2-104 | 2-104 |
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - De jongste jaren is er een groeiende tendens in het bedrijfsleven om facturen steeds later te betalen. België scoort op dit vlak nog slechter dan het Europese gemiddelde. Onderzoek heeft uitgewezen dat de feitelijke doorsneebetalingstermijn in België op 61 dagen ligt dus 7 dagen boven het Europese gemiddelde. De gemiddelde betalingsachterstand - dus de betaling na de afgesproken termijn - bedraagt in Europa 15 dagen. Ons land doet het slechter met 20 dagen. Alleen de mediterrane lidstaten presteren nog slechter. Volgens onderzoekscijfers worden in ons land alleen al 39% van de facturen te laat betaald wat uiteraard in het nadeel van kleinere bedrijven uitvalt. Deze KMO's beschikken niet over een voldoende financiële structuur waardoor het risico op liquiditeitsproblemen vrij groot is. Bovendien zijn ze vaak niet bij machte stringente termijnen aan hun klanten op te leggen. Onze economie, die grotendeels door KMO's gedragen wordt, heeft er dan ook alle belang bij de betalingsachterstanden aan te pakken.
In antwoord op deze onthutsende cijfers heeft het Europees Parlement na vele jaren de richtlijn 2000/35/EG betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties goedgekeurd. Deze nieuwe richtlijn regelt de transacties tussen bedrijven onderling en tussen ondernemingen en de overheid. Particuliere consumenten vallen bijgevolg buiten deze regeling. Alle lidstaten worden, volgens artikel 6, eerste lid, verplicht de nodige wettelijke stappen te doen om de bepalingen van deze richtlijn om te zetten in de interne wetgeving en dit vóór 8 augustus 2002.
Werd er al nagegaan welke interne wetgeving precies moet worden aangepast in uitvoering van deze richtlijn? Wat is de stand van zaken in de omzetting van deze Europese richtlijn in de interne wetgeving? Wanneer zal de regering het parlementair debat over de omzetting starten? Acht de regering de bestaande invorderingsprocedures voor niet-betwiste schuldvorderingen voldoende, gelet op de nieuwe bepalingen van de richtlijn, of acht de regering ook op dit vlak een wetswijziging wenselijk?
De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Mevrouw De Schamphelaere heeft een vrij technische vraag gesteld en mijn antwoord zal dan ook vrij technisch zijn.
De Europese richtlijn legt de lidstaten een aantal vereisten op inzake het recht op de moratoire intresten (onder meer de begindatum en de intrestvoet), het recht op vergoeding van invorderingskosten, het lot van kennelijk onbillijke afwijkende bedingen, stakingsvorderingen voor representatieve organisaties, het eigendomsvoorbehoud en de invorderingsprocedures voor onbetwiste schulden. De regeling van de moratoire intresten naar Belgisch recht is te vinden in de artikelen 1146 en volgende van het Burgerlijk Wetboek en meer bepaald in artikel 1153, dat bepaalt dat de schadevergoeding voor late betaling, behoudens de wettelijke uitzonderingen, nooit in iets anders kan bestaan dan in de wettelijke interest. Dit artikel voorziet bovendien in de mogelijkheid voor de rechter om kennelijk overdreven contractuele intresten te verminderen. De wettelijke intrestvoet zelf wordt krachtens artikel 2 van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen intrest bepaald bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit en bedraagt, zoals u weet, op het moment 7%. De richtlijn geeft de schuldeiser het recht op een redelijke schadeloosstelling voor alle relevante invorderingskosten. De lidstaten kunnen een maximumbedrag vaststellen. In verband met dit laatste verwijs ik naar de artikelen 1017 en volgende van het Gerechtelijke Wetboek. De fameuze rechtsplegingsvergoeding werd eigenlijk op een arbitraire wijze bepaald, rekening houdend met het belang van de vordering. Het Hof van Cassatie heeft al geoordeeld dat dit artikel verhindert dat partijen overeenkomen dat de schuldvordering wordt verhoogd met het ereloon dat aan een advocaat verschuldigd is voor het voeren van een procedure tot invordering.
