2-412/1

2-412/1

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

20 FEBRUARI 2001


Evaluatie van de toepassing van het Verdrag van Den Haag van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE ZAKEN EN VOOR DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW CORNET D'ELZIUS


I. UITEENZETTINGEN

1. Uiteenzetting van de heer Verwilghen, minister van Justitie

De minister herinnert eraan dat tijdens de studiedag over de toepassing van het Verdrag van Den Haag van 1980, die door de Senaat georganiseerd werd op 29 maart 2000, de verwachtingen van de auteurs van dit Verdrag duidelijk naar voren zijn gekomen, maar eveneens de ontgoochelingen die voornamelijk verband hielden met de onterechte toepassing van weigeringsgronden door de rechtbanken die de verzoeken tot het terughalen van kinderen behandelden. Tijdens die studiedag is gebleken dat er grote eensgezindheid is om de strijd tegen kinderontvoeringen op het niveau van de bevoegde instanties doeltreffender te maken.

De minister heeft gewezen op de punten die onder meer door het Permanent Bureau van de Conferentie van Den Haag over Internationaal Privaatrecht en de Belgische rechterlijke autoriteiten zijn aangevoerd, waarbij onderstreept werd dat de standpunten van de ouders permanent in het centrum van onze belangstelling moeten blijven.

Het is vandaag niet de bedoeling in de plaats te treden van de Bijzondere Commissie die in maart in Den Haag zal bijeenkomen maar te luisteren naar aanvullende overwegingen die de opmerkingen die de Belgische centrale autoriteit zal moeten maken, kunnen verrijken. Daarom zal zijn departement de antwoorden op de vragenlijst die is voorbereid door het Permanent Bureau van Den Haag, slechts opsturen nadat die aanvullende overwegingen werden geanalyseerd.

De minpunten die werden opgesomd ter gelegenheid van de studiedag in maart 2000, hebben betrekking op het gebrek aan eenvormigheid bij de interpretatie van het Verdrag in de Staten die partij zijn bij het Verdrag, het gebrek aan stiptheid en snelheid bij de toepassing ervan, het misbruik van de weigeringsgronden. Bovendien, en dit werd door de heer William Duncan beklemtoond, zou blijken dat het Verdrag zo goed als misbruikt wordt in situaties van een gedeeld ouderlijk gezag waarbij de ouder die gerechtigd is een tweede verblijfplaats aan het kind te geven er niet in slaagt zijn recht uit te oefenen of de andere ouder gewoon het recht ontzegt zich in het buitenland met het kind te vestigen. De Bijzondere Commissie over de tenuitvoerlegging van de Conventie, die plaatsvindt in Den Haag van 22 tot 28 maart 2001, zal deze problemen bespreken.

1º Beperkte toepassing van het Verdrag

De drie eerste punten vloeien voort uit de vaststelling, gebaseerd op de rechtspraak die de Conferentie zelf heeft verzameld, dat de rechterlijke instanties belast met de toepassing van het Verdrag van Den Haag dit laatste Verdrag niet genoeg begrijpen of er onvoldoende rekening mee houden. De doelstelling van het Verdrag is duidelijk : wanneer een onrechtmatige verplaatsing heeft plaatsgevonden, moet aan dat strafbaar feit een einde worden gemaakt. Het gerecht dat zich over de terugkeer moet uitspreken, moet niet over het hoederecht ten gronde uitspraak doen. Zulks moet geschieden in het land waar het kind vroeger verbleef en geïntegreerd was.

Op de grondgebieden gebonden door het Verdrag geldt het beginsel dat aan de rechter van voornoemde verblijfplaats vertrouwen kan en moet worden geschonken. Zelfs wanneer uit het onderzoek van het dossier blijkt dat een wijziging in de verdeling van de ouderlijke verantwoordelijkheid ongetwijfeld noodzakelijk is, is het niet aan de rechter die uitspraak moet doen over de terugkeer van het kind zich in de plaats te stellen van de rechter van de verblijfplaats. In het nieuwe Verdrag van Den Haag van 1996 inzake de bescherming van minderjarigen wordt die strekking met klem bevestigd. De problemen waarmee wij ook in België worden geconfronteerd, vloeien ongetwijfeld voort uit het feit dat de rechterlijke instanties over het algemeen niet voldoende vertrouwd zijn met deze uitermate bijzondere problematiek.

2º Oplossingen

a) Het lijkt steeds meer noodzakelijk de opleiding van magistraten beter te regelen. De procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel heeft zulks overigens uitdrukkelijk gevraagd. In dit verband is de minister voornemens regelmatig opleidingscycli te organiseren. Begin februari 2001 zal een informatiebrochure aan de rechterlijke autoriteiten worden bezorgd. Na ontvangst, in maart van dit jaar, van het verslag van de Bijzondere Commissie over de tenuitvoerlegging het Verdrag van Den Haag zal een circulaire worden verspreid, die inzonderheid erop is gericht de toepassing van dat instrument te vergemakkelijken. Die circulaire zal worden gegrond op de resultaten van de werkzaamheden van voornoemde Bijzondere Commissie en zal inzonderheid rekening houden met interpretatieproblemen.

b) De minister steunt het voorstel van procureur-generaal Van Oudenhove om een referentiemagistraat ermee te belasten aan zijn collega's juridische en technische bijstand te verlenen. Hij is van oordeel dat beter wordt voorzien in een magistraat per hof van beroep. Deze laatsten zouden op regelmatige tijdstippen, en telkens wanneer zulks nodig is, moeten vergaderen met de centrale autoriteit. In voorkomend geval zou het overleg met de centrale autoriteit over nauwkeurig omschreven punten moeten worden bevorderd. Hij zal ernaar streven het Verdrag van Den Haag toe te passen op een wijze die zoveel mogelijk overeenstemt met zijn doelstellingen.

c) Wat de mogelijkheid betreft om een rechtscollege gespecialiseerd in deze materie in te stellen, meent de minister dat in België op louter residuaire wijze wordt voorzien in gespecialiseerde rechtscolleges in gevallen waarin de betrokken minderjarige zich niet op het grondgebied bevindt, alsook in gevallen waar preventief om het exequatur van een buitenlandse beslissing is verzocht. Het is uiteraard mogelijk een of meer rechtscolleges in deze materie te specialiseren.

Die oplossing biedt weliswaar voordelen maar heeft als nadeel dat de betrokken partijen verplicht zijn zich te verplaatsen. Bovendien kan het dan gebeuren dat onderzoeksmaatregelen moeten worden verricht door een rechter die niet vertrouwd is met de concrete situatie van de partijen.

Ten slotte is het uitermate belangrijk dat de magistraten die problemen moeten behandelen die verband houden met het ouderlijk gezag en die een regeling moeten treffen inzake de hoofdverblijfplaats en de secundaire huisvesting van het kind, rekening leren houden met de evolutie van de maatschappij en derhalve met het toenemend verkeer van personen.

In dit verband is het essentieel dat de nationale rechters zich meer bewust worden van die problematiek zodat familiale geschillen op minder nationalistische wijze kunnen worden geregeld. Door een meer open standpunt in te nemen, kunnen zij een doorslaggevende rol spelen in de ontmoediging van internationale ontvoeringen van kinderen.

