorité - voire une majorité - de personnes qui parlent une autre langue que celle de cette région, d'autant que la Belgique n'a pas encore ratifié la convention-cadre du Conseil de l'Europe pour la protection des minorités. Tant que cette convention ne sera pas ratifiée, nous estimerons prématuré d'adopter les dispositions prévues dans le texte proposé par le gouvernement. Aussi, nous demandons qu'entre-temps, les communes à facilités soient extraites de la compétence de la Région flamande.

Par ailleurs, dans l'hypothèse où notre amendement visant à ne pas régionaliser la loi communale ne serait pas adopté, notre amendement subsidiaire n° 16 à notre amendement n° 9 vise à soustraire de la compétence de la région tout ce qui nous semble devoir rester uniforme dans l'ensemble du pays. Nous pensons notamment à la composition du conseil communal, à la périodicité des élections communales tous les six ans, à la notion de bourgmestre ou d'échevin empêché, à la prestation de serment des mandataires et à toute une série de dispositions relatives notamment à l'officier de l'état civil, aux règles relatives au personnel communal, etc., qui selon nous devraient rester de compétence fédérale. Ces éléments sont mentionnés dans la liste reprise dans la justification de notre amendement subsidiaire n° 16.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - In het amendement nummer 204 wordt een juridische verheldering voorgesteld. Het artikel 6, paragraaf 1, VIII, 1°, tweede lid bepaalt: "De Gewesten oefenen deze bevoegdheid uit, onverminderd de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet." Evenwel worden deze artikelen niet opgenomen in de federale uitzonderingen, hetgeen impliceert dat deze artikelen worden geregionaliseerd en desgevallend kunnen worden gewijzigd door het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Indien werkelijk wordt voorzien in een blokkering van de regeling bedoeld in de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet, dient dit juridisch te worden vertaald als een federale uitzondering.

Dat zijn belangrijke opmerkingen omdat onze federale structuur op een duidelijke bevoegdheidsafbakening berust. Voor de rechtszekerheid is het belangrijk ook de precieze bevoegdheid van de verschillende overheden te kennen.

Het amendement nummer 205 strekt ertoe de bepaling "De gemeenteraden of de provincieraden regelen alles wat van gemeentelijk of van provinciaal belang is" te schrappen. Dit is immers uitdrukkelijk in artikel 162 van de Grondwet vermeld: "De provinciale en gemeentelijke instellingen worden bij de wet geregeld. De wet verzekert de toepassing van de volgende beginselen: 2° de bevoegdheid van de provincieraden en van de gemeenteraden voor alles wat van provinciaal en van gemeentelijk belang is, behoudens goedkeuring van hun handelingen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald."

Gezien het beginsel van deze gemeentelijke autonomie reeds is verankerd in de Grondwet, moet het hier niet worden herhaald.

Het amendement nummer 206 heeft als doel in artikel 6, paragraaf 1, VIII, 1°, vierde lid, de woorden "op eensluidend advies van de Ministerraad" te doen vervallen.

De in het ontwerp voorgestelde bepaling stelt dat de provinciegouverneurs, de gouverneur en de vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant, de arrondissementscommissarissen en de adjunct-arrondissementscommissarissen worden benoemd en afgezet door de betrokken gewestregering, zij het op eensluidend advies van de Ministerraad.

Een werkelijke en efficiënte overdracht van de bevoegdheden met betrekking tot de ondergeschikte besturen mag geen federale inmenging in deze materie laten bestaan. Het eensluidend advies van de Ministerraad bij de benoeming van de voormelde ambten dient derhalve te vervallen.

M. Louis Michel, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères. - Je désire justifier la demande de rejet de cet amendement. Il s'agit de la nomination et de la révocation des gouverneur, gouverneur adjoint du Brabant flamand, vice-gouverneur de l'arrondissement administratif de Bruxelles-Capitale. C'est une mesure de protection des minorités car le gouverneur adjoint et le vice-gouverneur veillent au respect de l'emploi des langues. Dès lors, il est exclu que l'on puisse supprimer ces mots.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Je désire justifier l'amendement subsidiaire n° 13 de Mme Willame et consorts visant à supprimer les mots « l'adjoint du gouverneur de la province du Brabant flamand ».

Il ne nous semble pas acceptable que le gouvernement flamand dispose du pouvoir de nommer le gouverneur adjoint du Brabant flamand, dont la tâche principale est de contrôler le respect des lois linguistiques par le gouvernement flamand. Nous sommes dans une situation de contrôleurs contrôlés.

M. Louis Michel, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères. - C'est une mesure de protection des minorités.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement 137 de Mme Willame et consorts vise à supprimer les mots « les commissaires d'arrondissement et les commissaires d'arrondissement adjoints ».

La justification est identique à celle de l'amendement précédent.

L'amendement 138 de Mme Willame et consorts concerne les gouverneurs de province, le gouverneur et le vice-gouverneur de l'arrondissement administratif de Bruxelles-Capitale.

La justification est identique à celle de l'amendement précédent.

L'amendement subsidiaire n° 11 de Mme Willame et consorts vise à soustraire de la compétence régionale la désignation des bourgmestres et des gouverneurs comme représentants du pouvoir fédéral. Nous estimons que leur nomination doit rester de la compétence du pouvoir fédéral.

Je désire poser une question particulière au ministre des Réformes institutionnelles au sujet de la situation de Bruxelles par rapport aux deux autres régions. Le projet de loi qui nous est soumis précise, à propos de la nomination des bourgmestres : « Les régions exercent cette compétence sans préjudice des articles 279 et 280 de la nouvelle loi communale ». L'article 279 prévoit un règlement particulier en ce qui concerne la désignation d'échevins supplémentaires de l'autre rôle linguistique - généralement flamand - à Bruxelles.

Dans la proposition de loi portant exécution de certains points des accords du Lombard, actuellement en discussion au Sénat, il est prévu que l'article 279 de la loi communale traitera également du mode de désignation du bourgmestre et de l'échevin supplémentaire. Ceci est rattaché au milliard transféré aux communes qui accepteraient de désigner un échevin flamand supplémentaire.

Cet article 279 reste donc de compétence fédérale. Cela signifie-t-il que la Région bruxelloise n'aura pas la même compétence que les deux autres régions pour déterminer le mode de désignation du bourgmestre ? Comme cela figurera dans le nouvel article 279 modifié, Bruxelles ne sera-t-elle plus une région à part entière comme les deux autres régions, puisqu'elle n'aura plus la compétence de modifier le mode de désignation du bourgmestre ?

M. Louis Michel, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères. - Bruxelles a les mêmes compétences que les autres régions mais tout ce qui concerne la loi communale doit être adopté à la double majorité.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Je vous suis bien, mais pourquoi, dans ce cas, prévoir en outre que cela reste de compétence fédérale et que la Région bruxelloise ne peut pas y toucher, puisque la clause de double majorité constitue une sauvegarde pour les deux rôles linguistiques ? En vertu de l'article 279 modifié, la Région bruxelloise aura moins de compétences que les deux autres régions pour le mode de désignation de ses propres bourgmestres. Cela me semble grave pour Bruxelles.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Notre amendement subsidiaire n°12 va dans le même sens que l'amendement précédent. Il s'agit cependant d'une concession. Nous admettons que le bourgmestre soit désigné par le Roi après avis des régions concernées. Cet amendement va donc un peu dans le sens de ce que souhaite la majorité.

Notre amendement n°139 vise à supprimer les articles 6, §1, VIII, 2°. L'article 7 de la Constitution réserve au législateur fédéral la compétence de modifier les limites des provinces et des communes. Dans l'hypothèse où cette compétence pourrait être confiée au législateur régional par une loi spéciale, procéder de cette manière aurait pour effet de vider de son contenu l'article 9 de la loi sur la police intégrée qui confie au Roi la compétence de diviser le territoire des provinces et celui de l'arrondissement administratif de Bruxelles. Je me réfère donc de nouveau ici à l'exposé que j'ai fait à la tribune et qui concerne le problème des polices locales.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Artikel 6, §1, VIII, 2° van het ontwerp voorziet in een regionalisering van de bevoegdheid om de grenzen van de provincies en gemeenten te corrigeren. Amendement 107 wil de uitzondering met betrekking tot de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wet op het taalgebruik in bestuurszaken en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren doen vervallen.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Je voudrais défendre notre amendement subsidiaire n°14. Il n'y a pas de raison de ne pas inclure les communes visées à l'article 8 des lois coordonnées sur l'emploi des langues en matière administrative dans les exceptions à la compétence de principe des régions concernant les modifications des limites des communes, dès lors que ces communes sont également dotées d'un régime spécial en vue de la protection des minorités.

Par ailleurs, dans notre amendement subsidiaire n°15, nous proposons de supprimer le 4º de l'article 6, §1er, VIII. Il nous apparaît que les conditions d'éligibilité et le mode de scrutin constituent des éléments essentiels de notre démocratie. Nous estimons qu'ils ne peuvent être réglés de façon différente dans les différentes régions. Nous proposons donc que ces dispositions restent fédérales.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Amendement 208 stelt voor in het voorgestelde artikel 6, §1, VIII, 4°, eerste lid, de woorden "en binnengemeentelijke" te doen vervallen. Ik heb dit amendement al toegelicht tijdens mijn algemene uiteenzetting bij artikel 4, maar ik geef nog een korte toelichting.

Het voorgestelde artikel 6, §1, VIII, 4° bepaalt dat de gewesten voortaan de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke organen kan vaststellen. Nochtans bepaalt artikel 41 van de Grondwet: `De wet stelt de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing vast van de binnengemeentelijke territoriale organen.'

Conform het standpunt van de regering met betrekking tot artikel 162 van de Grondwet, dient aan `de wet' de betekenis te worden gegeven van `de federale wetgever', nu de bepaling in artikel 41 werd ingevoegd na de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980. Anders oordelen zou bovendien in tegenspraak zijn met het voorgestelde artikel 11 van het ontwerp, dat artikel 19, §1, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen in deze zin wijzigt.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 6, §1, VIII, 1°, heeft de regering deze visie klaarblijkelijk wel gevolgd omdat de regionalisering van de samenstelling, bevoegdheid en werking daar wordt beperkt tot de provinciale en gemeentelijke instellingen, met uitzondering van de binnengemeentelijke organen.

De overheveling van de verkiezing van de binnengemeentelijke organen kan dus, net zoals de overheveling van de bevoegdheden en de werkingsregels van deze organen, niet geschieden vooraleer een wijziging van artikel 41 van de Grondwet mogelijk maakt dat de decreet- of ordonnantiegever hier optreedt.

M. Louis Michel, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères. - Le texte du projet prévoit que soit régionalisée la compétence de régler l'élection des organes intracommunaux. L'article 41 de la Constitution, modifié lors de la législature précédente, réserve à la loi la compétence de régler le mode d'élection des organes intracommunaux, c'est-à-dire d'effectuer le choix entre un système proportionnel, majoritaire ou autre. Les élections proprement dites, autrement dit les modalités pratiques, seront à l'avenir organisées par les régions.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Het amendement nummer 209 van de heer Vandenberghe strekt ertoe de verschillende artikelen van de verschillende wetten te preciseren, wat van groot belang is in onze federale structuur.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement n°18 que nous avons déposé propose que le recours que peut introduire un bourgmestre devant le Conseil d'État relève de la compétence non pas de la seule section flamande mais de l'assemblée générale paritaire de cette haute juridiction, ce qui constituerait une réelle garantie, en l'occurrence pour les bourgmestres francophones de la périphérie bruxelloise.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Het amendement nr. 210 op artikel 4 van de heer Vandenberghe kan als volgt worden toegelicht.

Het ontwerp voorziet wel degelijk in bijkomende waarborgen voor de Franstaligen in de Vlaamse Rand rond Brussel. Zo wordt een jurisdictionele procedure verankerd waarbij een burgemeester die een tuchtstraf krijgt omdat hij een decreet, verordening, administratieve handeling of een rondzendbrief niet naleeft, omdat hij van oordeel is dat deze strijdig is met de waarborgen voor de Franstaligen in de rand, de behandeling van het beroep bij de Raad van State kan laten schorsen en een prejudiciële vraag laten stellen aan het Arbitragehof - wanneer het een decreet betreft - of aan de algemene vergadering van de Raad van State. De oordelende rechter moet zich bij die beslissing neerleggen. Deze zullen moeten oordelen of de normen, waarvan de burgemeester de toepassing weigerde, al dan niet strijdig zijn met de wettelijke waarborgen van de Franstaligen in de rand. Op die manier wordt uitgesloten dat een Nederlandstalige Kamer van de Raad van State alleen zal moeten oordelen over het wettelijk karakter van verordeningen of rondzendbrieven van de Vlaamse overheid. Dergelijke normen zullen altijd worden getoetst in een tweetalig rechterlijk orgaan, namelijk de algemene vergadering van de Raad van State of het Arbitragehof.

Bovendien dient de voorgestelde bepaling niet te worden opgenomen in deze bijzondere wet, maar dient een aanpassing te gebeuren van de wet op de Raad van State.

Ons amendement schrapt de voorgestelde bijzondere jurisdictionele regeling.

M. Louis Michel, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères. - La possibilité de poser une question préjudicielle devant une assemblée générale du Conseil d'État fait partie de l'équilibre de la protection. Il est donc exclu de supprimer cet article.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendent n°19 concerne les fabriques d'église. Qui paie décide, c'est le principe. Le financement des cultes relève de l'autorité fédérale. Nous ne voyons donc pas pourquoi le statut des fabriques d'église - comme tout ce qui concerne le temporel du culte d'ailleurs - devrait être régionalisé. Nous proposons donc que toute cette matière reste fédérale parce qu'elle forme un bloc de compétences homogènes.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Amendement 149 op artikel 4 strekt ertoe het ten 6° van artikel 4 te doen vervallen.

Het ten 6° van artikel 4 werd aangevuld als volgt: "en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, met uitzondering van de erkenning van de erediensten en de wedden en pensioenen van de bedienaars der erediensten". Ingevolge die aanvulling heb ik het amendement dat wij in de commissie hebben ingediend, aangepast en het laatste deel ervan dat luidde: "nopens de verschillende behandeling van de kerkfabrieken en de instellingen van andere erkende erediensten", geschrapt. De nieuwe tekst komt tegemoet aan het bezwaar dat we maakten. Nu worden de temporaliën van alle erkende erediensten geregionaliseerd.