De Lidstaten moeten ervoor zorgen dat, in overeenstemming met de bepalingen van het nationale recht dat ingevolge het internationale privaatrecht van toepassing is, de verkoper eigenaar blijft van de goederen tot volledige betaling van de prijs wanneer er een beding van eigendomsvoorbehoud bestaat dat uitdrukkelijk werd overeengekomen vóór de levering van de goederen. De vraag is of de verwijzing naar het internationale privaatrecht eigenlijk niet tot gevolg heeft dat deze vereiste wordt uitgehold. In België wordt het lot van het eigendomsvoorbehoud geregeld door artikel 101 van de nieuwe faillissementswet.
De definitie van "handelstransacties" van de richtlijn is veel ruimer dan hetgeen hieronder normaal naar Belgisch recht wordt verstaan. De richtlijn is immers ook van toepassing op de transacties tussen vrije beroepen onderling, tussen vrije beroepen en handelaren en op de transacties van deze beroepscategorieën met de overheidsinstanties. Transacties met consumenten vallen niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn. Dit ruime toepassingsgebied heeft onder meer tot gevolg dat ook moet worden onderzocht of de regelgeving inzake overheidsopdrachten aan de vereisten van de richtlijn voldoet en dat het voor de omzetting van de richtlijn niet zal volstaan om in het Wetboek van Koophandel een bijzondere regeling in te voeren die enkel geldt voor handelaars onderling. Er zal moeten worden onderzocht of bovenstaande wettelijke bepalingen voldoen aan de vereisten van de richtlijn. Indien dit niet het geval zou zijn, moeten deze bepalingen niet worden gewijzigd. Er dient in bijzondere, afwijkende bepalingen te worden voorzien voor de transacties die onder de richtlijn vallen.
Zowel op het niveau van de kabinetten, de interkabinettenwerkgroep van 19 februari 2001, als op het niveau van de administraties, de Interministeriële Economische Commissie van 21 februari 2001, was er reeds overleg over de wijze van omzetting van deze richtlijn. Het ministerie van Justitie werd als pilootdepartement aangewezen, met dien verstande dat de diensten van de eerste minister zullen instaan voor de eventuele aanpassing van de regeling inzake overheidsopdrachten. De administratie zal begin april 2001 in overleg een eerste voorontwerp redigeren.
De Lidstaten moeten er volgens artikel 5 van de richtlijn voor zorgen dat voor niet betwiste schuldvorderingen normaliter binnen de 90 dagen na de instelling van de vordering bij de rechter een uitvoerbare titel kan worden bekomen. Aangezien deze vereiste enkel betrekking heeft op vorderingen die niet worden betwist, noch wat betreft de grond van de zaak, noch wat betreft de procedurele aspecten, en de termijnen voor betekening en kennisgeving daarenboven niet worden meegeteld, voldoet het bestaande Belgische procesrecht aan deze vereiste en is een wetswijziging niet noodzakelijk. In de praktijk is het voor de diligente schuldeiser normaliter geen probleem om binnen de door de richtlijn voorziene termijn een uitvoerbare titel te bekomen voor een niet-betwiste schuldvordering. Dergelijke zaken worden doorgaans op de inleidende zitting behandeld.
De handelsverrichting moet ruim worden geïnterpreteerd. We hebben nog heel wat voor de boeg, maar alle gegevens zijn in ons Belgisch recht voor handen om deze richtlijn om te zetten, zonder dat daarvoor wettelijke wijzigingen nodig zijn.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Ik zal de omzetting van de richtlijn blijven opvolgen. Ik zal het zeer technisch antwoord van de minister grondig bestuderen en er zonodig later op terugkomen.
-Het incident is gesloten.