3º Deelname van magistraten aan de Bijzondere Commissie

Het verheugt de minister dat de Conferentie van Den Haag zich bewust is van de belangrijke rol die rechterlijke instanties spelen en dat magistraten zijn uitgenodigd om deel te nemen aan de Bijzondere Commissie. De minister wil voor ons land een beroep doen op de zittende magistratuur en op het openbaar ministerie omdat zij een belangrijke rol spelen in de toepassing van deze Conventie. Bovendien spelen zij ook een rol bij de interne procedures voor gezag en omgangsrecht als het probleem grensoverschrijdend is of kan zijn. Door deel te nemen aan de Bijzondere Commissie zullen deze mensen meer aandacht krijgen voor de specifieke aspecten van deze problematiek die een aangepaste houding op internationaal vlak vragen.

Het verkeer van personen moet genoeg aandacht krijgen. Indien nodig moeten ook garanties geboden worden voor de terugkeer van een kind dat de andere ouder bezoekt (bijvoorbeeld door preventief het mechanisme van de uitvoerbaarheidsverklaring in te roepen). De ontvoeringen door een ouder moeten ontmoedigd worden door preventiemechanismen te ontwikkelen.

4º Onterecht inroepen van het Verdrag van Den Haag

De minister komt terug op wat de heer William Duncan in maart 2000 al aanhaalde in zijn uiteenzetting. Het Verdrag wordt soms te strikt toegepast voor gevallen waarin de ouders het gezag delen, wanneer de ouder bij wie het kind hoofdzakelijk verblijft met het kind naar het buitenland verhuist, niet om de andere ouder schade te berokkenen, maar omdat zijn leven een andere wending heeft genomen op persoonlijk of professioneel vlak. In dergelijke gevallen, waar we vrij vaak mee te maken krijgen, is de overbrenging van het kind ongeoorloofd en is het Verdrag van Den Haag van toepassing. Toch wordt, behoudens in uitzonderlijke gevallen, niet in twijfel getrokken dat de ouder bij wie het kind hoofdzakelijk verblijft, in staat is om het kind op te voeden en behoorlijk te verzorgen.

Moet in dergelijke gevallen het kind gedestabiliseerd worden door verplicht naar zijn vroegere verblijfplaats terug te keren ? Niet de verblijfplaats maar het welzijn van het kind is van cruciaal belang. Eveneens essentieel is dat de andere ouder en het kind zo vaak mogelijk persoonlijke contacten moeten kunnen hebben. De minister vraagt geen radicale oplossingen, maar vraagt dat de Bijzondere Commissie een diepgaande discussie aangaat over deze problematiek. Dit zal ook bijzonder nuttig zijn voor onze rechterlijke instanties als zij vragen krijgen over de rechten van ouders ten opzichte van hun kinderen.

5º Regeling van het omgangsrecht

De Bijzondere Commissie van Den Haag is voornemens de problematiek van de bescherming van het recht op persoonlijke relaties of van het omgangsrecht te onderzoeken. Dat houdt gedeeltelijk verband met het hierboven behandelde probleem. De bescherming van dat recht is een van de doelstellingen van het Verdrag van Den Haag. De auteurs van voornoemd Verdrag waren terecht van oordeel dat een bevordering van het verkrijgen of handhaven van het omgangsrecht de internationale ontvoering van kinderen kan ontmoedigen.

De mogelijkheid om het Verdrag toe te passen in gevallen waarin een kind wordt achtergehouden na afloop van de periode van uitoefening van het omgangsrecht had eveneens tot doel de ouder die de hoede heeft over het kind gerust te stellen en derhalve de werkelijke uitoefening van dat recht te bevorderen. Volgens de gegevens verstrekt door de Conferentie is in de praktijk al vlug aangetoond dat de bepalingen van het Verdrag lacunes vertonen. Zo worden de vereisten op het stuk van de samenwerking tussen de centrale autoriteiten op te ruime wijze gedefinieerd zodat hen een grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten. Het Verdrag legt hun geen concrete verplichtingen op. Het bevat overigens geen enkele regel inzake erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen. De Conferentie van Den Haag is van oordeel dat terzake aanzienlijke verbeteringen tot stand moeten worden gebracht, een vaststelling waarmee de minister het volledig eens is.

De bescherming van het omgangsrecht is essentieel voor zowel het kind als voor de ouder en kan bovendien de nationale rechter helpen om aan de ouder die het hoederecht heeft, toe te staan zich in het buitenland te vestigen indien de rechter zeker is dat het omgangsrecht werkelijk kan worden uitgeoefend. Het is volgens de minister belangrijk te wijzen op de initiatieven die in dit verband genomen zijn zowel op het niveau van de Raad van Europa als op dat van de Europese Unie.

a) Raad van Europa

De minister wijst op de werkzaamheden die in de Raad van Europa aan de gang zijn in een kleine groep deskundigen en waarbij de Conferentie van Den Haag is betrokken want zij geven een beeld van de mogelijke resultaten van de discussies die in de Bijzondere Commissie zullen worden gevoerd.

Het voorontwerp van tekst dat eerlang zou moeten zijn voltooid, bevat enerzijds eenvormige grondbeginselen die de nationale rechters moeten toepassen wanneer zij uitspraak moeten doen over het omgangsrecht. Die beginselen zijn gegrond op het recht van het kind om contact te houden met beide ouders. Anderzijds bevat dat voorontwerp waarborgen die erop gericht zijn de tenuitvoerlegging van die beginselen te bevorderen, alsook te voorzien in een preventieve exequatur en in bijzondere waarborgen, zoals de afgifte van paspoorten en financiële waarborgen. Het ontwerpverdrag strekt er overigens ook toe bemiddelingsinstrumenten tussen de partijen in te stellen in procedures over het omgangsrecht en de samenwerking tussen de centrale autoriteiten uit te breiden.

b) Europese Unie

Het comité « Burgerlijk recht » onderzoekt thans op initiatief van het voormalige Franse voorzitterschap een ontwerpregeling betreffende het omgangsrecht op grond waarvan ­ en dat is revolutionair ­ alle procedures inzake exequatur van terzake gegeven beslissingen worden opgeheven. Zulks zou tot gevolg hebben dat een beslissing gegeven in een lidstaat van de Europese Unie rechtskracht heeft in alle andere lidstaten zonder dat een beroep moet worden gedaan op een gerechtelijke procedure tot erkenning of tenuitvoerlegging.

België steunt dit ontwerp en zal het met overtuiging verdedigen tijdens het voorzitterschap van de Unie dat België vanaf 1 juli 2001 zal waarnemen. Deze materie is complex maar de Europese juridische ruimte onderstelt dat gepaste oplossingen kunnen worden gevonden teneinde de nationale rechters aan te moedigen beter rekening te houden met de nieuwe context van onze samenleving, te weten met het toegenomen personenverkeer.

Uit die nieuwe gezichtspunten kunnen wij alleen maar voordeel halen. Om terug te komen op de werkzaamheden van de Bijzondere Commissie van maart 2001, kan de minsiter meedelen dat de Belgische centrale autoriteit haar steun zal verlenen aan voorstellen die ertoe strekken het Verdrag van Den Haag in dit verband te verbeteren.