Ik handhaaf het amendement 149 omdat alle auteurs het erover eens dat de fundamentele rechten en vrijheden een federale bevoegdheid moeten blijven. Ik heb er de meest recente publicatie van professor Alen op nageslagen en vastgesteld dat ook hij die mening is toegedaan. De artikelen 19, 21 en 181 van de Grondwet hebben betrekking op de vrijheid van eredienst, een federale materie. De desbetreffende grondwetsbepalingen zijn niet vatbaar voor wijziging. De bijzondere wet kan de regionalisering van deze materie, zelfs als het maar om het tijdelijke karakter van de organisatie van de godsdienstvrijheid gaat, dus niet realiseren.

In het senaatsverslag houdende evaluatie van de werking van de nieuwe federale structuren, van 30 maart 1999 kwam de problematiek van de overheveling van het toezicht op de kerkfabrieken uitvoerig aan bod.

Het departement Justitie gaf toen een negatief advies, dat luidde: "Draagt men aan de drie gewesten het administratief toezicht over op de kerkfabrieken, dan zal zulks leiden tot de invoering van drie uiteenlopende regelingen voor de parochies of de kerkelijke gemeenten die zich bevinden op het grondgebied van een, twee of zelfs drie gewesten. Het is ondenkbaar dat er drie verschillende wetgevingen en drie verschillende regelgevingen komen voor beroep inzake de boekhouding".

Ook de expert van de commissie, de heer Coenraets, wees op de nood aan een homogene wettelijke regeling en stelde daarbij de pertinente vraag hoe de godsdienstvrijheid een gewestbevoegdheid kan zijn. Als het niet langer een federale bevoegdheid kan blijven, dan kan het hoogstens een gemeenschapsbevoegdheid worden. Het is niet omdat de gemeenten terzake een administratief toezicht uitoefenen, dat het om een grondgebonden bevoegdheid gaat. Dat rechten en vrijheden op een bepaalde plaats territoriaal worden uitgeoefend, heeft te maken met het feit dat de mens en de samenleving een fysieke vorm hebben, maar heeft niets te maken met de aard en de kwaliteit van die rechten.

De vraag kan worden gesteld waarom bepaalde bevoegdheden niet worden geregionaliseerd, en uitgerekend deze materie wel. De fundamentele rechten en vrijheden blijven conform de Grondwet een federale materie. Voor het overige verwijs ik naar de uitvoerige verantwoording van mijn amendement terzake, waarbij ik telkens de desbetreffende grondwetsbepalingen telkens heb aangehaald.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - We hebben daarover uitvoerig in de commissie gediscussieerd. Het verwondert mij dat een notoir CVP'er als de heer Vandenberghe bij zijn amendement blijft. De CVP heeft in het Vlaams Parlement uitvoerig gepleit om de gemeente- en provinciewet én de aanverwante wetgeving te regionaliseren. Het staat buiten kijf dat de kerkfabrieken daarvan een onderdeel zijn. Dat is ook in het Vlaams Parlement ter sprake gekomen. Ik kan nog akkoord gaan met zijn bezwaar inzake een mogelijke ongelijke behandeling van de katholieke kerk, enerzijds, en een aantal andere godsdiensten, anderzijds. Wij zijn in de commissie aan dat bezwaar tegemoetgekomen door andere godsdiensten in vergelijkbare situaties op dezelfde wijze te behandelen. Er wordt op geen enkele wijze getornd aan de vrijheid van godsdienst.

Als de fundamentele rechten en vrijheden zoals de heer Vandenberghe ze aanhaalt, een maatstaf zouden zijn, zouden we nooit het onderwijs hebben kunnen overhevelen naar de gemeenschappen. In de Grondwet staat immers de vrijheid van onderwijs vermeld. De kerkfabrieken, in hun verwevenheid met de lokale besturen, kunnen dus zeker worden overgeheveld. Ik betreur dat de CVP dit amendement handhaaft. Daarmee komt ze frontaal in conflict met haar eigen standpunt in het Vlaams Parlement.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - De heer Vankrunkelsven moet zich in grote nood bevinden om een beroep te moeten doen op de resoluties van het Vlaams Parlement. Als er één ding duidelijk is, dan is het dat de resoluties van het Vlaams Parlement over de staatshervorming niet worden gevolgd. De heer Vankrunkelsven heeft dat gisteren zelf toegegeven.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Ze worden niet volledig uitgevoerd, maar ik doe er tenminste niets van af, zoals u. Ik zet een stap voorwaarts, maar u zet een stap terug.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - U zult mij niet overtuigen. U kunt niet zeggen dat de resoluties van het Vlaams Parlement belangrijk zijn, maar ze toch niet naleven en er vervolgens hier een beroep op doen. Bovendien staat niet in de resoluties wat u hebt gezegd. Daarenboven heeft de Senaat in de vorige zittingsperiode gedurende vier jaar gewerkt aan de evaluatie van de staatsstructuren. De CVP-Senaatsfractie heeft dan haar standpunt naar voor gebracht. Het staat in het Senaatsverslag van 30 maart 1999. De CVP-Senaatsfractie staat trouwens niet onder de voogdij van een andere fractie.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - De CVP heeft altijd met verschillende stemmen gesproken. De CVP heeft in het federale Parlement altijd andere standpunten ingenomen dan in het Vlaams Parlement. Dat is een oud zeer, vroeger al toen de CVP in de meerderheid zat en nu in de oppositie. Dat verbetert niet.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - De heer Vankrunkelsven denkt de CVP te moeten herleiden tot de fractie in het Vlaams Parlement. Wij hebben gelukkig meer verkozenen dan zijn partij.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Dat is pas een overtuigend en democratisch argument!

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Uw verontwaardiging is omgekeerd evenredig met de zekerheid dat het ontwerp ooit zal worden goedgekeurd. Ons standpunt was, is en blijft echter duidelijk. Deze regeling is ongrondwettig.

Mme Clotilde Nyssens (PSC). - Sur ce point, je voudrais faire part de mon étonnement en ce qui concerne la méthode. Nous vivons dans un pays où, traditionnellement, des concertations ont eu lieu avec les différents cultes chaque fois que l'on a touché à ces matières.

Depuis que l'on parle de ces accords, les différents cultes nous interrogent et s'étonnent de voir une réforme d'une aussi grande importance sans concertation préalable. Je crois savoir qu'au début de cette législature, certains cultes ont interrogé le ministre de la Justice sur d'éventuelles réformes en matière de cultes et de fabriques d'églises. À l'époque, le ministre aurait répondu que ces points n'étaient repris dans l'accord de gouvernement et qu'il n'y avait donc pas lieu d'entamer des négociations. Je sais que certains cultes avaient fait part de leurs dispositions à mettre sur pied un groupe de travail près le ministre de la Justice pour envisager d'éventuelles réformes à venir.

Je déplore donc la méthode et le fait qu'on n'ait pas pris langue avec les autorités concernées de tous les cultes. J'espère qu'à l'avenir, les pouvoirs compétents dans cette matière auront l'élégance d'agir autrement.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Je pense que le débat qui a eu lieu en commission était très approfondi et intéressant. M. Vandenberghe a présenté un certain nombre d'objections dont beaucoup ont été considérées comme fort intéressantes et dignes d'être prises en considération. C'est la raison pour laquelle, dans un premier temps, un amendement a été adopté à une assez large majorité, ce qui a permis, me semble-t-il, de répondre à l'interrogation soulevée par certains membres de la majorité, notamment au niveau de l'inégalité entre les cultes manifestement véhiculée par cet élément.

Par ailleurs, certains membres - et je pense que c'est aussi la vision générale - ont estimé qu'il conviendrait de modifier l'article 92, paragraphe 2bis de manière à permettre que des accords de coopération soient signés à partir du moment où les établissements ou institutions des cultes dépassent les limites d'une région. Cela a été dit et je pense qu'il conviendrait de prendre cette disposition assez rapidement.

Enfin, je pense que tout le monde a été d'accord pour poursuivre ultérieurement les discussions en ce qui concerne le problème des cultes et de l'ensemble de la problématique, mais en dehors de l'aspect conflictuel présenté par ce type de projet, dans le calme du Sénat le cas échéant. Sur ce plan, on a en tout cas fait un effort, on a considéré qu'il fallait modifier le projet de loi, ce qui a été fait. On a estimé qu'il fallait aller plus loin et, sans subordonner l'organisation de l'État aux cultes, on a voulu tenir compte de l'organisation des cultes eux-mêmes en permettant de passer des accords de coopération.

Je crois donc que, finalement, tout le débat qui a été mené pendant plusieurs heures au cours d'une séance de commission a bien montré l'ouverture complète de l'ensemble des commissaires à cette problématique des cultes.

M. Louis Michel, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères. - Je comptais m'exprimer de la même manière que M. Monfils. Je voudrais en tout cas rassurer ceux qui, aujourd'hui, essaient d'utiliser ce thème parce qu'ils le croient porteur.

À mes yeux, il n'y a pas malice dans ce que nous comptons proposer. Je ne vois donc pas très bien pourquoi on brandit une menace qui n'existe que dans des esprits malins.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Amendement 211 van de heer Vandenberghe stelt voor het 7° van het voorgestelde artikel 6, §1, VIII, te schrappen omwille van de grote juridische onduidelijkheid die daaruit dreigt voort te vloeien. Er zijn te veel interpretatiemoeilijkheden. Houdt dit bijvoorbeeld ook in dat de artikelen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de teraardebestelling en de aangifteplicht worden geregionaliseerd?

M. Michel Barbeaux (PSC). - J'ai déjà défendu l'amendement 133.

On peut effectivement maintenir le texte à condition qu'il n'entre en vigueur qu'au moment où l'on aura modifié l'article 162 de la Constitution par déclaration de révision préalable.

J'en viens à présent à l'amendement 20 tendant à insérer un article 4bis.

Lors du débat que nous avions eu à ce sujet en commission, j'avais cru déceler un semblant d'ouverture au sujet de Comines. Dans le cadre de la loi de pacification, des règles ont été prévues pour protéger l'échevin de la minorité linguistique. Cela concerne Fouron et Comines. Nous sommes favorables au maintien de ces mesures que nous avions votées à l'époque. Cependant, à Comines, il n'y a pas d'élu de la minorité linguistique flamande. Ce système permet donc à l'opposition communale francophone d'entraver le bon fonctionnement de la démocratie locale. En effet, l'opposition francophone qui est membre du collège francophone dispose d'un droit de veto et peut faire en sorte que tout problème soit transmis au conseil communal alors qu'il devrait être traité par le collège. C'est ainsi, par exemple, que la compétence concernant l'octroi des permis de bâtir, qui relève du collège, est transférée au conseil communal.

Nous demandons que l'on maintienne les dispositions prévues par la loi de pacification, mais que celles-ci ne s'appliquent pas en l'absence d'échevin néerlandophone dans la commune de Comines, et ce afin de ne pas affaiblir le fonctionnement démocratique de celle-ci par rapport à celui de l'ensemble des autres communes. Cet amendement nous semblait évident. Il ne change pas la législation actuelle, mais il évite ses dérives. Cette explication vaut également pour l'amendement 21.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Amendement 212 van de heer Vandenberghe stelt voor een nieuw artikel 4bis in te voegen dat in artikel 6, §1, VI, vijfde lid, 12° de woorden "het arbeidsrecht en de sociale zekerheid" vervangt door de woorden "het arbeidsrecht en de inkomensvervangende maatregelen van de sociale zekerheid". Dit komt niet alleen tegemoet aan de Vlaamse resoluties van de vorige zittingsperiode, maar ook aan het Vlaams regeerakkoord, dat de partij van collega Vankrunkelsven, of althans een deel ervan, mee ondertekende.

Het amendement heeft betrekking op de overheveling van het gezondheids- en gezinsbeleid naar de gemeenschappen. Ook de kostencompenserende regelingen van de sociale zekerheid moeten naar de gemeenschappen worden overgeheveld. Vlaanderen vraagt dat al tien jaar. De demografische parameters verschillen in het noorden en het zuiden van het land. Ook inzake gezondheidsbeleid worden cultuurverschillen vastgesteld, bijvoorbeeld in de verhouding thuiszorg/residentiële zorg of eerstelijnszorg/specialistenzorg en in het geneesmiddelenverbruik.

Als we het hele gezondheidsbeleid, dus ook de kostencompenserende regelingen, aan de gemeenschappen toevertrouwen, krijgen we een beter beleid voor alle mensen in ons land.

In amendement 213 vragen we het telecommunicatiebeleid aan de gewesten toe te vertrouwen, zodat er meer coherente bevoegdheidspakketten tot stand komen. De resoluties van het Vlaams Parlement vragen dat trouwens ook.

Amendement 214 stelt voor een artikel 4quater (nieuw) in te voegen. Een meer coherente bevoegdheidsverdeling moet de Vlaamse overheid beter in staat stellen om een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Dit impliceert onder andere het aanwenden van de werkloosheidsuitkeringen voor werkervaringsprojecten. De arbeidsmarkt en de werkloosheidsproblematiek zijn totaal anders in de verschillende landsgedeelten. Bepaalde federale projecten zijn vooral gericht op het verminderen van de jeugdwerkloosheid. Wellicht is dit een specifieke problematiek voor het Waals Gewest, maar in Vlaanderen moet het werkgelegenheidsbeleid een eigen invulling krijgen om beter de krapte op de arbeidsmarkt te kunnen bestrijden en de bevolking van alle leeftijden en geslacht in te schakelen op de arbeidsmarkt.

Amendement 215 stelt voor een nieuw artikel 4quinquies in te voegen. Het komt tegemoet aan de evaluatiebesprekingen van de nieuwe federale structuren in de Senaat. Met een eigen exploitatievergunningenbeleid kunnen de gewesten beter de vrachtverdeling organiseren en de binnenvaart promoten.

Amendement 216 stelt voor een nieuw artikel 4sexies in te voegen. Ook de resolutie van het Vlaams Parlement vraagt dat de deelstaten en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voor hun specifieke verkeers- en mobiliteitsproblematiek aanvullende regels kunnen uitvaardigen inzake verkeersreglementering en regels van algemene politie.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Artikel 5 vervangt het huidige artikel 6, paragraaf 2bis van de bijzondere wet. Met de doelstelling van het artikel kunnen we akkoord gaan, maar we begrijpen niet dat de tweede zin van het huidige artikel wordt geschrapt en dat wordt verwezen naar een samenwerkingsovereenkomst. Men is van oordeel dat deze materie met een bijzondere meerderheid moet worden goedgekeurd, maar dit element wordt geschrapt en wordt opgenomen in een samenwerkingsovereenkomst die krachtens artikel 92bis niet tot doel kan hebben de bevoegdheid of bevoegdheidsverdelende regels vast te leggen die bij bijzondere wet moeten worden geregeld. We vinden derhalve dat de huidige tekst moet gehandhaafd blijven.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement numéro 22 de Mme Willame-Boonen et consorts à l'article 5 va dans le sens de la logique que vient de développer M. Vandenberghe. Nous sommes opposés à la régionalisation de l'Agriculture et, dès lors, nous sommes aussi opposés à la modification des règles actuelles de concertation qui fonctionnent correctement.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ons amendement nummer 217 op artikel 5 gaat in dezelfde richting.

Ons amendement nummer 218 tot invoeging van een nieuw artikel 5bis komt tegemoet aan een suggestie die het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap deed tijdens de evaluatiebesprekingen van de nieuwe federale structuren in de Senaat. Het huidige artikel 6, paragraaf 3bis, 3° voorziet in een overleg tussen de gewestregeringen en de federale overheid met betrekking tot de planning, de functionaliteit en de compatibiliteit van het autosnelwegen- en waterwegennet. Door de voorgestelde aanvulling wordt gewaarborgd dat het overleg ook plaatsvindt op basis van wat er in de aangrenzende gewesten of landen gebeurt. Dit is belangrijk, te meer daar artikel 135 paragraaf 2 van de gemeentewet, waarover ik zojuist heb gesproken, wordt geregionaliseerd.

Het amendement nummer 219 tot invoeging van een nieuw artikel 5ter komt eveneens tegemoet aan een suggestie die het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap deed tijdens de evaluatiebesprekingen van de nieuwe federale structuren die de Senaat tijdens de vorige legislatuur hield. Het zeer belangrijke werkstuk dat de Senaat toen heeft geproduceerd, willen we au sérieux nemen. Wij hebben nog altijd respect voor de instellingen en daarom hebben we deze suggestie in een amendement gegoten.

De verantwoording van onze amendementen nummer 220 en 221 is analoog met de verantwoording van de vorige amendementen.

Het amendement nummer 222 heeft tot doel tegemoet te komen aan de resolutie van het Vlaams Parlement betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de staatshervorming. Daarbij werd gepleit voor een volledige defederalisering van het wetenschaps- en technologiebeleid, zowel op het vlak van bevoegdheden als van middelen.

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Mon collègue Georges Dallemagne s'est longuement exprimé hier au sujet de l'article 6. Son expérience dans le secteur de la coopération au développement accroît l'impact de mon propos. En ce qui me concerne, je m'insurge, pour des raisons de forme et de fond, contre la présence de cet article dans la loi spéciale.

Quant à la forme, prévoir - au premier paragraphe - que « certaines parties de la coopération au développement seront transférées dès le 1er janvier 2004 dans la mesure où elles portent sur les compétences des communautés et régions » me semble, à tout le moins, assez vague. Par ailleurs, ajouter « un groupe de travail spécial est constitué, ayant pour tâche... etc. » revient à se moquer du monde, ainsi que M. Moureaux l'a admis en commission.

J'en viens au fond de la question. Régionaliser la coopération au développement, c'est courir un certain nombre de risques par rapport à l'objectif poursuivi. En effet, la visibilité de l'aide belge au développement risque d'être fortement diminuée, non seulement sur le terrain mais également dans les organisations internationales qui ne reconnaissent pas les régions en tant qu'interlocuteurs.

Défédéraliser correspond à un éclatement, à un émiettement de l'aide belge, engendrera un manque d'unité stratégique - les auditions dont le rapport ne nous est pas encore parvenu le montrent -, à une mise en oeuvre cloisonnée qui ne permettra pas une mise en commun des moyens. Il y aura autant de priorités que d'acteurs. Tous les efforts de réforme en vue d'améliorer la concentration et l'efficacité de l'aide au développement seront réduits à néant. Nombre d'intervenants qui sont venus témoigner en commission des Affaires étrangères, lors d'auditions organisées par le président de la commission, M. Colla, l'ont dit et redit.

En défédéralisant, la complexité inhérente à la coopération au développement sera renforcée, par l'articulation de structures belges et cela, au détriment des pays partenaires qui seront encore plus affaiblis face à la complexité administrative belge. Je ne vous ferai pas un dessin : c'était déjà clair pour le commerce extérieur - la coopération au développement, n'en parlons pas ! La coopération avec d'autres bailleurs de fonds sera rendue plus difficile encore. Les synergies avec la politique étrangère seront impossibles, d'où une paralysie diplomatique. Les synergies avec le ministère des Finances, responsable de l'allégement de la dette, par exemple, seront également plus complexes, puisque jusqu'à nouvel ordre, le ministre des Finances reste toujours compétent au niveau fédéral.

Comment alors accompagner un processus de paix en Afrique centrale ? Comment participer à la prévention des conflits en Afrique ? Comment lutter contre les pandémies telles que le sida ? Comment réagir rapidement en cas de catastrophe humanitaire ? Les nouvelles structures de la coopération seront non viables, en particulier la CTB, modelée sur l'exemple allemand, reconnue comme un exemple très efficace au niveau international : la CTB n'aura plus le chiffre d'affaires minimum pour fonctionner. Les communautés et les régions ne possèdent pas, à l'heure actuelle, les structures pour gérer la coopération au développement ; elles devront créer et démultiplier les structures de gestion, ce qui détournera une partie des moyens destinés au Sud pour des frais administratifs de gestion interne. On n'y échappera pas.

La mise en place de ces structures prendra du temps et de l'argent, compte tenu de la démultiplication des frais administratifs, d'autant que nous sortons déjà d'une réforme ! La coopération est un métier à part entière ; les régions et communautés ne possèdent pas ces compétences. Il y a peu de points communs entre un dispensaire du Burkina Faso et un hôpital de Jambes ! La coopération au développement devient de plus en plus intégrée et multisectorielle ; une division artificielle des compétences en matière de coopération au développement mettrait en danger l'ensemble de ces projets de coopération.

Voilà ce que pense mon parti de cet article 6 qui est certainement un des plus aberrants et je suis très curieuse, surtout après l'exposé de mon collègue Georges Dallemagne hier soir, d'entendre à ce sujet M. Colla, président de la commission des Affaires étrangères, grand chef des auditions qui ont eu lieu au Sénat et de M. Geens, qui fut un excellent ministre de la Coopération au développement.

De heer André Geens (VLD). - Toen in november de eerste mededeling over de defederalisering van ontwikkelingssamenwerking werd gedaan nam de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen zich voor hieraan uitgebreid aandacht te besteden. Nationale en internationale deskundigen werden gehoord, maar uit de hoorzittingen bleek dat de meesten absoluut niet gewonnen waren voor enige vorm van defederalisering.

Er was ook een hoorzitting met een medewerker van de OESO, een instelling die door de meeste politici wordt gerespecteerd. De analyses van de organisatie worden in politieke toespraken vaak als referentie gebruikt en bovendien speelt ze een belangrijke rol in de ontwikkelingssamenwerking. Tweejaarlijks maakt de OESO een analyse van de ontwikkelingspolitiek van verschillende landen. Dit jaar was België aan de beurt. In het OESO-rapport stond dat we zeer omzichtig moeten tewerk gaan bij de defederalisering van ontwikkelingssamenwerking en dat de defederalisering best tot de indirecte hulp wordt beperkt.

De tekst van artikel 6 houdt alleen een voornemen in en dat is eigenaardig in een bijzondere wet, waarvoor een tweederde meerderheid is vereist. Het is natuurlijk een Belgische aangelegenheid en in België is veel mogelijk! Ik zou nog niet zoveel problemen hebben met artikel 6 indien er ook niet in opgenomen was dat onderdelen van ontwikkelingssamenwerking zullen worden overgeheveld in zoverre ze betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten. Die formulering is gevaarlijk, want, zoals mevrouw Willame terecht poneerde, is het niet omdat men iets van onderwijs kent in Vlaanderen of in Wallonië, dat men ook iets kent over het onderwijs in een ontwikkelingsland. Dat geldt voor alle bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten.

Ontwikkelingssamenwerking is een zeer specifieke materie. Wat me in de hele discussie ergert is dat er nergens, door niemand ooit is gezegd dat onze zorg en onze belangstelling in eerste instantie moeten gaan naar die mensen in de derde wereld voor wie de hele ontwikkelingssamenwerking dient. Hun lot verbeteren, dat is uiteindelijk de essentie van dit verhaal.

Dat ik eerlijk en oprecht deze bedenkingen formuleer, belet niet dat ik als loyaal lid van de meerderheid het ontwerp zal goedkeuren. Alleen hoop ik dat de regering ervoor zorgt dat het werk dat de Senaat bij de voorbereiding van deze discussie heeft verricht, niet verloren gaat. Het werk van de commissie moet de basis zijn voor de werkgroep, die hopelijk de juiste conclusies zal vinden.

Ik ben geen tegenstander van defederalisering, zelfs niet van die van ontwikkelingssamenwerking. Ik pleit er alleen voor dat het op een coherente manier gebeurt. We moeten vermijden dat vijf administraties zich in ons land bezighouden met ontwikkelingssamenwerking. België zou zich daarmee in het buitenland eens te meer belachelijk maken. Ik hoop dat de minister van Buitenlandse Zaken dan niet steeds en overal zal moeten uitleggen hoe onze ontwikkelingssamenwerking werkt.

Laten we met gezond verstand en met een realistische benadering van de problemen van de derde wereld deze kwestie aanpakken en kijken wat we kunnen doen in het kader van wat vandaag al bestaat. Dan doen we al een belangrijke stap vooruit.

Het voorstel van de OESO stemt overeen met mijn eigen opvattingen: defederalisering van de indirecte hulp levert heel weinig problemen op om de eenvoudige reden dat over het grootste deel van die hulp nu al niet beslist wordt door de betrokken staatssecretaris. Hetzelfde kan evenwel niet worden gezegd van de andere gedeelten. Bij de multilaterale ontwikkelingssamenwerking rijst onder andere het probleem van de erkenning van de instellingen. Defederalisering van de directe hulp vraagt dan weer een zeer lange voorbereiding. Projecten en beloften worden immers alleen over een periode van vijf tot zelfs tien jaar gerealiseerd.

Zoals gezegd zal ik dit ontwerp goedkeuren, met het oog op een hoger belang. Het geheel van het ontwerp is een stap in de richting van wat ik altijd heb nagestreefd, namelijk een grotere autonomie. De schoonheidsfoutjes in het ontwerp wil ik er daarom bij nemen.

De heer Marcel Colla (SP). - De vraag bij welk niveau welke materie het best past moet zonder twijfel het uitgangspunt zijn bij de bevoegdheidverdeling in een federale staat. Ontwikkelingssamenwerking moet zonder twijfel behoren tot het federale niveau. Daarover bestaat geen discussie bij al degenen die we in de commissie hebben gehoord. Dat betekent niet dat de andere entiteiten geen rol te vervullen hebben.

De indruk blijft bestaan dat inzake ontwikkelingssamenwerking werd uitgegaan van de vraag hoe zwaar de korf van bevoegdheden moet wegen opdat de hervorming politiek haalbaar zou zijn. Het voorstel om de ontwikkelingssamenwerking te regionaliseren komt er niet op vraag van de meeste politici, noch op vraag van de betrokkenen, van de experts, van de ontwikkelingslanden of van de internationale organisaties.

De grootste fout die we kunnen maken is conjuncturele politieke problemen oplossen door in te grijpen in de structuren. Dat gebeurt nu. Ik maak me geen illusies. Iedereen die iets durft te zeggen in het voordeel van onze federale staat, krijgt het etiket opgekleefd van verstoken unitarist of van degene die het niet heeft begrepen. Ik meen nochtans dat voor ons land een goed gestructureerde federale staat de enige oplossing is.

Het heeft mij gestoord dat er zoveel energie werd besteed aan vier dissidente VU'ers, terwijl de collega's van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen met een zekere dédain werden behandeld. De argumenten die in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden naar voren werden gebracht waren bijna hallucinatorisch. Het waren louter politieke argumenten, geen inhoudelijke.

In de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen werden een aantal hoorzittingen gehouden. We hebben heel wat verantwoordelijken en experts van diverse pluimage gehoord: van de universitaire wereld, uit de administratie en vooral mensen werkzaam op het terrein. Ook buiten het kader van de commissie hebben we een aantal contacten gehad met personen uit internationale organisaties. Ik zal de vice-eerste minister de adjectieven besparen waarmee deze mensen de voorgenomen defederalisering, zoals geformuleerd in artikel zes, beschrijven: van ongelooflijk over dom tot gevaarlijk.

Er was ten eerste commentaar op het tijdstip. Ontwikkelingssamenwerking heeft in tien jaar tijd al drie hervormingen ondergaan. Professor Renard verklaarde daarover dat ze de problemen in de sector niet oplossen, maar integendeel een deel van het probleem zijn geworden.

Het tweede en belangrijkste argument toont aan hoe diep de kloof tussen collega's kan zijn wanneer er aan een dossier niet tijdig wordt gewerkt. Het lijkt op het eerste gezicht logisch dat de gewesten en gemeenschappen bevoegd worden voor bepaalde delen van ontwikkelingssamenwerking aangezien ze al bevoegd zijn voor bepaalde sectoren, maar deze logica houdt in de realiteit geen steek.