6º Omgang van de benadeelde ouder met het kind tijdens de procedure

Hoewel dit punt niet specifiek deel uitmaakt van de punten die door de Bijzondere Commissie besproken zullen worden, meent de minister dat het raadzaam is een bespreking te wijden aan de problematiek van de omgang van de benadeelde ouder met het kind tijdens de procedure. Geen enkele specifieke wetsbepaling regelt de omgang van de benadeelde ouder met het kind tijdens de procedure, en deze kwestie kan gevoelig liggen indien de ouder die het kind ontvoerd heeft, zich zou beroepen op motieven om dit te weigeren op grond van het bestaan van een gevaar voor het kind dat zich bevindt bij de ouder die het hoederecht heeft. De aangezochte rechtbank zou deze motieven kunnen aanvaarden. Niets verhindert de centrale autoriteit evenwel de bevoegde rechtbank aan te spreken voor een voorlopige uitspraak over een dergelijke vordering vanwege de verzoekende ouder.

In het kader van een poging tot minnelijke oplossing van het conflict zou de centrale autoriteit eveneens de mogelijkheid hebben om, eventueel met de hulp van de rechterlijke overheid, een bemiddeling aan te gaan met de ouder die het kind heeft ontvoerd, teneinde deze omgang toe te staan, wat voor de ouder en voor het kind uiterst belangrijk kan zijn. In de Belgische praktijk hebben dergelijke verzoeken zich nog niet voorgedaan, waarschijnlijk omdat een ontvoering in het algemeen helemaal geen dialoog meer mogelijk maakt en men binnen een zeer korte termijn een gerechtelijke oplossing moet vinden.

Het is niet onnuttig te vermelden dat de beslissingen volgens het Verdrag van Den Haag moeten vallen binnen zes weken na de aanhangigmaking van de zaak bij de rechtbank.

7º Gedwongen tenuitvoerlegging van de beslissing

Een enigszins problematisch punt is de gedwongen tenuitvoerlegging van de exequaturbeslissingen of van de beslissingen in verband met de terugkeer, ingeval de ouder die het kind heeft ontvoerd, niet aanvaardt het kind vrijwillig af te staan. Aan dit vraagstuk waar niet alleen België bij betrokken is, moeten wij binnen de Bijzondere Commissie speciale aandacht besteden.

8º Begeleiding van de toetredende Staten

Het laatste punt dat binnen de Bijzondere Commissie zal worden besproken, heeft betrekking op het zogenaamde fenomeen van de mundialisering van het Verdrag, aangezien dit openstaat voor alle Staten. Dit proces brengt natuurlijk moeilijkheden mee want Staten nemen niet altijd de passende maatregelen om een optimale toepassing van het Verdrag mogelijk te maken. Het Vast Bureau van de Conferentie van Den Haag wenst bijstand te verlenen door een rol als controleorgaan op zich te nemen. Daar het op dat vlak geen mandaat bezit, vraagt het dit mandaat, alsook meer geldmiddelen.

Andere voorstellen gaan in de zin van een mentor-Staat, namelijk een Staat die hulp biedt aan elke Staat die tot het Verdrag wil toetreden, om in zijn interne structuur passende maatregelen te nemen. België heeft in elk geval nog geen standpunt ingenomen in verband met deze toetredingen. De minister hoopt dat de Bijzondere Commissie van maart 2001 ons op dat vlak kan helpen.

Besluit

Zoals de minister aan het begin van zijn betoog heeft gezegd, volgt hij aandachtig wat thans in dit forum wordt besproken. Het standpunt van ons land in de Bijzondere Commissie zal ingegeven zijn door het streven naar optimalisering van het thans beschikbare instrument. Onze deskundigen zullen zich scharen achter de voorstellen om de werking ervan te verbeteren. België zegt zijn steun toe aan de initiatieven van de Conferentie van Den Haag op dat punt.

De minister brengt ook hulde aan de toewijding en de motivering van de personen die thans voor deze zaak zorgen bij het Vast Bureau, meer bepaald de heer William Duncan, die in maart 2000 deelgenomen heeft aan de studiedag in de Senaat. Zij staan voor een boeiende maar tevens moeilijke taak. De uitdagingen zijn niet te onderschatten.

2. Uiteenzetting van mevrouw della Faille d'Oreye, Belgische centrale autoriteit

Anderhalf jaar na de tenuitvoerbrenging in België van het Verdrag van Den Haag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, en enkele weken voor de volgende vergadering van de Bijzondere Commissie van Den Haag belast met de opvolging van de werking ervan, is het waarschijnlijk nog te vroeg om een afdoend oordeel te vellen over de uitvoering van dit Verdrag. België, dat de eerste vergaderingen van de Bijzondere Commissie van Den Haag bijgewoond heeft, zal voor de eerste maal als deelnemende partij aan de werkzaamheden meewerken.

Met de nodige voorzichtigheid kan men uit de ervaring opgedaan bij de uitvoering van het Verdrag reeds enige aanwijzingen en lessen putten, onder meer dank zij de internationale contacten en de rechtspraak van de Belgische rechtbanken zich geleidelijk ontwikkelde op basis van de wet van 10 augustus 1998.

Voor de uitvoering van het Verdrag heeft België ervoor gekozen om rechtstreeks in het Gerechtelijk Wetboek een specifieke vordering in te voeren betreffende de aanvragen om bescherming van het grensoverschrijdende gezags- en omgangsrecht. De ervaring met de uitvoering van het Verdrag van Luxemburg heeft België er inderdaad toe bewogen om dienaangaande specifieke procedureregels aan te nemen die een betere uitvoering van beide burgerlijke verdragen moeten verzekeren, die elk op zijn manier éénzelfde doel nastreven, namelijk de terugkeer van het kind.

Taken en bevoegdheid van de Belgische centrale autoriteit

Het doel van de Internationale verdragen die deze procedure ingevoerd hebben, is om op specifieke gebieden een versterkte internationale samenwerkingsprocedure tot stand te brengen. De bedoeling is de uitvoering van deze internationale instrumenten te bevorderen, te vergemakkelijken en te centraliseren.

De taken van deze centrale autoriteiten zijn bepaald in de internationale verdragen die eraan ten grondslag liggen. In het bijzonder wat de ongeoorloofde overbrenging betreft, moet erop gewezen worden dat de bevoegdheden van de centrale autoriteiten ruim en op sommige punten enigszins onduidelijk gedefinieerd zijn. In het geval van ouderlijke ontvoeringen treedt de Dienst wederzijdse rechtshulp in burgerlijke zaken van het ministerie van Justitie op als verzoekende of aangezochte Belgische centrale autoriteit, voornamelijk voor de uitvoering van het Europees Verdrag van Luxemburg van 20 mei 1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen enerzijds, en het Verdrag van Den Haag van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen anderzijds.

Mevrouw della Faille benadrukt dat deze twee internationale verdragen betreffende burgerlijke aspecten een daadwerkelijk optreden mogelijk maken om te komen tot het oplossen van « legal kidnappings », tot de terugkeer van minderjarigen en/of het herstel van de persoonlijke betrekkingen tussen ouders en kinderen. In sommige gevallen kan er zelfs opgetreden worden zonder dat er op het ogenblik van de overbrenging een uitvoerbaar vonnis uitgesproken is. Zeker in het kader van het Verdrag van Den Haag kan het kind overgebracht zijn in strijd met een gezagsrecht dat krachtens de wet in de Staat van de gewone verblijfplaats alleen of gezamenlijk werd toegekend aan een ouder, een instelling of een organisatie, hetzij bij gerechtelijk vonnis, hetzij met toepassing van een overeenkomst krachtens de wet van deze Staat en effectief uitgevoerd door de verzoeker.