Er is ons op het hart gedrukt dat drie elementen van groot belang zijn: de geografische keuzen die worden gemaakt, de kanalen die worden gebruikt om de hulp te organiseren zoals multilaterale, directe of indirecte bilaterale hulp, en de keuze van de sectoren. Dit laatste komt in de internationale ontwikkelingssamenwerking minder en minder aan de orde, maar de defederalisering is er wel op gebaseerd. De manier waarop de internationale donors zich organiseren, het toenemend belang van de geïntegreerde hulp of de evolutie van projecten volgens programma's en financiering hebben betrekking op delen van de bevoegdheden van de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten. Experts wijzen erop dat ontwikkelingssamenwerking niet kan worden gedefederaliseerd op grond van wat in artikel 6 wordt voorgesteld.

Nog een argument is dat we uiteindelijk nog met vier NGO's zullen werken, in plaats van met officiële ontwikkelingshulp.

Bij een defederalisering, zij het slechts een gedeeltelijke, moet het onontbeerlijke kader worden gecreëerd. Ik stel mij daarbij vragen. Wat gebeurt er met de eenheid in buitenlands beleid? In welke absurde situatie komen we terecht wanneer de federale regering bepaalt dat ontwikkelingshulp naar een bepaald land niet mogelijk is omdat de mensenrechten er niet worden gerespecteerd en een gewest de ontwikkelingshulp in dat land nog opdrijft?

Hoe gebeuren de coördinatie en de controle op het terrein? Ons kleine landje zal immers vier vertegenwoordigers hebben die alle vier slechts over een gering budget zullen beschikken. Wat gebeurt er indien de wet bepaalt dat er maximum 25 concentratielanden mogen zijn. Dan moet er ten minste een samenwerkingsakkoord worden opgelegd, zodat de hulp kan worden geconcentreerd.

Mijn grote vrees is dat deze aanpak de werkelijke doelstelling van ontwikkelingshulp, namelijk het belang van de ontwikkelingslanden en hun bevolking dienen, zal verdringen en dat er bij de hervorming zal worden uitgegaan van de binnenlandse politieke bekommeringen. Dat is een totaal verkeerde aanpak. Sommigen pleiten voor een gebonden hulp, anderen voor een horizontale hulp waarbij elke minister op reis hier en daar een paar centen kan uitdelen, maar met deze laatste optie zijn we het helemaal niet eens. Dit is een principiële stelling.

Ik heb begrip voor de politieke context, maar de bevoegdheidsoverdracht die voortvloeit uit artikel 6 is geen goed initiatief. Er zou kunnen worden geopteerd voor parallelle bevoegdheden, waarvan ik persoonlijk geen voorstander ben omdat deze mogelijkheid een aantal negatieve aspecten inhoudt, of voor de overheveling van een duidelijk omschreven pakket, bijvoorbeeld de indirecte hulp. De heer Geens heeft hiernaar verwezen.

Ik heb daarstraks al gesproken over het feit dat de doelstellingen primeren. Dat geldt ook voor de buitenlandse handel.

Dat dit artikel volgens de Raad van State geen juridische gevolgen heeft, is alvast een troost. In de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden werd opgemerkt dat de tekst niet eens aan esthetische vereisten moet beantwoorden. Dit geldt ook voor een wet die met een bijzondere meerderheid moet worden goedgekeurd en die een werkgroep opricht. Gelukkig moet er nog een andere wet komen. De onverschilligheid van sommigen ten opzichte van de overheveling van ontwikkelingssamenwerking en de cynische bedenking dat het pakket groot genoeg moet zijn om te kunnen worden overgeheveld, is zonder voorgaande. De senaatscommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging heeft goed werk geleverd tijdens de hoorzittingen en is van plan om het werk voort te zetten. Thans staat ze onder een enorme druk. Eigenlijk is ze geen voorstander van de overheveling van de ontwikkelingssamenwerking. Hoewel ik betwijfel dat twee derden van de senatoren het ermee eens zijn, zal dit artikel wellicht worden goedgekeurd. Dat geeft mij een wrang gevoel.

Ten slotte wil ik nog zeggen dat iedereen het ermee eens is dat er iets moet worden gedaan voor de derde wereld. Het is wel spijtig als binnenlandse problemen dat beletten.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Je rappellerai simplement les éléments du rapport que j'avais présenté à mes collègues hier matin.

Personne ne dit que cet article est digne de l'Académie française. On a parlé d'article inesthétique et c'est un euphémisme, mais il résulte d'un compromis entre ceux qui souhaitaient aller plus loin dans la voie de la régionalisation ou de la défédéralisation et ceux qui, au contraire, estimaient, pour des raisons qui leur sont propres, qu'il fallait maintenir le statu quo. Certes, c'est un compromis boiteux. Il est assez anormal qu'une loi spéciale crée un groupe de travail, comme indiqué à l'article 6, mais l'on a expliqué clairement les raisons pour lesquelles il en était ainsi.

Le mot « défédéralisation » amuse toujours ; il me semble provoquer les mêmes réactions que le mot « privatisation ». Or, ce n'est pas la signification de cet article qui stipule qu'un groupe de travail se chargera de cette démarche et que certaines parties de la Coopération au développement seront transférées dès 2004, dans la mesure où elles portent sur les compétences des communautés et régions.

Lors des travaux en commission, tous les collègues ont constaté que le travail engagé par la commission des Relations extérieures dans ce domaine était important et qu'il pouvait servir de base à l'établissement futur du projet ou de la proposition de loi. Cela ne pose aucun problème. Et quant à dire qu'ils sont sous pression, M. Colla... Il est question du 31 décembre 2002 : il ne vous reste plus qu'un an et demi de travail, à marche forcée, pour arriver à définir ce que le Sénat propose à cet égard.

En outre, je tiens à souligner que certaines interventions comportaient des éléments positifs. Je citerai, par exemple, un collègue qui se reconnaîtra certainement : « Il y a deux écueils à éviter, d'une part, considérer une fois pour toutes que la Coopération au développement actuelle est la meilleure possible tant quantitativement que qualitativement et, d'autre part, détruire ce qui existe et transférer tout. » Cette position raisonnable est le reflet même de cet article. Il n'est pas question de faire table rase du passé. Nous savons que certaines choses ont changé, que l'on travaille désormais par programmes et par projets, que l'AGCD a été remplacée par une autre structure, mais il ne faudrait tout de même pas prétendre que tout était parfait jusqu'aujourd'hui et que demain ce sera l'enfer. Il faut procéder à un examen sérieux, logique, cohérent. Le projet de loi gouvernemental donne en quelque sorte deux ans pour ce faire. À l'allure où va la Belgique en matière institutionnelle, deux ans, c'est presque une demi-vie.

Certes, il ne faut pas négliger le fait que certaines matières sont entièrement transférées aux communautés et aux régions. On a cité l'enseignement, notamment universitaire ; on a prétendu que les universités n'étaient pas favorables, mais en attendant, l'enseignement est communautarisé et, à ma connaissance, totalement.

Il est assez logique de considérer que dans ce secteur-là, on pourrait aller plus loin dans la voie de la Coopération au développement. Ce sont des idées qui seront examinées et qui seront naturellement débattues lorsque d'aventure, soit une proposition de loi, soit un projet gouvernemental verra le jour. Je peux donc rassurer MM. Geens et Colla. Cet article ne bloque rien. C'est vrai qu'il est un peu comique et inesthétique, c'est vrai qu'il ne tient pas vraiment debout, mais enfin, il existe et il indique une tendance. À nous maintenant, de réfléchir sagement - les membres de la commission des Relations extérieures y veilleront certainement - à la meilleure formule pour la Coopération dans les deux ans à venir.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Ik sta voor een moeilijk taak, want er zijn weinig verdedigers van dit artikel. Er wordt soms gezegd dat dit punt door de VU op de onderhandelingstafel is geworpen. Door wie en hoe het op de onderhandelingstafel is geraakt, is voer voor memoirenschrijvers en historici. Duidelijk is in ieder geval dat het al een tijd in de pijplijn zat en dat de idee in een aantal gesprekken tussen gewesten en gemeenschappen gerijpt is. Het betreft absoluut geen noord-zuidtegenstelling. Zowel in het noorden als in het zuiden van het land vonden bepaalde groepen en partijen dat ontwikkelingssamenwerking deel moest uitmaken van deze staatshervorming.

Er zijn argumenten om de ontwikkelingssamenwerking te splitsen. Er is de betrokkenheid van de burger. Er is het verband met een aantal bevoegdheden. Ik geef toe dat landbouw in Vlaanderen of Wallonië iets totaal anders is dan landbouw in ontwikkelingslanden, toch bestaan er een aantal verbanden. Er zijn de eigen accenten die de gemeenschappen willen leggen, zowel inzake doelen als inzake de soort van ontwikkelingssamenwerking.

Een belangrijke reden in het verleden om ontwikkelingssamenwerking te defederaliseren was de inefficiëntie op het terrein. Ik moet het verhaal van ABOS niet vertellen. Ik geef toe dat de jongste jaren heel wat ten goede is veranderd. Zeggen dat vandaag ontwikkelingssamenwerking een voorbeeld is van een ideale, efficiënte administratie, is echter eveneens een karikatuur. Zeggen dat de BTC-structuur goed werkt, is niet correct. De ministers zitten ook niet altijd op dezelfde golflengte. We staan nog nergens inzake controle en kosten-batenanalyse. We weten dus niet of onze federale ontwikkelingssamenwerking een goede ontwikkelingssamenwerking is.

We besteden een schamele 0,35% van ons BNP aan ontwikkelingssamenwerking. Terwijl we één van de meest welvarende landen zijn, staan we inzake bestedingen achteraan.

Er zijn dus een hele reeks argumenten om te zeggen dat ontwikkelingssamenwerking vandaag niet zo goed draait. Daartegenover stellen we vast dat kleinere landen, zoals sommige Scandinavische landen, met een kleinere bevolking dan België, wel goed scoren. Denemarken schakelt zich in in de multilaterale organisaties en maakt gebruik van de bestaande structuren op het terrein om daar meer middelen in te pompen en zijn eigen accenten te leggen. Het heeft geopteerd voor minder NGO's met meer verantwoordelijkheid en voor een veel kleinere administratie. Dat bewijst dat kleine landen, niet groter dan Vlaanderen en Wallonië, op het terrein aan betere en efficiëntere ontwikkelingssamenwerking doen dan België. Daarom aanvaard ik niet dat er per definitie een karikatuur wordt gemaakt van een eventuele Vlaamse of Waalse ontwikkelingssamenwerking.

Er zijn ook tegenargumenten, zoals de versnippering. Ik ben het daarmee eens. Het argument dat ontwikkelingssamenwerking steeds een instrument moet zijn van het buitenlands beleid, vind ik echter een slecht argument. Ontwikkelingssamenwerking moet een eigen doelstelling hebben, die vaak zal verschillen van ons buitenlands beleid. Ik illustreer het met een boutade. Moet de eenvormigheid van het buitenlands beleid ertoe leiden dat wij wapenlicenties geven aan bepaalde ontwikkelingsgebieden en achteraf de artsen sturen om de gewonden te verzorgen? Ik distantieer mij van dergelijke eenvormigheid.

Ik ben het ermee eens dat de redactie van artikel 6 niet gelukkig is. Dat is echter ook te wijten aan de blokkering door een aantal hoofdrolspelers. Heel wat senatoren hebben zich ingespannen om de redactie en de inhoud van het artikel te verbeteren. Sommigen hadden evenwel gehoopt alles te krijgen en zullen uiteindelijk misschien niets krijgen. Anderen verdedigden een status-quo en dachten niets te moeten toegeven. Zij zullen wellicht een minder goede oplossing moeten aanvaarden. Ik betreur het gebrek aan wederzijdse bereidheid om een betere formulering te vinden.

De oprichting van een werkgroep moet in de meest ruime betekenis van het woord worden opgevat. De redactie van het artikel hoeft de uitkomst van deze werkgroep niet te beperken. De formulering van de aard van de bevoegdheden is inderdaad wat ongelukkig. De operatie zou beter betrekking hebben op de overheveling van de indirecte hulp en op de invulling van de parallelle bevoegdheden. De overheveling van indirecte hulp door universiteiten en NGO's bijvoorbeeld, is geen probleem.

Elke verandering moet voldoen aan een aantal voorwaarden: meer middelen voor ontwikkelingssamenwerking, meer efficiëntie op het terrein en meer betrokkenheid van de burgers. Onder die voorwaarden en met de medewerking van alle partijen, kan deze werkgroep leiden tot een ontwikkelingssamenwerking die zeker niet slechter is dan de huidige.

M. Philippe Mahoux (PS). - La présente assemblée est, je pense, celle où le nombre de parlementaires s'intéressant à la Coopération au développement est le plus important depuis de très nombreuses années. Je m'en réjouis, d'autant qu'ils sont répartis dans l'ensemble des groupes politiques démocratiques.

Je pense également que le nombre de fois où, en commission des Affaires étrangères, nous avons discuté de problématiques touchant à la Coopération au développement est tout aussi important.

L'ensemble des orateurs qui se sont exprimés ont pour objectif que notre Coopération au développement soit la plus efficace possible à l'égard des pays du sud, quel que soit le point de vue qu'ils défendent.

Il est absurde d'imaginer que, de manière automatique, la Coopération au développement sur le plan fédéral, telle qu'elle existe maintenant, serait optimale. Il serait tout aussi absurde de considérer qu'une Coopération au développement qui serait renvoyée totalement et sans préparation aux entités fédérées deviendrait par un coup de baguette magique tout à fait excellente et parfaite.

Depuis très longtemps, le PS défend le transfert de compétences de Coopération au développement vers les régions et les communautés, mais ce n'est pas le moment de développer ici les arguments qui plaident en ce sens.

Le texte prévoit une répartition de compétences et une période préparatoire. J'imagine aussi que les travaux de notre assemblée sont pris en compte dans la détermination du résultat final de ce qu'il faut qualifier de défédéralisation de la Coopération au développement.

Enfin, on ne peut faire le procès aux partisans d'une défédéralisation de la Coopération au développement de considérer qu'ils agissent en dehors de l'objectif premier, qui est précisément de rendre cette coopération plus performante et véritablement au service des pays du sud.