De centrale autoriteit treedt op op basis van een vezoekschrift vanwege de betrokken personen (ouder aan wie het gezags- of omgangsrecht alleen of gezamenlijk werd toegekend of instelling met een gelijkwaardig recht) of hun vertegenwoordiger. Iedere procedure of vordering op basis van de verdragen, en dus ook het optreden van de centrale autoriteiten, vereist een onderzoek naar de rechtspositie van de verzoeker ten opzichte van het kind en een analyse van de aanvraag met betrekking tot de mogelijkheden die de internationale instrumenten aanbieden.

Er zij opgemerkt dat in alle toepassingsgevallen van het Verdrag van Den Haag (en in de meeste gevallen voor het Verdrag van Luxemburg) de verzoeker de mogelijkheid heeft, al dan niet met toepassing van het verdrag, rechtstreeks het bevoegde vonnisgerecht aan te spreken. De toepassing van de verdragsrechtelijk bepaalde mechanismen en het optreden van de centrale autoriteit hangt dus ook af van de keuze die de benadeelde ouder maakt.

Op internationaal vlak zijn modellen van verzoekschriften opgemaakt en ter beschikking gesteld voor de uitvoering van het verdrag. Bij het verzoekschrift moeten een aantal stukken worden gevoegd waarin de datum van de feiten en de rechtstoestand van de verzoeker ten aanzien van het kind worden vastgesteld. Wanneer de medewerking van de centrale autoriteiten gevraagd wordt voor een geval van ongeoorloofd overbrengen van het kind door een ouder, hebben deze autoriteiten tot taak onderling en met hun eigen overheid samen te werken om de snelst mogelijke passende procedures en rechtsmiddelen aan te wenden, om vast te stellen waar het kind van minder dan 16 jaar dat op ongeoorloofde wijze overgeplaatst is of vastgehouden wordt, zich bevindt. Zij hebben eveneens tot taak, in afwachting van de beslissing tot teruggave, tot herstel van het recht betreffende het gezag of erkenning van het gezag, voorlopige maatregelen te laten nemen, om nieuwe gevaren voor het kind of nadeel voor de betrokken partijen te vermijden. Ze moeten ook zorgen voor de onmiddellijke terugkeer van het op ongeoorloofde wijze overgeplaatste kind of de daadwerkelijke uitoefening van een omgangsrecht alsmede de teruggave of de terugkeer van het kind organiseren wanneer de terugkeer bevolen is.

In het Verdrag van Den Haag is de centrale autoriteit eveneens bevoegd om het conflict in der minne op te lossen en dus om de minnelijke teruggave van het kind te bevorderen. Overigens moet ze de verzoeker een zo ruim mogelijke gerechtelijke bijstand en juridische hulp bieden (die zelfs gratis is in het geval van het Verdrag van Luxemburg). In het Verdrag van Den Haag wordt het vraagstuk van de kostprijs van de gerechtelijke procedure geregeld door het verdrag. De Staten kunnen op dit vlak evenwel voorbehouden maken. Tenslotte wisselen de centrale autoriteiten, in het kader van hun taken, onderling de nodige juridische en sociale informatie uit. Ze zorgen ervoor, in geval van overplaatsing van het kind naar een derde Staat, dat het dossier overgezonden wordt indien die Staat partij is bij het verdrag.

De praktijk van de Belgische centrale autoriteit toont aan dat het meestal om verzoeken tot terugkeer gaat. In de meeste gevallen gaat het om kinderen die naar het buitenland overgeplaatst zijn.

1. Geval van ongeoorloofde overplaatsing naar het buitenland van een kind dat in België verblijft of een probleem van omgangsrecht in het buitenland

De benadeelde ouder moet ingelicht worden over het feit dat, wanneer het kind gelokaliseerd is of gelokaliseerd kan worden in een bepaald land, er mogelijkheden bestaan, zelfs wanneer er geen verdrag van toepassing is, in het kader van de algemene internationale samenwerking. De ouder kan zich tot de Belgische centrale autoriteit of zelfs rechtstreeks tot die van de gevordende Staat wenden. Wanneer de Belgische centrale autoriteit de zaak op zich heeft genomen, legt ze samen met de verzoeker, een dossier aan dat ze laat vertalen en dat ze overzendt aan de buitenlandse centrale autoriteit om met toepassing van de voornoemde verdragen een terugkeerprocedure in werking te stellen. Samen met de verzoeker bespreekt men de concrete mogelijkheden voor een minnelijke schikking (vrijwillige teruggave van het kind) alsmede de nodige aanwijzingen om indien nodig voorlopige maatregelen te vragen. Na de overzending van het verzoek blijft de Belgische centrale autoriteit belast met de voortgangsbegeleiding van het dossier opdat de centrale autoriteit van de gevorderde Staat voor de teruggave van het kind zorgt, zodra verkregen is dat het kind kan terugkeren.

2. Geval van ongeoorloofde overplaatsing naar België van een kind dat in het buitenland verblijft of een probleem van omgangsrecht voor een in het buitenland verblijvende ouder ten aanzien van een kind in België

Wanneer het verzoek uit het buitenland rechtstreeks aan de Belgische centrale autoriteit wordt gericht, zal deze autoriteit in dat geval in principe het openbaar ministerie aanspreken op grond van de Belgische wet van 10 augustus 1998 (Belgisch Staatsblad van 24 april 1999) : bij deze wet zijn in het Gerechtelijk Wetboek bijzondere bepalingen ingevoegd voor de vorderingen gegrond op de Verdragen van Den Haag en Luxemburg.

Het door de centrale autoriteit overgezonden verzoek wordt ondertekend en door het openbaar ministerie bij verzoekschrift op tegenspraak voorgelegd aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die ratione loci bevoegd is. Het openbaar ministerie kan de verzoeker bovendien vertegenwoordigen (nieuwe artikelen 1322quinquies en 728 van het Gerechtelijk Wetboek). In gevallen die beperkt zouden moeten blijven, zal de centrale autoriteit een advocaat moeten aanwijzen die belast wordt met de rechtsprocedure. De gerechtelijke overheid wordt eveneens ingelicht over de mogelijkheid om de situatie in der minne te regelen vrijwillige teruggave van het kind te verkrijgen, of over de feiten die erop wijzen dat het noodzakelijk is om passende voorlopige maatregelen te laten nemen. Zodra de beslissing gewezen en betekend is, kan ze onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd. Verzet of beroep hebben in dit geval geen invloed.

Statistieken over de toepassing van het Verdrag van Den Haag voor 1999 en 2000

Voor 2000 kan men in de praktijk van de Belgische centrale autoriteit een aanzienlijke stijging optekenen van het aantal dossiers gegrond op de toepassing van het Verdrag van Den Haag. Uit deze statistieken blijkt dat de buitenlandse autoriteiten in 13 gevallen aangesproken zijn en de Belgische gerechtelijke instanties in 19 gevallen. In het merendeel van de gevallen gaat het om een verzoek tot onmiddellijke terugkeer van het kind dat reeds in het buitenland gelokaliseerd is. In zeer weinig gevallen wordt verder de toekenning of de bescherming van de uitoefening van het omgangsrecht gevorderd. Tot op heden waren er vier verzoeken voor het buitenland en drie voor België. In deze cijfers is geen rekening gehouden met de vorderingen die de verzoeker niet tot op het einde volgehouden heeft, en evenmin met de verzoeken die op de toepassing van het Verdrag van Luxemburg gebaseerd zijn. In het totaal heeft de centrale autoriteit in 1999 en 2000 gewerkt op 39 nieuwe dossiers, voor de toepassing van het Verdrag voor het buitenland, en op 28 dossiers voor de toepassing van het Verdrag in België.

Beperkingen en moeilijkheden bij de toepassing van het Verdrag van Den Haag

De toepassing van het Verdrag van Den Haag is beperkt in de tijd : het Verdrag is slechts van toepassing op ongeoorloofde overbrengingen die na 1 mei 1999 hebben plaatsgevonden. Voor het omgangsrecht echter zou het Verdrag toegepast moeten kunnen worden op problemen van vóór 1 mei 1999.

Duur van de procedures

De Verdragen verplichten de bevoegde (rechterlijke en administratieve) autoriteiten ertoe met spoed te handelen om de kinderen te laten terugkeren en bepalen dat er binnen zes weken na het aanhangig maken van de zaak een beslissing moet worden genomen. Toch blijkt in de praktijk dat in de Verdragsluitende Staten zelden een gerechtelijke beslissing wordt genomen binnen deze termijn. De Belgische centrale autoriteit kan dus onmogelijk de werkelijke duur van een procedure in een welbepaalde zaak vastleggen. De centrale autoriteit treedt op zo vaak als nodig is om binnen de kortst mogelijke termijn na de aanvraag tot een beslissing te komen. België heeft in dit verband bij wet van 10 augustus 1998 interne procedures voor de toepassing van het Verdrag vastgelegd waardoor de aanvragen om terugkeer versneld behandeld kunnen worden, met inachtneming van het recht op tegenspraak. In de paar gevallen waarover in België een gerechtelijke beslissing is genomen, heeft de procedure voor terugkeer binnen een korte termijn tot een beslissing geleid (drie maanden in een geval, zes maanden in de beide andere gevallen). Toch kan er vertraging worden opgelopen vóór het indienen van het verzoekschrift of bij de uitvoering van de beslissing.

Samenstelling van een volledig dossier bij de indiening van het verzoekschrift

De meeste verzoekschriften die bestemd zijn voor het buitenland, worden door de Belgische raadsman van de aanvrager ingediend bij de centrale autoriteit. Deze werkwijze maakt het mogelijk op een rustige manier een volledig dossier samen te stellen om de procedure in te leiden in het buitenland. In de meeste gevallen moeten alle documenten vertaald worden, gelet op het voorbehoud dat de aangezochte Staat hierover maakt. Bovendien moeten meteen bij het begin van de samenstelling van het dossier bepaalde elementen benadrukt worden die van groot belang of zelfs beslissend kunnen zijn voor het vervolg van het verzoek (indien bijvoorbeeld het risico bestaat op nieuwe gevaren of nadelen voor de slachtoffers, zoals een nieuwe overbrenging, is een verzoek om voorlopige maatregelen gerechtvaardigd).

Lokalisering van het kind in een Verdragsluitende Staat

Op internationaal vlak kunnen de centrale autoriteiten aanvragen om lokalisering indienen waarvan de resultaten bepalen of er eventueel volgens spoedprocedures (artikel 11) actie wordt ondernomen voor de terugkeer van het kind. Om een beroep te doen op een centrale autoriteit hoeft het kind niet exact gelokaliseerd te zijn. In de praktijk is, op het moment dat het verzoekschrift wordt ingediend. geweten waar het kind zich bevindt.

Uitvoering van de genomen beslissingen

Er rijzen moeilijkheden wanneer de ouder weigert het kind vrijwillig terug te geven. Ook andere landen hebben te kampen met dezelfde moeilijkheden als die waar de Belgische centrale autoriteit mee te maken krijgt en met dezelfde bezorgdheid over de werkelijke uitvoering van beslissingen. Deze problemen moeten dus extra aandacht krijgen bij de evaluatie van de toepassing van het Verdrag.

Coördinatie van de acties van de centrale autoriteiten

De centrale autoriteiten moeten niet alleen efficiënt antwoorden op vragen van ouders maar eveneens op vragen van personen die beroepshalve met deze problemen te maken krijgen (advocaten, magistraten, politiediensten, hulpverleners, ... ). Deze ruime opdracht noopt hen ertoe het probleem in zijn verschillende aspecten te beschouwen en naar maatregelen te grijpen op zowel nationaal als internationaal niveau. Contacten met rechterlijke instanties kunnen nuttig of zelfs doorslaggevend zijn voor de burgerlijke rechtsvordering tot terugkeer van het kind die bij voorrang en volgens een spoedprocedure moet worden ingediend, conform de doelstellingen van het Verdrag.

Wanneer blijkt dat in België of in het buitenland een andere procedure loopt, vraagt de Belgische centrale autoriteit aan de rechterlijke instanties om op de hoogte te worden gehouden van de evolutie van de zaak, zodat de centrale autoriteit gecoördineerd kan handelen ten opzichte van de buitenlandse autoriteiten. Er moet gedacht worden aan een geheel van maatregelen die in deze situaties genomen kunnen worden.

Het Verdrag kan worden ingeroepen om het naleven van het omgangsrecht in een Verdragsluitende Staat te verzekerem, maar ook om dit omgangsrecht te organiseren of te laten uitvoeren. Hier kunnen echter problemen rijzen. Een aantal lidstaten die het Europees Verdrag geratificeerd hebben, lijkt voorrang te geven aan het Verdrag wanneer er problemen opduiken met betrekking tot het omgangsrecht.

Andere bepalingen in het Verdrag zijn moeilijk te interpreteren. Een bron van problemen bij de toepassing van het Verdrag is de strikte of minder strikte interpretatie van de redenen die de rechterlijke instanties van de aangezochte staten opgeven als zij een terugkeer weigeren, zeker wanneer deze redenen rechtstreeks verband houden met de bescherming van het kind (bij een terugkeer zou het kind een groot psychisch of fysiek gevaar lopen of zou het in een ontoelaatbare situatie terecht komen). Deze procedure voor een onmiddellijke terugkeer is in principe louter bewarend. De procedure wil alleen een einde maken aan een ongeoorloofde feitelijkheid en heeft geen betrekking op het gezagsrecht zelf (artikel 19). Het Verdrag verbiedt trouwens tijdelijk de rechterlijke autoriteiten van de Staat om zich over het gezagsrecht ten gronde uit te spreken (artikel 16). Om dezelfde redenen zijn ook eenvoudigere manieren om bewijzen te leveren toegestaan.

De minnelijke schikking

Mevrouw della Faille wijst erop dat het kind in de meeste gevallen dank zij een minnelijke schikking kon terugkeren. De centrale autoriteiten kregen de bevoegdheid om het geschil bij minnelijke schikking op te lossen en aldus de vrijwillige teruggave van het kind te bevorderen. Zij legt er de nadruk op dat deze taak bij de centrale autoriteit van de aangezochte Staat berust. Hiervoor zal men speciaal oog moeten hebben voor het behoud van contacten tussen de verzoekende ouder en het overgebrachte kind in afwachting van de afloop van de terugkeerprocedure. Dit moet echter snel en omzichtig gebeuren. De verzoekende ouder zou de centrale autoriteit dus zo goed mogelijk moeten kunnen inlichten omtrent de mogelijkheden op dat vlak.