De heer Luc Van den Brande (CVP). - Artikel 6 is de schaamte voorbij. Een bekende rubriek in het Rechtskundig Weekblad heeft als titel "Curiosum". We staan hier voor een onuitgegeven artikel dat met een bijzondere meerderheid een bijzondere werkgroep opricht. Dit artikel is de schaamte voorbij, niet alleen vanuit juridisch-institutioneel oogpunt. Collega Vandenberghe had het gisteren al over het bedenkelijk allooi van juristen en ander rechtskundigen. Deze keer had de regering toch echt de goede raad van de Raad van State moeten volgen, die vond dat dit artikel onwaardig is om in een ontwerp te worden opgenomen.

Mocht de meerderheid enige welvoeglijkheid aan de dag leggen, dan zou ze, sámen met de oppositie, artikel 6 verwerpen.

Op politieke en rechtskundige congressen in de hele wereld wordt ons land als voorbeeld gegeven van een land dat door een weliswaar ingewikkelde, maar toch ordentelijke staatsstructuur erin slaagt verschillende gemeenschappen met verschillende gevoeligheden samen te laten leven. Ons land wil, aldus vice-eerste minister Michel en de regering, terzake een laboratorium zijn. Het wil tonen hoe men op een fatsoenlijke manier zaken kan regelen.

Dit artikel is niet alleen onverantwoord, maar het heeft bovendien niets te maken met politieke overtuiging. Het is alleen in het ontwerp gevoegd om de Volksunie eens te meer gijzelaar te maken van dit algemene akkoord.

Gisteren verklaarde ik al dat bij de Vlaamse meerderheidspartijen een totaal mutisme heerste en dat de heer Vankrunkelsven de tribune werd opgestuurd om namens de Vlaamse meerderheidspartijen mee te delen hoe goed dit ontwerp en het geheel van het Lambermontakkoord wel zijn. Het cynisme gaat zelfs verder. Hij wordt de tribune opgejaagd om aan te tonen dat dit de oplossing is die zijn partij - wie daartoe precies behoort, is weliswaar niet gemakkelijk meer uit te maken - voorstaat.

Dit artikel is zonder voorgaande. De meerderheid vraagt de christen-democraten niet deel te nemen aan de discussie over niet-onbelangrijke artikelen. Ze kent onze opinie over de inhoud ervan, maar ze vraagt ons niets, omdat ze de wijsheid in pacht heeft. De heer Moureaux is gisteren blijkbaar een surrealist geworden. Vroeger heb ik hem als pointillist gekend. Ik had evenwel gehoopt dat hij de expressionist van een goede staatsordening zou worden. Nu worden we, nadat de heer Vankrunkelsven en de andere Vlaamse meerderheidspartijen hun woord gebroken hebben, uitgenodigd om in een bijzondere werkgroep, die met een bijzondere meerderheid wordt opgericht, een bijzondere bijdrage te leveren in een debat over de organisatie van de ontwikkelingssamenwerking. Dat is onfatsoenlijk.

Voorzitter, gisteren heb ik u aangesproken als un homme sensé. Vandaag doe ik dat een tweede maal. Met uw gezag, nationaal en internationaal, moet het mogelijk zijn de meerderheid tot betere inzichten te brengen.

Vanzelfsprekend zullen we tegen dit artikel stemmen. Sta me evenwel toe nog een paar opmerkingen te formuleren met betrekking tot de ontwikkelingssamenwerking.

Het is merkwaardig dat de regering spreekt over bevoegdheden als ze het heeft over ontwikkelingssamenwerking. Het gaat in deze echter over verantwoordelijkheid. Dat de ontwikkelingssamenwerking wordt toegewezen aan één bevoegdheidsniveau kan niet betekenen dat de andere bevoegdheidsniveaus worden ontslagen van elke verantwoordelijkheid om solidariteit op te brengen met degenen die dat het meest nodig hebben. Elk niveau is verantwoordelijk, zowel de gemeenten, de provincies en de deelstaten als het Koninkrijk.

De uiteenzettingen van de andere Vlaamse meerderheidspartijen hebben veel duidelijk gemaakt. De heer Colla heeft ernstige bedenkingen bij de uiteindelijk situatie waartoe het ontwerp zou kunnen leiden. De heer Geens twijfelt aan de efficiëntie van de voorgestelde regeling. Laten we eerlijk zijn. Als we de efficiëntie als criterium zouden hanteren voor het beleid dat werd gevoerd, zijn we allen voor een deel verantwoordelijk voor de inefficiëntie die op dit vlak is ontstaan.

De VLD lijkt vergeten te zijn dat het Sint-Michielsakkoord in 1993 het principe heeft vastgelegd, uniek in de Europese Unie en erbuiten, dat de deelstaten de verantwoordelijkheid die hen binnen België is toegewezen, ook buiten ons land ten volle moeten kunnen uitoefenen. Dat is de reden waarom de deelstaten internationale verdragen kunnen sluiten, niet alleen met andere regio's, maar ook met andere staten. We moeten dit principe doortrekken op het vlak van de ontwikkelingssamenwerking. Ik had begrepen dat hierover in de meerderheid een akkoord kon worden bereikt, maar dat blijkt niet het geval te zijn.

Sta me toe een voorbeeld te geven. Het onderwijs is overgedragen naar de gemeenschappen. De VLIR bevestigt uitdrukkelijk dat wij onze expertise terzake ook buiten onze grenzen moeten ten nutte maken. De meerderheid heeft werkelijk een kans gemist om haar verantwoordelijkheid te nemen.

Artikel 6 zal niet alleen geboekstaafd worden als een van die uitzonderlijke curiosa. Het maakt vooral duidelijk dat de federale regering en haar onderaannemers in de deelregeringen niet in staat zijn een keuze te maken.

Tot slot moet het mij van het hart dat ik niet begrijp hoe minister Anciaux van de Vlaamse regering, die expliciet instaat voor wat hij "samenwerkingsontwikkeling" noemt, erin slaagt de kredieten met 300 miljoen te verminderen op een ogenblik dat er een budgettaire ruimte is van 260 miljard. Er is echt geen reden om bijkomende middelen toe te kennen aan het Vlaams Gewest of aan de Vlaamse Gemeenschap. De budgettaire ruimte is immers ontzaglijk. Eens te meer is de Volksunie de gijzelaar van alle anderen, die haar natuurlijk graag misbruiken.

M. Alain Destexhe (PRL-FDF-MCC). - Je voudrais dire à Mme Willame que l'on peut être très attaché à la coopération au développement et ne pas pousser des cris d'orfraie en lisant cet article 6. Je dois vous avouer franchement que, lorsque j'ai lu certains comptes rendus de presse au lendemain de la négociation, j'étais inquiet. On parlait de défédéralisation totale de la coopération au développement. Or, comme l'ont dit M. Monfils et d'autres, ce n'est pas du tout ce qui figure dans l'article 6 qui nous est soumis aujourd'hui.

Vous faites également un certain nombre d'erreurs quand vous semblez lier la capacité d'action de la Belgique sur la scène internationale au budget de la coopération au développement ou à la coopération au développement en général. Vous nous dites, par exemple, que notre capacité d'action va être réduite en Afrique centrale. Le passé et l'histoire récente montrent au contraire que la capacité d'action dépend d'une volonté d'initiative, d'une volonté politique, d'une mobilisation des énergies aux échelles nationale et internationale, beaucoup plus que du budget de la coopération au développement. Dois-je vous rappeler également qu'au Rwanda, nous avons dépensé chaque année près d'un milliard de francs belges pour soutenir un régime qui a pris fin par un génocide ? Ce type d'exemple montre que les budgets ne sont pas nécessairement les garants d'une bonne coopération.

Vous avez aussi cité un certain nombre d'exemples un peu méprisants. Vous avez dit que gérer un dispensaire en Afrique est différent de gérer un dispensaire ou un hôpital en Flandre ou en Wallonie. Mais on peut très bien interpréter l'article 6 tel que proposé comme une volonté de mener une réflexion sur le meilleur niveau de coopération au développement. Jusqu'à nouvel ordre, la gestion d'un hôpital reste du domaine de la santé publique ou des affaires sociales, domaine que personne ne songe à défédéraliser aujourd'hui.

Vous savez qu'un certain nombre de grandes ONG telles que Médecins Sans Frontières, Oxfam, Handicap International et d'autres, ont exprimé certaines réserves quant à la défédéralisation de la coopération au développement. Mais, hier, nous avons tous reçu une lettre. J'ai été le premier surpris d'y lire : « Nous soutenons par défaut l'article 6 de l'accord. » Ces organisations demandent bien entendu à être associées à la réflexion et à la concertation. Cela me paraît tout à fait normal et légitime. Mais je ne crois pas que l'on puisse être plus « royaliste » que ces organisations à partir du moment où elles-mêmes acceptent l'article 6.

J'espère évidemment que le groupe de travail prendra en considération les expériences d'autres pays qui possèdent aussi une structure fédérale ou régionale, comme le Canada, la Suisse, les États-Unis ou l'Australie. Je crois qu'il faudra aussi que le groupe de travail analyse fondamentalement le mode de coopération d'autres États fédéraux. Je crois, Mme Willame, qu'il n'y a rien, dans l'article tel qu'il est rédigé aujourd'hui, qui m'empêcherait de l'adopter. Je ne pense pas que c'est le cauchemar que vous nous annoncez.

M. le président. - Monsieur le ministre, vous avez entendu l'intérêt que cette assemblée porte à cette question. En commission, le débat a été tout aussi riche et intéressant. Chacun a pu s'exprimer avec beaucoup de sensibilité et ouverture d'esprit. La seule remarque que je voudrais faire, c'est que, comme MM. Geens et Colla, j'espère que vous partagerez notre point de vue selon lequel le rapport que la commission du Sénat adoptera servira de base aux travaux de ce groupe de travail.

M. Louis Michel, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères. - Bien des choses raisonnables et intéressantes ont été dites par les différents intervenants. J'ai le sentiment que certains se sont exprimés de façon anticipativement et excessivement alarmiste. Il ne faut ni être alarmiste ni interpréter de façon radicale cet article. Il s'agit en fait de traduire une intention forte de procéder, pour janvier 2004, à une défédéralisation de certaines parties de la coopération au développement, dans la mesure où elle porte sur les compétences des communautés et des régions. C'est une intention forte et très claire.

Mais en même temps on dit qu'on ne le fera pas de manière impréparée ou improvisée et que le sujet sera étudié par un groupe de travail qui déposera des conclusions. Je tiens, bien entendu, à rassurer les intervenants : dans mon esprit, les travaux qui ont déjà été faits doivent servir de point de départ à ce groupe de travail. Ce sont des éléments que l'on ne peut délaisser, d'autant plus que ces travaux ont été assez fructueux et ont précisé un certain nombre de questions importantes. Certains membres de cette assemblée s'intéressent à ce sujet et j'y porte également un grand intérêt. Les questions qui touchent à la coopération, qu'on le veuille ou non, concernent aussi les Affaires étrangères. Cet article convient très bien. Il exprime une détermination très grande de défédéraliser certaines parties de la coopération qui ont directement trait aux compétences des communautés et des régions mais que cela ne se fera qu'après qu'un groupe de travail ait préparé un projet. Cela ne se fera donc pas à la légère.

M. le président. - Chers collègues, nous abordons l'article 6 du projet. Il y a 42 articles à examiner. Je vous suggère de raccourcir vos interventions si nous ne voulons pas clore nos travaux à 4 heures du matin.

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Je voudrais défendre mon amendement n°23 qui vise la suppression de l'article 6. Après avoir entendu un certain nombre d'intervenants, nous savons que de nombreux sénateurs voteront cet article par discipline majoritaire. Pourquoi ne pas se laisser aller et supprimer cet article, puisque hormis MM. Monfils et Destexhe qui sont très disciplinés et le sénateur de la VU qui est un ferme partisan de cette défédéralisation, les autres ne semblent pas très chauds ? Avec beaucoup de franchise, pourquoi ne pas admettre que tant par la forme que par le fond cet article 6 est ridicule ?

J'ai entendu le ministre dire qu'il fallait procéder à un moment donné à une défédéralisation. Soyons clairs et honnêtes et supprimons l'article 6.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Ce qui m'amuse chez Mme Willame, c'est qu'elle se comporte avec nous comme une institutrice du début du 20ème siècle. (Rires)

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - (riant)C'est très injurieux !

Je vous ai dit ce matin que vous disiez n'importe quoi. Là vous dépassez les bornes.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Nous sommes neuf sénateurs dans le groupe PRL-FDF-MCC et je vous rassure tout de suite : pour éliminer tout stress, nous voterons tous cet article.

M. Josy Dubié (ECOLO). - Je voudrais dire à Mme Willame que mon groupe ne votera pas cet article par discipline de groupe. Ce n'est un secret pour personne, nous ne sommes pas très chauds pour la défédéralisation de la Coopération au développement. Cependant, l'article 6 ouvre un chantier dans lequel nous voulons nous inscrire. Comme l'a dit M. Destexhe, nous ne voulons pas être plus catholiques que le pape. Quand nous voyons les plus grandes organisations non gouvernementales comme Médecins sans frontières, Oxfam, Fondation Damien, Handicap international, Unicef et Volens, soutenues par 700.000 personnes en Belgique, dire que, par défaut, elles sont prêtes à accepter l'article 6, pourquoi irions-nous au-delà d'elles ?

Effectivement, cet article ouvre un chantier et nous entendons y associer ces gens. Nous nous inscrirons dans ce débat et je compte bien que les travaux importants réalisés par la commission des Affaires étrangères, notamment en auditionnant des experts, soient une des bases qui permettront à ce groupe de travail de déboucher - et je ne fais de procès d'intention à personne, monsieur Mahoux - sur une solution profitable aux plus pauvres des pays les plus pauvres. Tel doit être notre objectif.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - In amendement 69 stellen we voor ontwikkelingssamenwerking niet naar de gewesten, maar naar de gemeenschappen over te hevelen.

Amendement 70 is een variant die tegemoetkomt aan de resoluties van het Vlaams Parlement. Het stelt voor de delen van ontwikkelingssamenwerking die betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten, ook naar de gemeenschappen en gewesten over te hevelen.

Amendement nummer 71 gaat over de timing. Het ontwerp bepaalt dat onderdelen van ontwikkelingssamenwerking worden overgeheveld vanaf 1 januari 2004. De Raad van State had bedenkingen bij het woord "vanaf". Vanaf 1 januari 2004 kan eveneens betekenen dat de overheveling pas op 1 januari 2006 een feit is. We stellen dus voor "vanaf" te vervangen door "met ingang van". Dan is het duidelijk dat 1 januari 2004 niet de begindatum is van de eventuele overheveling, maar het ogenblik waarop de overheveling een feit is.

M. le président. - Maintenez-vous votre amendement n° 28, madame Willame ?

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - En commission, j'avais déposé les amendements 24 à 27. Permettez-moi de défendre l'amendement 28, le seul que j'ai redéposé en séance plénière.

Comme l'article 6 est totalement surréaliste, j'ai aussi déposé un amendement quelque peu surréaliste. Nous demandons que le groupe de travail siège au Lambermont. En effet, il règne à cet endroit un esprit fantastique de pacification communautaire. Nous avions déposé d'autres amendements demandant la parité linguistique et visant à ce que des gens expérimentés en matière de coopération au développement et des personnes ayant séjourné longtemps à l'étranger participent à ce groupe.

Je maintiens l'amendement visant à ce que le groupe siège au Lambermont, où il souffle un esprit de grande intelligence. J'espère que la majorité le votera.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Amendement 72 stelt voor een nieuw artikel 6bis in te voegen. Het gaat hier opnieuw over de organieke gemeentewet. Ik geef toe dat onze nummering niet helemaal klopt en verontschuldig me daarvoor. Kort komt het amendement erop neer dat de organieke wetgeving inzake de gemeenten naar het Vlaams en Waals gewest moet worden overgeheveld, uiteraard voor de gemeenten op dat grondgebied, en dat deze bevoegdheid wat de gemeenten van het Brussels gewest en het Duitse taalgebied betreft, federaal moet blijven.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement n° 33 tend à supprimer l'article 7, parce que nous pensons que la régionalisation de l'organisation et de l'exercice de la tutelle administrative sur les communes de la région de langue allemande, ainsi que sur Fourons et Comines, n'est pas du tout opportune.

Nous en avons fait l'expérience dans les communes de la périphérie bruxelloise ; la compétence de la tutelle peut parfois être un instrument qui compromet la pacification communautaire.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Het amendement nummer 73 op artikel 7 gaat over de toezichthoudende overheid. Het is de bedoeling om aan de gewesten de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen toe te vertrouwen. Wij zijn van oordeel dat de toezichthoudende bevoegdheid over de Brusselse gemeenten bij de federale overheid moet blijven.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Het amendement nummer 225 op artikel 7 komt tegemoet aan de bezorgdheid van de Raad van State die in zijn onvolprezen advies van 20 februari 2001 vraagt rekening te houden met de rechtsbeginselen en de goede beginselen van wetgeving en aandacht vraagt voor een leesbare tekst. Ik verwijs naar de schriftelijke verantwoording en reken erop dat de meerderheid zich bij ons standpunt zal aansluiten.

Amendement nummer 226 is eveneens een vertaling van het advies van de Raad van State van 20 februari 2001. De regering heeft daar gedeeltelijk mee rekening gehouden, maar voor een deel ook weer niet. Daarom hebben we dit amendement ingediend.

Amendement nummer 227 is van inhoudelijke aard. Ter vrijwaring van de belangen van de numeriek kleinste gemeenschap, stellen we voor dat de bevoegdheden met betrekking tot de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest slechts uitgeoefend kunnen worden door een meerderheid in elk van beide taalgroepen. Omdat het voorliggende ontwerp daarin niet voorziet, vragen we de goedkeuring van ons amendement.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement numéro 35 de Mme Willame-Boonen et consorts à l'article 7 a trait au collège des gouverneurs. Il s'agit d'un organe paritaire, chargé de jouer un rôle tampon entre l'autorité de tutelle régionale et les communes de Fourons et de Comines. Nous estimons qu'il convient de lui permettre de jouer un rôle identique pour les communes de la périphérie visées à l'article 7 des lois sur l'emploi des langues. Nous considérons qu'il n'existe aucune raison de traiter ces communes de façon différenciée. Elles doivent, elles aussi, être protégées contre les décisions parfois arbitraires de la tutelle régionale. Nous souhaitons donc, par le biais de cet amendement subsidiaire à la suppression de l'article, donner une garantie supplémentaire aux communes de la périphérie.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Het amendement nummer 228 strekt ertoe in artikel 7 een paragraaf 1bis in te lassen die luidt als volgt: "In afwijking hiervan is in het Duitse taalgebied de Duitse Gemeenschap bevoegd voor de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht op de provincie en de gemeenten." Ik heb de motivering van die amendement, dat tegemoet komt aan de wensen van de Duitse Gemeenschap, al uitvoerig toegelicht. In het ontwerp wordt de bevoegdheid in kwestie overgedragen naar het Waalse Gewest.

Het subsidiaire amendement nummer 229 heeft hetzelfde doel, maar beoogt dat op een lager niveau te realiseren.

Bij artikel 8 heb ik het amendement nummer 230 ingediend. Het artikel verplicht de gewesten een identieke wijze van toezicht te organiseren voor alle gemeenten op hun grondgebied. We zijn van mening dat deze tekst uiterst rigide voorwaarden oplegt aan de gewesten voor de vorming van hun bestuur. Het antwoord dat de regering heeft geformuleerd op het negatieve advies van Raad van State hierover heeft uitgebracht, voldoet ons niet. Daarom vragen we de schrapping van het artikel.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement numéro 39 de Mme Willame-Boonen concerne les garanties obtenues par les francophones. Le texte actuel prévoit que les autorités régionales flamandes ne pourront poser des actes - décrets, règlements, actes administratifs - susceptibles de porter préjudice aux garanties existantes au moment de l'entrée en vigueur de la présente disposition. Le problème, c'est que ces garanties ont été contestées, par la circulaire Peeters notamment.

Le texte proposé est tout à fait ambigu. Quelle est la valeur réelle des garanties accordées aux francophones ? Convient-il de tenir compte de l'interprétation du gouvernement flamand en la matière ?

Le maintien du texte proposé aurait pour conséquence de permettre à la chambre unilingue flamande du Conseil d'État de déterminer quelles sont ces garanties.

Donc, le législateur spécial soumet l'interprétation de la loi à l'interprétation que donnera la chambre unilingue flamande du Conseil d'État. Nous proposons de préciser que les autorités régionales flamandes ne pourront porter préjudice aux garanties existantes en matière de protection des minorités, garanties telles qu'interprétées avant l'adoption des circulaires par le gouvernement flamand, et ce afin d'éviter qu'une chambre unilingue flamande du Conseil d'État détermine l'interprétation qu'il y a lieu de donner à ce texte.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Je voudrais éviter toute ambiguïté : nous voterons contre cet amendement non pas parce que nous estimerions que les garanties sont telles qu'interprétées par les circulaires, mais parce que l'amendement ne tient pas debout. Si vous relisez l'exposé des motifs, la réponse du ministre et, de manière générale, tout ce qui a été dit en commission, il est clair que toutes les garanties sont celles prévues notamment dans la loi de pacification, que, comme l'a précisé le ministre, elles devaient être conçues de manière évolutive et que le Conseil d'État ou la Cour d'arbitrage pourrait considérer cet élément de garanties de manière extensive.

Nous avons donc, au contraire, toute satisfaction, tant au niveau de l'exposé des motifs que de la première réponse du ministre voire d'une réponse ultérieure. Il n'y a pas lieu de craindre quoi que ce soit et donc, d'apporter une précision en la matière. J'ai en effet le sentiment que si l'on votait cet amendement, il créerait d'autres ambiguïtés.

Je renvoie M. Barbeaux aux déclarations très claires qui ont été formulées. Un texte a même été déposé par le gouvernement concernant la notion de « garanties », notion que j'ai reprise dans le rapport dont je vous ai donné lecture hier matin.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Amendement nummer 231 bij artikel 10 stelt voor dit artikel te doen vervallen. Ik heb de motivering schriftelijk voldoende toegelicht.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement n° 41 de Mme Willame et consorts vise à supprimer l'article 11, article fondamental, on le sait, en ce qu'il modifie complètement la conception que nous avions de la Constitution en tant que répartitrice de compétences.

Selon l'interprétation du gouvernement actuel, la Constitution n'est répartitrice de compétences que depuis le 1er octobre 1980.

D'une part, pourquoi depuis cette date - c'est la première question que l'on peut se poser - alors que la révision de la Constitution a commencé en date du 24 décembre 1970, avec la création des communautés et régions ? Tel est l'objet de l'amendement n° 140 ; j'y reviendrai.

D'autre part, nous ne pouvons pas admettre cette conception. Sur la base de cet article, on pourra, demain, régionaliser des compétences comme la Justice sans révision préalable de la Constitution, c'est-à-dire sans faire usage de l'article 195 de la Constitution. Cet article prévoit, je le rappelle, qu'avant de transférer des compétences aux régions et aux communautés, l'on déclare certains articles à révision et l'on se rende devant l'électeur, qui peut ainsi juger de la décision annoncée.

L'article 11 marque donc aussi un recul démocratique et nous nous y opposons.

J'en viens à l'amendement n° 140. Si nous devions adhérer à la logique du gouvernement, nous ne comprenons pas - je viens de le dire - qu'il ait choisi la date du 1er octobre 1980, date d'entrée en vigueur de la loi du 8 août 1980, et non celle du 24 décembre 1970, date de la première révision constitutionnelle, qui répartit les compétences vers de nouvelles entités : les communautés culturelles et les régions.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Voor de motivering van amendement nummer 232 bij artikel 11 verwijs ik naar mijn schriftelijke toelichting.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Nous rejetons évidemment ces amendements. Quant à la justification de notre position, je vous renvoie au très long débat que nous avons eu en commission à l'occasion de l'examen de cet article.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Andermaal wil ik onderstrepen dat artikel 11 een manifeste schending inhoudt van de grondwet en ingaat tegen de rechtspraak van het Arbitragehof. Het Arbitragehof heeft gezegd dat het begrip "wet" in de Grondwet sinds de grondwetsherziening van 1970 een bevoegdheidsverdelend karakter heeft. Artikel 11 van dit ontwerp bepaalt hoe het begrip "wet" in de Grondwet in de toekomst moet worden geïnterpreteerd. Het woord "wet" zou voortaan maar een bevoegdheidsverdelend karakter hebben vanaf 1980. Waarom zou dat niet meer vanaf 1970 kunnen zijn? Met die nieuwe bepaling die willekeurig en discriminerend is, gaat de bijzondere wetgever zijn bevoegdheid te buiten, want alleen de grondwetgever is bevoegd om een authentieke interpretatie te geven aan de Grondwet. Wanneer de bijzondere wetgever een interpretatie geeft aan de grondwet, moet die minstens conform zijn aan die grondwet.

Wat vandaag gebeurt is een constitutionele staatsgreep. Met de artikelen 11 en 4 van het ontwerp poogt de meerderheid een ongrondwettige interpretatie van de grondwet op te dringen. Dat is volstrekt onaanvaardbaar.

M. Michel Barbeaux (PSC). - J'ai, en fait, déjà défendu l'amendement n°140 tout à l'heure. Il s'agit d'un problème de date. Pourquoi choisir le premier octobre 1980 et non le 24 décembre 1970, date d'entrée en vigueur des premières réformes constitutionnelles qui ont réparti de manière différentes les compétences au sein de l'État ?

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Met het amendement nummer 233 willen we een artikel 16bis invoegen dat bepaalt dat in artikel 35§3 van de bijzondere wet, tussen de woorden "decreten bedoeld in" en de woorden "artikel 17, §2", de woorden "artikel 6 §1, VIII, 4°, c) en" worden ingevoegd. Zo komen we tegemoet aan het advies van de Raad van State die deze wijziging voorstelt om legistieke redenen.

Het amendement nummer 234 wil een artikel 16ter invoegen. Wij willen zo tegemoet komen aan de opmerking van de Raad van State.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Het amendement 77 op artikel 17 ligt in het verlengde van een aantal vorige amendementen. Volgens dit artikel moet er vóór iedere beraadslaging in de Ministerraad over een voorontwerp van wet tot samenvoeging van gemeenten of over een koninklijk besluit tot samenvoeging van gemeenten die binnen hun grenzen liggen, een eensluidend advies zijn van de Vlaamse regering of van de Waalse regering. Wij willen dat voor Brussel en het Duitse taalgebied deze bevoegdheid federaal blijft.

M. Michel Barbeaux (PSC). - J'aborde à présent l'amendement n° 42 déposé à l'article 17.

Nous souhaitons adopter la même démarche pour les communes visées aux articles 7 et 8 de la loi sur l'emploi des langues en matière administrative.

Quant à notre amendement n° 43 à l'article 18, il propose la suppression de l'article.

Cette disposition est rendue nécessaire par le transfert de compétences qui suscite des difficultés plutôt que d'en résoudre. Compte tenu des amendements déposés pour supprimer ces transferts, la disposition est devenue superfétatoire.

Ce sont les divers accords de coopération qui sont visés ici. Ce qui est assez particulier dans le système juridique qui nous est proposé - et je pense notamment au Jardin botanique -, c'est que le transfert des compétences aux communautés ou le maintien au fédéral relève désormais des communautés. En effet, pour le Jardin botanique national de Meise, nous avons affaire à un accord de coopération signé uniquement par les deux Communautés flamande et française, accord qui précise, en son article 1, ce qui reste fédéral. C'est vraiment le monde à l'envers.

L'article 2 du même accord de coopération prévoit en outre que l'État met à disposition des communautés, et en particulier de la Communauté flamande, ce qui est resté propriété fédérale. Là aussi, ce sont les deux Communautés qui imposent une obligation à l'État fédéral alors que celui-ci n'a pas signé l'accord de coopération. Cette disposition est tout à fait anticonstitutionnelle ; c'est une aberration juridique. Le texte qui nous est soumis n'est même pas conforme à l'accord de coopération et donc à l'accord politique conclu.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - In de amendementen 235 en 236 op artikel 18 stellen wij voor het 1° en het 2° van dit artikel te schrappen. De bevoegdheid inzake begraafplaatsen en inzake de kerkfabrieken en gelijkgestelde instellingen voor het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten achten we niet vatbaar voor regionalisering.