Vooruitzichten

Met het oog op de werkzaamheden van de volgende Bijzondere commissie van Den Haag ter versterking van het Verdrag en de verwachte ontwikkelingen ervan zullen zeker vele denksporen gevolgd worden. Een eenvormige interpretatie van het Verdrag kan de uitvoering evan door de centrale autoriteiten alleen maar ten goede komen. De taken van de centrale autoriteit worden zeer ruim, maar ook vrij onduidelijk omschreven, vooral wat het omgangsrecht betreft. Bovendien wordt in de evaluatie van het instrument de nadruk gelegd op het feit dat de bevoegde instanties moeten beslissen over de uitvoering van het Verdrag van Den Haag. De minister van Justitie heeft verschillende voorstellen in die zin uitgewerkt. De evolutie van deze kwestie en de resultaten van de werkzaamheden van deze Commissie vragen trouwens dat de centrale autoriteiten hun handelswijze aanpassen.

In de lijn van de voorgestelde oplossingen zou men in het raam van de acties voor informatie, vorming en participatie, de communicatie en de coördinatie kunnen versterken : op internationaal vlak, tussen de centrale autoriteiten, die zouden kunnen uitgroeien tot een netwerk ter ondersteuning van de Conventie; op nationaal vlak, tussen de gerechtelijke of bestuurlijke autoriteiten en de centrale autoriteiten. Tijdens deze evaluatiewerkzaamheden zal België zeker gewag kunnen maken van de wet van augustus 1998 ter uitvoering van het Verdrag van Den Haag die de interne problemen, aan het licht gekomen bij de tenuitvoerlegging van het Franse Verdrag van Luxemburg, oplost. Met het oog op een zo efficiënt mogelijk gebruik van het bestaande instrument, bereidt de Belgische centrale autoriteit de evaluatie van de Conventie voor die de Bijzondere Commissie in maart 2001 zal uitvoeren samen met de leden van de zittende magistratuur en met de magistraten van het openbaar ministerie die hiervoor zijn uitgenodigd.

Als spil van de acties heeft de centrale autoriteit na anderhalf jaar werking van het Verdrag, enkele problemen aangekaart die tijdens de vergadering van de Evaluatiecommissie van Den Haag besproken zouden moeten worden. Men voorziet nieuwe uitdagingen naargelang de initiatieven die genomen zullen worden. De Belgische centrale autoriteit zal ze op een zeer constructieve manier benaderen.

3. Uiteenzetting van de heer J. Gautier, ministerie van Buitenlandse Zaken

De heer Gautier gaat in op de verschillende aspecten van de toepassing van dit Verdrag van Den Haag van 1980.

België maakte geen deel uit van de groep landen die het verdrag als eerste ratificeerden, maar wij hebben wel geleerd van onze nieuwe partners en van de landen die het verdrag vóór ons geratificeerd hebben. De minister van Justitie heeft uitleg gegeven over de toetredingsmechanismen die invloed hebben op de territoriale toepassing van het verdrag. De artikelen 37 en 38 van het Verdrag bepalen immers dat de Staten die ten tijde van de 14e zitting in 1980 lid waren van de Conferentie van Den Haag over Internationaal Privaatrecht, het Verdrag kunnen bekrachtigen, en dat iedere andere Staat tot het Verdrag kan toetreden als de Staten-partijen met deze toetreding akkoord gaan. De meest recente gegevens, die wij hebben verzameld bij de Conferentie van Den Haag, tonen aan dat het Verdrag een succes is. Er zijn 30 Staten-partijen, waaraan we 5 Britse gebieden kunnen toevoegen ­ de Caymaneilanden en de Falklandeilanden ­ en 33 landen die tot het Verdrag zijn toegetreden.

Bij de neerlegging van de bekrachtiging van dit Verdrag heeft België de toetreding verworpen van landen die tot het Verdrag waren toegetreden voordat ons land het ratificeerde. Dat was geen lichtzinnige beslissing. Wij zijn nagegaan welk belang wij hadden bij een verbintenis met landen over de hele wereld, aangezien het Verdrag wereldwijd erkend is. Alvorens het Verdrag te ratificeren, hebben wij via het secretariaat-generaal van de Conferentie van Den Haag een enquéte gehouden bij landen die al tot het Verdrag waren toegetreden. Wij wilden hun ervaringen kennen omdat die voor ons nuttig konden zijn. Via onze ambassades hebben wij de centrale autoriteiten van de toegetreden landen bevraagd. Wij hebben moeten vaststellen dat heel wat landen waren toegetreden zonder de maatregelen te hebben genomen die op het vlak van het interne recht nodig waren om het Verdrag correct toe te passen. Wij achtten het dus niet opportuun dat België bij de toenmalige stand van zaken met deze landen een verbintenis zou aangaan. De reden hiervoor is dat wij, als wij het Verdrag correct toepassen wanneer wij door een land worden aangezocht, verwachten dat dit land het Verdrag ook correct toepast als wij verzoekende partij zijn.

Wij zouden nagenoeg het kind van de rekening geworden zijn door een verbintenis aan te gaan met landen die kennelijk niet de nodige maatregelen genomen hadden om het Verdrag correct toe te passen. De Bijzondere Commissie die bijeenkomt in Den Haag in maart 2001, wil dit probleem ten aanzien van landen die reeds zijn toegetreden en landen die kandidaat zijn voor toetreding, bespreken. Binnen de context van die besprekingen en in een bilateraal overleg dat met bepaalde landen moet worden gevoerd, zal de regering beslissen de toetreding van die 33 landen te aanvaarden.


De heer Gautier snijdt kort twee andere punten aan. Hij verduidelijkt de rol van het ministerie van Buitenlandse Zaken bij de toepassing van het Verdrag van Den Haag, al gaat het om een secundaire rol waarbij steun wordt geboden aan de Belgische centrale autoriteit.

Hij onderstreept in dit verband dat zijn departement alle middelen gebruikt die wij reeds vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Den Haag hebben ingezet op diplomatiek en consulair niveau. Zijn departement treedt op op verzoek van het ministerie van Justitie om moeilijke contacten te bevorderen respectievelijk op gang te brengen of onbestaande contacten met de centrale autoriteiten en teneinde de terugkeer van de kinderen te vergemakkelijken die zich in het buitenland zouden bevinden en die naar België zouden terugkeren met of zonder hun ouders. Dit is een vrij traditionele rol van het consulaat maar de heer Gautier benadrukt de inzet die hiervoor gevergd wordt van de diensten te Brussel alsmede van onze consulaten in het buitenland.

Het laatste punt van zijn uiteenzetting heeft betrekking op de Europese Unie die te weinig betrokken is bij het debat. Die vaststelling steunt op de intracommunautaire toepassing van de internationale teksten van 1980, het Verdrag van Luxemburg van de Raad van Europa en het Verdrag van Den Haag. De minister van Buitenlandse Zaken heeft, in overleg met zijn collega van Justitie, gewezen op het probleem van de houding van Europa bij de toepassing van dit Verdrag van Den Haag (1980) ten aanzien van derde landen en meer bepaald landen uit het Middellandse-Zeegebied. Het probleem werd reeds aangekaart in het kader van de dialoog tussen de Europese Unie en de Middellandse-Zeelanden; België heeft op de vergadering van de ministers te Marseille in juni 2000 zijn wensen kenbaar gemaakt.

De heer Gautier onderstreept dat de Bijzondere Commissie van Den Haag, wellicht wegens gebrek aan middelen en zeker niet wegens gebrek aan goede wil, slechts om de vier jaar vergadert. Dat tempo ligt wel heel laag en sluit uit dat alle dringende problemen kunnen worden besproken.