In amendement 237 stellen wij voor artikel 18, 4° te schrappen. Het 4° bepaalt: "De Nationale Plantentuin van België wordt overgedragen nadat hierover een samenwerkingsakkoord is gesloten tussen de gemeenschappen." De Nationale Plantentuin van Meise behoort thans toe aan de federale overheid. Uit de tekst blijkt niet duidelijk aan wie de Plantentuin wordt overgedragen. Het onderscheid in rechte tussen afstand en overdracht bestaat erin dat afstand een afstand van rechtsbevoegdheid ten aanzien van een zaak inhoudt, zonder aanduiding van degene die van de afstand geniet. In dat geval is het gemeenrecht van toepassing. Bij overdracht daarentegen moet altijd worden aangeduid aan wie de zaak wordt overgedragen. In de tekst van het ontwerp staat enkel "wordt overgedragen", zonder te preciseren dat de federale overheid overdraagt en aan wie wordt overgedragen.

Dit is voorwaar een grote evolutie! Nu is oplichting met onroerende goederen onmogelijk. Mocht dergelijke algemene bepaling gemeenrecht worden, dan zouden zich vele perspectieven openen voor de manipulatie van onroerende goederen.

Daarenboven heeft de Grondwet aan Kamer en Senaat bijzondere bevoegdheden toegewezen. Deze bevoegdheden kunnen worden overgedragen bij bijzondere wet. Over de overdracht van de bevoegdheid over de Nationale Plantentuin van België zal echter volgens het ontwerp worden beslist door een samenwerkingsakkoord tussen gemeenschappen. Dat is totaal ongrondwettig. Kamer en de Senaat kunnen een bijzondere bevoegdheid die ze krachtens artikel 4 van de Grondwet uitoefenen, niet overdragen aan de gemeenschappen, die deze bevoegdheid dan uitoefenen waneer ze een samenwerkingsovereenkomst sluiten. De overdracht van de in artikel 4 voorbehouden bevoegdheid, met de eraan verbonden waarborgen, is volstrekt strijdig met artikel 4 van de Grondwet. Waar is de wijsheid gebleven bij het neerschrijven van artikel 18?

In het ontwerp van samenwerkingsovereenkomst staat een potentieel aantal bepalingen die vanzelfsprekend onder de verplichting vallen van artikel 4 van de Grondwet. Er wordt massaal misbruik gemaakt van artikel 92bis van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen. De samenwerkingsakkoorden, die als doel hebben eventuele fricties op te lossen wanneer er overglijdende bevoegdheden zijn, worden totaal oneigenlijk gebruikt.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Dans l'éventualité où l'article 18 ne serait pas entièrement supprimé, nous avons déposé un amendement subsidiaire n° 45 demandant en tout cas la suppression du paragraphe relatif au Jardin botanique. J'avais cru comprendre en commission que certains étaient quelque peu ouverts à une modification de cette disposition, d'aucuns affirmant même que ce texte avait été rédigé avant la conclusion de l'accord de coopération. Malheureusement, la Volksunie a dit non, refusant de changer la moindre virgule. Vraiment, ce gouvernement est soumis à la volonté de la Volksunie.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Ons amendement nummer 80 op artikel 19 strekt ertoe de voorgestelde tekst aan te vullen en in de bijzondere wet in te schrijven dat er in de schepencolleges, gemeente-, OCMW- en politieraden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest effectief een gewaarborgde vertegenwoordiging moet zijn van de personen van de Nederlandstalige en Franstalige taalaanhorigheid.

Amendement nummer 81 expliciteert dat nog verder.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Amendement nummer 238 strekt ertoe artikel 20 te doen vervallen.

Ik verwijs hierbij naar de toelichting bij amendement nummer 231 tot schrapping van artikel 10.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Notre amendement n° 156 demande la suppression de l'article 23 afin d'éviter l'inflation des mandats qui en résulte.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Bij artikel 28 wens ik een verduidelijking te geven bij de diverse amendementen die ik met betrekking tot de Brusselse structuur heb ingediend en tevens dieper in te gaan op het zopas ontvangen advies van de Raad van State.

In onze amendementen houden we rekening met de opmerkingen die de Raad van State formuleert in zijn tweede advies over de amendementen van de heer Moureaux c.s. met betrekking tot de Brusselse instellingen. In dat tweede advies dat bijzonder kritisch en genuanceerd is en betrekking heeft op de voorgestelde zetelverdeling in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, zegt de Raad van State dat de afwijking op de rechtsbeginselen onvoldoende gepreciseerd en gemotiveerd is. De ontworpen regeling moet volgens de Raad van State worden bekeken vanuit gelijkheids- en niet-discriminatiebeginselen en hij komt tot het besluit dat bij uitgewerkte regeling ernstig voorbehoud moet worden gemaakt omdat de gegeven verantwoording te summier is.

De Senaat moet maar oordelen of het antwoord van minister Van den Bossche in de commissie op dat advies voldoende rekening houdt met de bezwaren van de Raad van State.

Voor mij is er alleszins een groot verschil tussen de opmerkingen van de Raad van State over de zetelverdeling in Brussel en zijn andere opmerkingen over de amendementen 108, 110, 111, 112 en 113. Het oordeel van de Raad van State is wat de geviseerde teksten betreft, onherroepelijk. Kamer en de Senaat beschikken over geen enkele marge om daarvan af te wijken. Volgens de Raad van State is de voorgestelde regeling een inbreuk op de rechtsnormen, meer bepaald op de artikelen 39, 116 en 136 van de Grondwet die geen afwijkende interpretatie toelaten zoals overigens ook in tempore non suspecto in de rechtsleer te lezen viel.

Of die bepalingen sommige partijen goed uitkomen, doet niet terzake. Ze zijn strijdig met de Grondwet en daarom hebben we amendementen op artikel 28 ingediend.

Ons amendement nummer 249 dat ertoe strekt de artikelen 39bis (nieuw) en 39ter (nieuw) toe te voegen, heeft betrekking op de artikelen 279 en 280 van de gemeentewet en betreft eveneens de Brusselse structuren.

Dat amendement 249 maar ook het al eerder besproken amendement 204 is zeker niet strijdig met het zopas ingediende advies van de Raad van State.

M. le président. - M. Vandenberghe, je ne sais pas si tous les membres ont déjà eu l'occasion de lire cet avis.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Het is best mogelijk dat sommigen het nog niet hebben kunnen lezen, maar dat belet mij niet erop te wijzen dat ons amendement, aansluit bij het advies van de Raad van State.

In feite is het zopas ingediende advies van de Raad van State al verwerkt in mijn amendementen 204 en 249. Dat laatste betreft de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet en artikel 23bis van de gemeentekieswet. In zijn zojuist uitgebracht advies geeft de Raad van State indirect commentaar op het voorgestelde artikel 6, §1, VIII van de bijzondere wet, dat we al hebben besproken. Als de voorgestelde tekst wordt goedgekeurd, is er volgens de Raad een probleem met de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet. De Raad schrijft daarover het volgende: "Uit die tekst blijkt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het bevoegdheidsvoorbehoud ten gunste van de federale overheid, duidelijk aangegeven door de verwijzing naar "uitzonderingen" op aan de gewesten overgedragen bevoegdheden, en anderzijds de verplichting die de gewesten wordt opgelegd om bepaalde bevoegdheden uit te oefenen "onverminderd" specifieke bepalingen, inzonderheid de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet en 23bis van de gemeentekieswet. Als die tekst door de bijzondere wetgever wordt goedgekeurd, rijst de vraag welke wetgever bevoegd is om de aangelegenheid te regelen die behandeld wordt in die laatste bepalingen die niet in de vorm van een uitdrukkelijk bevoegdheidsvoorbehoud zijn gegoten. Gaat het om de federale wetgever waarbij de bijzondere meerderheid wordt vereist of om de federale wetgever waarbij de gewone meerderheid wordt vereist of zelfs om de gewestwetgever binnen bepaalde grenzen? Uit de onduidelijke redactie van het ontworpen artikel 6, §1, VIII, van de bijzondere wet - dat is de reden van mijn amendement 204 - kan het antwoord op die vraag niet met zekerheid worden afgeleid. De precisie van de regels opgelegd bij de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet en 23bis van de gemeentekieswet laat echter weinig ruimte voor de gewestelijke bevoegdheid terzake. Het is wenselijk dat de bijzondere wetgever die onduidelijkheid opheft." In zijn argumentatie zegt de Raad verder: "Ongeacht de interpretatie van het ontworpen artikel 6, §1, VIII, van de bijzondere wet bestaat er geen twijfel over dat de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet en artikel 23bis van de gemeentekieswet door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moeten worden nageleefd. Welnu, die bepalingen verwijzen naar instellingen of begrippen uit het gemeenterecht, zoals de woorden schepen, gemeenteraad, gemeenteraadslid of akte van voordracht voor de verkiezing van de gemeenteraad, die, als het ontwerp van bijzondere wet dat thans voorgelegd is aan de Kamers goedgekeurd wordt, voortaan echter onder de bevoegdheid van de gewesten zouden vallen.

Deze zou bijgevolg niet alleen expliciet beperkt zijn door de verplichting om de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet en artikel 23bis van de gemeentekieswet na te leven, maar ook impliciet beperkt zijn door de verplichting om geen afbreuk te doen aan de instellingen en begrippen waarnaar die bepalingen verwijzen. De Kamers moeten zich uitspreken over de vraag of dat wel degelijk hun wil is. Indien dit het geval is, aangezien deze beperking alleen betrekking heeft op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, behoort de bijzondere wetgever op een objectieve en redelijke wijze zulk een verschil in behandeling van de gewesten te verantwoorden, inzonderheid door te verwijzen naar het evenredigheidsbeginsel".

De Raad van State bevestigt dus wat ik in mijn amendement 204 naar voren had gebracht, namelijk dat het voorgestelde artikel 6, §1, VIII, terzake onduidelijk is omdat dit bepaalt dat de gewesten hun bevoegdheden met betrekking tot de ondergeschikte besturen uitoefenen onverminderd de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet. Die artikelen worden echter niet opgenomen in de voorbehouden federale uitzonderingen. Die juridische onduidelijkheid moet worden gepreciseerd zowel bij de stemming over artikel 6 als over mijn amendement 249.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Notre honorable collègue M. Vandenberghe a lu très rapidement et a analysé l'avis du Conseil d'État sur une autre proposition, à savoir celle qui porte réformes institutionnelles relatives aux institutions locales de la région de Bruxelles-Capitale.

Nous discutons pour le moment du projet de loi spéciale. J'ai également lu rapidement l'avis du Conseil d'État et il est étonnant que ce dernier, saisi d'une proposition de loi, se demande pourquoi on ne pourrait pas modifier une proposition de loi à majorité des deux tiers qui a déjà fait l'objet d'un avis du Conseil d'État.

Je suggère d'attendre l'examen de la proposition de loi et d'analyser l'avis du Conseil d'État y afférent, tout en émettant des réserves sur la manière dont celui-ci, examinant une proposition de loi à majorité simple, estime qu'il faudrait modifier une proposition de loi à majorité spéciale sur laquelle il a déjà émis un avis.

Tout cela est assez bizarre et nous y reviendrons au moment où l'on examinera la proposition de loi à majorité simple qui suivra celle-ci.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Quand on discutait tout à l'heure de l'article 4 - régionalisation des lois communale et provinciale - j'avais interpellé le ministre des Réformes institutionnelles, qui était présent à ce moment, au sujet des articles 279 et 280 de la nouvelle loi communale. On sait en effet que ces articles restent de compétence fédérale. Or, ils concernent Bruxelles.

La question que j'avais posée consistait à savoir pourquoi la Région bruxelloise obtiendrait des compétences moindres que les deux autres régions, notamment en matière de désignation des bourgmestres.

Bruxelles n'a pas les mêmes compétences que les deux autres régions pour toute une série de matières relatives notamment au conseil communal, aux conseillers communaux, à la présentation des candidatures à l'élection au conseil communal ou encore à l'acte de présentation du bourgmestre. Pourquoi la Région de Bruxelles-Capitale est-elle ainsi limitée dans ses compétences par rapport aux deux autres régions ? J'ai pris connaissance de l'avis du Conseil d'État qui vient d'être distribué et je lis que si tel est le cas, comme cette limitation ne concerne que la Région de Bruxelles-Capitale, il appartiendrait au législateur spécial de justifier objectivement et raisonnablement, par référence notamment au principe de proportionnalité, une pareille différence de traitement entre les régions.

Du côté francophone, nous avons toujours voulu affirmer que Bruxelles est une région à part entière comme les deux autres régions. Du fait de l'article 4 et de l'exception qui est prévue concernant les articles 279 et 280 et compte tenu de la loi ordinaire qui est en discussion et va modifier ces deux articles, la Région bruxelloise se retrouve avec des compétences limitées par rapport aux deux autres régions.

Nous avons eu en commission une discussion sur le problème de proportionnalité. Cette limitation de la compétence de la Région bruxelloise, qui est une région à part entière comme les deux autres, est-elle bien proportionnelle par rapport à l'objectif poursuivi ? C'est précisément la discussion que nous avons eue en commission sur le problème de l'élection du Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale. Comme le rappelle le Conseil d'État, il faudra 3562 électeurs pour élire un parlementaire bruxellois flamand et 5000 pour élire un parlementaire francophone. Nous pensons que cette proportion n'est pas raisonnable. Nous constatons que par cette exception des articles 279 et 280, le Conseil d'État confirme qu'il y a un problème de proportionnalité au détriment de la Région de Bruxelles-Capitale, qui est pourtant une région à part entière.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - De heer Monfils vindt het vreemd dat de Raad van State in zijn advies over het wetsvoorstel dat uitvoering moet geven aan het politieke akkoord over de vertegenwoordiging op het lokale vlak, opnieuw bepalingen van de bijzondere wet op de korrel neemt. De Raad van State heeft over artikel 6 inhoudelijk geen opmerkingen gemaakt, omdat hij vooraf gezegd had dat eerst de Grondwet moest worden gewijzigd. In de commissie werd gesuggereerd een bijkomend advies te vragen over de inhoud van artikel 6. Dat werd toen geweigerd.