Een ander punt dat in de Europese Unie zou moeten worden bestudeerd, is de follow-up van de conclusies van de Bijzondere Commissie van Den Haag zonder dat zulks het Verdrag schaadt. De twee teksten die ten overvloede werden aangehaald, kunnen volstaan maar dan moeten ze wel correct en loyaal worden toegepast. Het is ons doel de toepassing van het verdrag op het niveau van de Belgische autoriteiten doeltreffender te maken.

4. Uiteenzetting van mevrouw De Vroede, eerste substituut bij het parket van Brussel

Mevrouw De Vroede onderstreept dat zij niet echt een specialist is van het Verdrag van Den Haag omdat het nog maar korte tijd in België wordt toegepast en zij dus nog maar weinig juridische ervaring heeft met de toepassing ervan. Tal van situaties worden overigens zonder optreden van het gerecht geregeld.

Op het parket van Brussel behandelt mevrouw De Vroede de dossiers over grensoverschrijdende ontvoeringen van kinderen door een van beide ouders. Die dossiers vertonen verschillende aspecten : aspecten die te maken hebben met de internationale verdragen en diplomatieke aspecten maar ook met strafrechtelijke aspecten. Kenmerkend voor die dossiers is dat een beroep moet worden gedaan op een aantal diensten, op mensen met een specifieke bevoegdheid en op diensten die elkaar aanvullen : centrale autoriteit, minister van Buitenlandse Zaken, rechterlijke macht en politiediensten, zonder de externe factor te vergeten die Child Focus is.

Vaak hangt het succes in bepaalde dossiers rechtstreeks af van de bereidheid en het vermogen van elke dienst om op gecoördineerde wijze en in overleg met de anderen samen te werken, waarbij eenieders rol en specificiteit gerespecteerd wordt. Het feit dat wij hier allemaal samen zijn, bevestigt in feite de noodzaak van samenwerking tussen de verschillende actoren op het vlak van ontvoering door de ouders. In het parket van Brussel hechten wij veel belang aan deze samenwerking en passen wij die al een tijdje toe.

Mevrouw De Vroede meent dat het Verdrag van Den Haag een instrument is voor de toekomst. Het Verdrag is door vele landen geratificeerd en maakt het in vele gevallen mogelijk om een strafrechtelijk optreden te vermijden. Dit instrument moet dus verder ontwikkeld en verbeterd worden. Met het oog daarop wil zij als parketmagistraat een aantal opmerkingen maken die voortvloeien uit haar praktijkervaring en ook enkele meer algemene ideeën naar voren brengen.

Wat de tekst van het Verdrag betreft, vestigt zij de aandacht op artikel 13 b. Deze bepaling stelt vast dat de rechterlijke autoriteiten niet gehouden zijn de terugkeer van het kind te gelasten indien er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Men moet beseffen dat dit artikel, zoals het nu is geformuleerd, ruimte laat voor een heel brede interpretatie. De rechtbanken interpreteren deze bepaling te ruim om hun weigering te rechtvaardigen. De uitzonderingen moeten dus nauwkeuriger worden geformuleerd opdat er minder misbruik van wordt gemaakt en het Verdrag dus efficiënter kan worden toegepast ...

Het verkeerde gebruik van artikel 13 b is vooral te wijten aan een gevoel van ontreddering bij de rechterlijke autoriteiten in de verschillende landen. Zij worden geconfronteerd met verzoeken waarbij de terugkeer wordt gevraagd van een kind naar een ander land met een ander rechtssysteem, waar het kind in onbekende levensomstandigheden zal terechtkomen. Daar komt vaak nog bij dat gevreesd wordt voor cultuur- en waardeconflicten over de plaats van beide ouders in de opvoeding van het kind. De persoon die het kind bij zich heeft, zal deze onzekerheden uitbuiten en het menselijke drama en de ontreddering opschroeven die de gedwongen terugkeer voor het kind meebrengt. Dat is de échte verklaring voor bepaalde beslissingen van buitenlandse gerechten, die men te vaak beschouwt als uitingen van « nationalisme ». Daarom moet niet alleen het Verdrag verbeterd worden maar ook de actoren die dit moeten toepassen. Dat geldt ook voor België.

In haar uiteenzetting beperkt mevrouw De Vroede zich tot de gerechtelijke actoren. Zij herinnert eraan dat verzoeken om terugkeer aanhangig worden gemaakt bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg hetzij door de verzoekende partij, hetzij door het openbaar ministerie op verzoek van de centrale autoriteit. De rechtbank of het parket van de verblijfplaats van het kind op het ogenblik van het verzoek is territoriaal bevoegd. Bij gebrek daaraan is het parket van Brussel bevoegd.

De verzoeken worden dus verdeeld over de verschillende gerechtelijke arrondissementen van het land. Uiteindelijk komen slechts weinig verzoeken vóór de autoriteiten en de meeste arrondissementen worden dus bijna nooit met een verzoek geconfronteerd.

Daaruit volgt dat de rechter en het parket vaak weinig ervaring hebben met de toepassing van het Verdrag van Den Haag. Dat brengt het risico mee op vergissingen, tijdverlies en uiteenlopende of foute interpretaties van het Verdrag.

De enige goede oplossing bestaat erin alle verzoeken in heel België te richten tot één en dezelfde voorzitter en één parket. Zo'n hergroepering heeft talrijke voordelen.

Het eerste voordeel bestaat erin dat de dossiers worden behandeld door magistraten die vaak met zo'n verzoeken geconfronteerd worden en die dus een behoorlijke kennis hebben van het Verdrag van Den Haag en de daarbij horende procedures. Engeland heeft voor deze optie gekozen : een team van magistraten behandelt er alle dossiers en doorkruist indien nodig het hele land om de dossiers te behandelen.

De hergroepering van de dossiers maakt het mogelijk een coherent beleid te ontwikkelen inzake de toepassing van het Verdrag. Bovendien vergemakkelijkt het de reflectie en de voortgangsbegeleiding met betrekking tot de toepassing ervan. Als de hergroepering gebeurd was, kon men de ervaring van de verschillende dossiers samenbrengen en zou de uiteenzetting van mevrouw De Vroede niet beperkt zijn tot haar persoonlijke ervaring als magistraat die werkzaam is in een arrondissement waar toevallig meer verzoeken voorkomen dan elders. Dank zij de hergroepering zal men een beter zicht hebben op wat er gebeurt in de praktijk en op de problemen die concreet rijzen.

Een derde voordeel van de specialisatie is dat het overleg tussen de rechterlijke autoriteiten en de centrale autoriteit wordt vergemakkelijkt. De ervaring toont aan ­ en dat is een algemene vaststelling die geldt voor alle ontvoeringen door ouders ­ dat men niet op concrete en tastbare resultaten moet hopen als iedereen afzonderlijk in zijn hoekje werkt. Alleen overleg tussen de verschillende actoren ­ Buitenlandse Zaken, centrale autoriteit en rechterlijke autoriteiten ­ en coördinatie van de inspanningen die iedereen binnen zijn bevoegdheid levert, kunnen tot een oplossing leiden. Om die reden hebben wij in Brussel een geregeld overleg ingericht tussen het parket, de centrale autoriteit en Buitenlandse Zaken.