Nu geeft de Raad van State een advies over een wetsvoorstel dat nog in plenaire vergadering moet worden behandeld, maar niettemin een fundamentele opmerking bevat. Enerzijds moeten bepaalde bevoegdheden worden overgedragen aan de ondergeschikte besturen met uitzondering van een aantal bevoegdheden die federaal blijven. Anderzijds moeten de gewesten bepaalde bevoegdheden uitoefenen onverminderd de artikelen 279 en 280. De Raad van State vraagt zich af wat de draagwijdte daarvan is en waarom het begrip "onverminderd" en niet "met uitzondering van" werd gebruikt. Inzake draagwijdte betekent dit een groot verschil. De opmerking van de Raad van State is dan ook zeer terecht.

M. Philippe Moureaux (PS). - Je voudrais dire à M. Barbeaux que je suis toujours très intéressé par les argumentations à sens unique. On a déjà longuement discuté du nombre de voix qui sera nécessaire pour les élus bruxellois si ce projet est adopté. J'attends les interventions que feront nos collègues quand nous devrons rediscuter du problème des députés européens, lorsque la réforme sera menée. Je voudrais voir s'ils vont défendre l'idée selon laquelle le nombre de voix nécessaire pour élire un député européen doit être exactement identique dans les deux communautés. Ce sera un test intéressant et il aura lieu bientôt.

En ce qui concerne l'argument portant sur les articles 279 et 280, vous dites - à raison - qu'il existe une exception pour Bruxelles. Dans ce cas, on peut dire que Bruxelles ne bénéficie pas exactement du même traitement que les autres régions. Je voudrais faire remarquer à M. Barbeaux que les exceptions qui touchent les communes à statut spécial, en particulier les communes à facilités, sont particulièrement importantes pour la Région flamande. On peut donc défendre la même thèse que la sienne en affirmant qu'en cette matière, la Région flamande n'a pas des pouvoirs complets et qu'elle ne constitue donc pas une région à part entière. En fait, il faut rester raisonnable. Un certain nombre de garanties sont prévues, aussi bien à Bruxelles pour la communauté flamande que dans la Région flamande pour les communes à statut spécial.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Tout d'abord, il existe quand même une différence entre le Parlement européen et le Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale. Celle-ci forme en effet une seule et même circonscription électorale. Ce sont donc les mêmes électeurs qui ont un poids différent dans une seule circonscription. Par contre, pour le Parlement européen, on sait que ce sont deux circonscriptions électorales différentes.

M. Jean-Marie Happart (PS). - Et la Communauté germanophone ? Un député européen y est élu par 60000 habitants.

M. Michel Barbeaux (PSC). - La Communauté germanophone forme une circonscription électorale différente. Comme au niveau communal, chaque électeur n'a pas nécessairement le même poids puisque le nombre d'élus n'est pas nécessairement tout à fait proportionnel à la population.

En ce qui concerne le second argument, je lis quand même que le Conseil d'État précise : « Ceci accroîtra encore la difficulté pour le législateur régional bruxellois d'exercer ses nouvelles compétences en matière de législation organique des communes de manière pleinement autonome, au même titre que les deux autres régions. »

M. Philippe Moureaux (PS). - Le Conseil d'État a dû oublier de lire l'ensemble du projet. S'il l'avait fait, il aurait constaté qu'il pouvait formuler la même remarque pour les deux autres régions. Mon intervention portait sur la Région flamande parce que c'est là que se trouvent le plus de communes qui bénéficient de ce type de statut. Mais elle porte aussi sur la Région wallonne et Comines. Là aussi, quand il faudra faire une législation communale, il conviendra de tenir compte de ces exceptions. Il existe donc un léger écart par rapport à la liberté complète qui est donnée en matière de législation communale. Le même principe a été appliqué aux trois régions, avec simplement une application différente en fonction des situations.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Avec la différence que, pour Bruxelles, il s'agit d'une exception qui concerne l'entièreté de sa compétence sur toutes ses communes tandis que, pour la Région flamande, il s'agit de quelques communes parmi beaucoup d'autres et qu'en Wallonie, c'est une commune parmi 262.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ik wil even reageren op wat collega Monfils zojuist zei. Allereerst hadden we een aanvullend advies van de Raad van State gevraagd over de inhoud van de bijzondere wet, omdat de Raad van State had geoordeeld dat de bepalingen ongrondwettig waren en daarom geen verder commentaar had gegeven.

Ten tweede is het advies van de Raad van State over de wijzigingen in artikel 6 van de bijzondere wet van 1980 volkomen verantwoord. Ik verwijs naar pagina 16 van de Nederlandse tekst van het advies. Wij wijzigen in het voorgestelde voorstel van gewone wet de bepalingen van artikel 279 van de nieuwe gemeentewet en onder meer 23bis van de gemeentekieswet. In het ontwerp van bijzondere wet staat er "onverminderd de toepassing van de artikelen 279 en 280". Over wiens bevoegdheid gaat het hier? De federale wetgever, de bijzondere wetgever of de wetgevende organen van de gewesten? De Raad van State merkt op dat het in de bijzondere wet niet duidelijk is wie terzake bevoegd is.

Ik vind het logisch dat de Raad van State wijst op een probleem dat kan rijzen vertrekkend van de hypothese dat de voorgestelde wijziging van artikel 6 van de bijzondere wet van '80 wordt goedgekeurd en de wetgever en bijzondere wetgever adviseert zijn standpunt te verduidelijken. Dat is de draagwijdte van het advies.

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Je maintiens mon point de vue. Je ne crois pas qu'il soit logique ou cohérent que le Conseil d'État, alors qu'il lui est demandé de donner son avis sur un texte, revienne subitement sur une autre disposition à propos de laquelle il s'était refusé à donner un avis parce qu'il la jugeait inconstitutionnelle. Le raisonnement semble tortueux. La situation est étonnante, hallucinante.

Lorsque nous examinerons la proposition de loi qui suivra, nous verrons s'il y a lieu de répondre aux remarques du Conseil d'État et, éventuellement, d'adopter des amendements.

Nous en arriverons bientôt à avoir un avis du Conseil d'État sur la manière dont il remet ses avis !

M. Michel Barbeaux (PSC). - Cet amendement n°157 est suscité par l'aspect déraisonnable de la disproportion entre les 3562 électeurs nécessaires pour élire un parlementaire flamand et les 5000 nécessaires à l'élection d'un parlementaire francophone dans la même circonscription.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Mijn amendement nummer 240 strekt ertoe artikel 29 te doen vervallen omdat de kwaliteit van de tekst erbarmelijk is. Dezelfde argumentatie geldt voor mijn amendement nummer 242 op artikel 30.

M. Michel Barbeaux (PSC). - J'en viens à mon amendement 160 à l'article 31. Cet article prévoit un deuxième vote, en cas de blocage lors du premier, selon de nouvelles règles. Le projet prévoit que ce deuxième vote - à une autre majorité puisqu'il ne faut plus qu'un tiers des votes du côté du groupe linguistique flamand - ne peut intervenir moins de 30 jours après le premier vote.

En commission, nous avions introduit une série d'amendements pour permettre que le vote intervienne plus tôt. Nous pensons en tout cas qu'il y a lieu d'inscrire un délai maximal pour ne pas se retrouver dans la situation que l'on a connue sous la législature précédente, à savoir que la Commission communautaire commune est restée sans budget pendant plus d'un an.

Nous proposons un délai maximal de 45 jours après le premier vote.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Artikel 31 schaft de facto de dubbele meerderheid af. Dat betekent dat de Brusselse Vlamingen die het Brusselakkoord hebben goedgekeurd, in ruil voor meer mandaten afstand doen van de mogelijkheid om, zoals dat tot nog toe was, op de besluitvorming te wegen. Het standpunt van de PSC is zeer duidelijk. In principe zijn ze het eens met deze regeling, maar om een of andere reden moest er toch een amendement worden geschreven en daarom stellen ze voor de 30 dagen op te trekken tot 45.

Artikel 31 is een fundamenteel artikel. Het nefaste van de zaak is dat het deel uitmaakt van het hele Brusselakkoord, maar dat het, in tegenstelling tot andere bepalingen ervan, zoals de gewaarborgde vertegenwoordiging van 17 Nederlandstaligen, niet door het Arbitragehof kan worden vernietigd. Ik vraag de Lambermontmeerderheid daarover eens goed na te denken.

M. Michel Barbeaux (PSC). - En ce qui concerne mon amendement 161 à l'article 31, il nous semble qu'il n'y a aucune raison de faire figurer parmi les compétences qui nécessitent la double majorité au Conseil régional bruxellois celles relatives à la composition, l'organisation, la compétence et le fonctionnement des institutions communales.

Les dispositifs existants au sein du Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale assurent déjà une protection suffisante de la minorité flamande dans cette Région.

Cette justification vaut également pour mon amendement 164.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Met amendement 84 stellen we voor een nieuw artikel 32bis in te voegen om te garanderen dat elke ordonnantie met een dubbele meerderheid, een meerderheid in elke taalgroep, moet worden goedgekeurd.

We maken van de bespreking van deze bijzondere wet gebruik om in amendement 86 voor te stellen een artikel 32ter in te voegen met als opschrift "De definitieve vastlegging van de grens tussen Vlaanderen en Wallonië". We willen de taalgrens zo vastleggen dat een heel aantal gehuchten, deelgemeenten en eventueel gemeenten opnieuw bij Vlaanderen komen. We hebben in onze zeer uitgebreide toelichting de geschiedenis van de taalgrens in kaart gebracht daaruit blijkt dat de taalgrens vooral werd vastgelegd op basis van de talentelling van 1947, die op een grootschalige manier werd vervalst.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Voor de amendementen nummers 244 tot 249 verwijs ik naar de algemene toelichting die ik daarstraks heb gegeven

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement 165 que nous déposons à l'article 33 répond effectivement à l'objection fondamentale que le Conseil d'État avait émise sur l'inconstitutionnalité du fait que des membres de la Commission communautaire flamande vont pouvoir présenter un ministre bruxellois et le contrôler par le biais d'une motion de méfiance. C'est contraire à tout système démocratique, ce que précise d'ailleurs le Conseil d'État.

On est aussi en droit de s'interroger sur le devoir de contrôle du Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale face à un ministre qui tirera sa légitimité d'une majorité obtenue dans une autre entité juridique distincte, à savoir la Commission communautaire flamande.

Il nous semble donc logique de mettre en oeuvre le même dispositif que celui imaginé pour éviter le blocage des institutions régionales bruxelloises et du processus de formation du gouvernement, ce que nous rétablissons par notre amendement.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Het gaat hier om de institutionele creativiteit waarover ik het al een paar keer heb gehad om in feite niet alleen de verkiezingsuitslag van de Nederlandse taalgroep te vervalsen maar om er ook voor te zorgen dat als het sommigen van de beide taalgroepen uitkomt ministers aan te duiden door een assemblee die in feite daartoe niet is verkozen. Volgens de Raad van State is dit ongrondwettig. Vlaamse ministers zouden zo kunnen worden voorgedragen door de Vlaamse Gemeenschapscommissie, uitgebreid met de vijf leden die aangewezen worden op basis van de verkiezingsuitslag van de Vlaamse Raad, maar het vertrouwen wordt uiteindelijk in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad gegeven. Dat betekent dus dat Vlaamse ministers deel kunnen uitmaken van de Brusselse gewestregering zonder dat ze in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad de meerderheid van de Nederlandse taalgroep achter zich hebben.

Dit is pure waanzin.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement 167 tend à supprimer le troisième alinéa de l'article 36.

L'argumentation est la même que celle que j'ai développée tout à l'heure vis-à-vis des ministres désignés au sein du gouvernement bruxellois. Il s'agit ici des secrétaires d'État.

L'amendement 168 tend à supprimer l'article 37.

La justification principale de cet amendement est la suivante. Nous estimons qu'il est superflu d'ajouter cinq membres à la Commission communautaire flamande. Il s'agit également d'éviter la logique de l'inflation des mandats que nous avons déjà développée tout à l'heure.

J'en viens à l'amendement n° 47 visant à insérer un article 39bis.

Comme nous l'avons déjà développé tout à l'heure, lorsqu'un recours est introduit, il doit l'être devant l'assemblée générale paritaire de la section administration du Conseil d'État et non devant une section unilingue.

Cette justification vaut également pour l'amendement n° 48 visant à insérer un article 39ter.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement n° 151 à l'article 41 nous donne l'occasion de redire que la régionalisation de la loi communale et provinciale est anticonstitutionnelle. L'adoption de notre amendement permettrait de respecter l'accord politique de régionalisation de la loi communale et provinciale tout en faisant en sorte qu'elle reste constitutionnelle, c'est-à-dire qu'elle n'entre en vigueur qu'après révision de l'article 162 de la Constitution. Nous savons que la régionalisation de la loi communale et provinciale suscite des craintes énormes dans les rangs des francophones de la périphérie bruxelloise. Nous demandons donc aussi que la régionalisation de la loi communale et provinciale soit soumise à la ratification préalable, sans réserve, de la convention-cadre pour la protection des minorités nationales du Conseil de l'Europe. Vous avez annoncé que cette convention devra être votée par le parlement belge. Nous espérons que la Belgique ne sera pas le dernier pays européen, avec la Turquie, à ne pas voter cette convention puisque la France, relativement centralisatrice, finira par suivre. Aujourd'hui, tout pays candidat à l'admission au sein de l'Union européenne doit approuver cette convention. C'est déjà chose faite en ce qui concerne la Hongrie, la Tchéquie et la Slovaquie, alors que ces pays ont, eux aussi, des minorités nationales importantes. Cet amendement va d'ailleurs dans le sens du souhait émis par M. le président, à savoir de forcer le vote de cette convention.

M. le président. - C'est un bon amendement, monsieur Barbeaux. Je regrette qu'il n'ait pas inspiré M. Nothomb au Conseil de l'Europe il y a deux ans.

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - C'est mesquin.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Nous pourrions rappeler certaines de vos déclarations antérieures, monsieur le président.

M. le président. - Sans problème. Mme Willame l'a d'ailleurs déjà fait avec talent.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'amendement n° 152 à l'article 41 propose, lui aussi, d'approuver au préalable la convention-cadre pour la protection des minorités nationales, pour les mêmes raisons que celles que je viens de développer à propos de l'amendement n° 151.

-Le vote sur les amendements et sur les articles est réservé.

(La séance, suspendue à 19 h 15, est reprise à 21 h 05.)