Wat geldt voor de ontvoeringen door ouders in het algemeen, geldt ook voor de toepassing van het Verdrag van Den Haag. Het spreekt vanzelf dat men makkelijker een overlegstructuur kan creëren met één gesprekspartner dan met over het hele land verspreide gesprekspartners. Alleen de rechterlijke autoriteiten treden niet met één gesprekspartner naar buiten. Buitenlandse Zaken en de centrale autoriteit hebben een gespecialiseerde dienst.

Een vierde voordeel van de specialisatie is dat een instrument in het leven kan worden geroepen ter bevordering van minnelijke schikkingen, wat tenslotte één van de doelstellingen is van het Verdrag van Den Haag. Het Verdrag bepaalt immers dat de centrale autoriteit alles in het werk moet stellen om ervoor te zorgen dat het kind vrijwillig wordt teruggegeven of dat een schikking in der minne wordt bereikt. Het beste middel om nieuwe « verplaatsingen » van het kind of nieuwe incidenten tussen de ouders te voorkomen, bestaat er immers in een oplossing te vinden waar beide ouders het mee eens zijn. Vaak is dat mogelijk en kan zonder problemen een regeling in der minne worden getroffen. Er bestaat evenwel een « grijze » zone waarin een akkoord tussen de partijen niet echt tot de mogelijkheden behoort en waarbij dan moet worden opgetreden via de gerechtelijke autoriteiten; in de loop van de procedure blijkt dan evenwel dat een minnelijke schikking toch kan worden overwogen. Specialisatie van de gerechtelijke autoriteiten zou het ons mogelijk maken in nauw verband te gaan samenwerken met bemiddelingsdiensten; het gaat hier om een bijzondere vorm van bemiddeling, namelijk een internationale bemiddeling die verplaatsingen naar het buitenland kan vergen.

Is geen oplossing in der minne mogelijk, dan wordt gewerkt met een rechterlijke beslissing waarbij in beginsel de terugkeer van het kind bevolen wordt. In dit geval zorgt de procureur des Konings ervoor dat de beslissing wordt uitgevoerd. Hoewel de zaken in theorie eenvoudig lijken, is dat in werklijkheid niet altijd het geval. De concrete tenuitvoerlegging van de beslissing is vaak een kiese zaak en het is belangrijk dat de beslissing in zo gunstig mogelijke omstandigheden wordt uitgevoerd.

Het is vaak de vrees voor trauma's bij het kind en het aspect gedwongen teruggave ­ veel meer dan een « nationalistische » reflex ­ die de rechter doet aarzelen om de terugkeer te bevelen. Indien er op het niveau van het parket een gespecialiseerd team zou zijn, zou een multidisciplinair team kunnen worden samengesteld dat met die menselijke aspecten rekening houdt; in ieder geval zou kunnen worden samengewerkt met de eerstelijnsdiensten die de politiediensten op het kritieke ogenblik kunnen ondersteunen. Iedereen zou hierbij winnen, ook de centrale autoriteit, die eveneens een beroep zou kunnen doen op die diensten.

In het licht van wat voorafgaat is mevrouw De Vroede ervan overtuigd dat bij de toepassing van het Verdrag van Den Haag doeltreffender kan worden opgetreden door de dossiers te hergroeperen binnen eenzelfde rechtbank en eenzelfde parket.

Daar de toepassing van het Verdrag van de Den Haag slechts één aspect is van de meer algemene problematiek van de ontvoering van kinderen door een van hun ouders, meent mevrouw De Vroede dat de behandeling van dergelijke ontvoeringen zou moeten worden opgedragen aan gespecialiseerde magistraten met een nationale bevoegdheid. Naast de reeds opgesomde voordelen zou een dergelijke centralisering van de dossiers vanzelfsprekend ook van belang zijn op internationaal niveau.

Op Europees gebied zou de kwaliteit van de communicatie en het zoeken naar een oplossing bevorderd worden door bijvoorbeeld de aanwijzing in elk land van een nationale verbindingsmagistraat die samenwerkt met een gespecialiseerde politiedienst die bevoegd is om met buitenlandse collega's samen te werken, waarbij steeds de nationale en internationale wettelijke bepalingen worden nageleefd. Thans worden overigens contacten gelegd tussen magistraten van verschillende Europese landen rond de problematiek van internationale dossiers, waarbij minderjarigen betrokken zijn en in het bijzonder de problematiek van de internationale ontvoering van kinderen door een van hun ouders.

De grootste hinderpaal voor een doeltreffende en eerlijke toepassing van de internationale verdragen is de ongerustheid van de lokale magistraten over wat zij beschouwen als onbekend terrein, namelijk het internationaal aspect van het dossier. Mevrouw De Vroede pleit ervoor dit wantrouwen weg te nemen. Zij is ervan overtuigd dat wij pas dan makkelijker oplossingen zullen kunnen vinden in het belang van de kinderen die het slachtoffer zijn van een ongeoorloofde overbrenging en in het belang ook van hun families.

5. Opmerkingen van de heer J. Dooms van de federale politie

De heer Dooms herhaalt dat het Verdrag van Den Haag een burgerlijk karakter heeft en dat de politie dus geen enkele rol speelt in de toepassing ervan. Enkel bij strafrechtelijke overtredingen, met name van artikel 369bis van de strafwet, kan de politie optreden. De taak van de politie is tweeledig : zij spoort de verblijfplaats van het kind op en is een tussenpersoon tussen de magistraten en de buitenlandse gerechtelijke overheden. Om een verdrag te kunnen toepassen, moet de verblijfplaats van het kind vooraf bekend zijn. Hier ligt de voornaamste taak van de politie. Zowel om het kind te kunnen opsporen als om te kunnen optreden als tussenpersoon tussen de Belgische magistraten en de gerechtelijke overheden, moeten de leden van de politiedienst gemotiveerd zijn, goed opgeleid en psychologisch geschikt om moeilijke situaties de baas te kunnen. De heer Dooms is het idee van een verbindingsmagistraat genegen maar meent dat het nog beter zou zijn voor dit soort zaken een nationaal magistraat aan te stellen. Deze laatste zou nog efficiënter kunnen werken als hij kan beschikken over een cel die specifiek in deze materie is opgeleid. Deze kwestie wordt momenteel besproken in het kader van de oprichting van de federale politie.

De heer Dooms meent dat dit weliswaar geen dringende zaak is maar dat er nu toch gehandeld moet worden, op het moment dat de federale politie wordt opgericht. Dit verdient de bijzondere aandacht van de minister van Binnenlandse Zaken.

6. Uiteenzetting van de heer D. Cardon de Lichtbuer, voorzitter van Child Focus

6.1. Problemen

Voor de heer Cardon de Lichtbuer moet een klein land als België contacten hebben op internationaal niveau. Het Belgische Child Focus heeft zich daarom uitgebreid over heel Europa. Daartoe werd een Europese federatie opgericht van alle bestaande verenigingen, met een secretariaat-generaal en een voorzitter die zich in Brussel bevinden.

Ook wereldwijd moesten wij aanwezig zijn. Daarom hebben wij het International Center for Missing and Sexually Exploited Children opgericht, op initiatief van mevrouw Clinton die ons bijeen had geroepen in Washington. Onze derde vergadering vindt op 10 mei 2001 plaats in Brussel, de vorige vonden plaats in Londen en Washington.

Zijn tweede bemerking gaat over de vraag of kinderontvoeringen door een van beide ouders een groeiend fenomeen is. Het antwoord is dat dit inderdaad het geval is.

Zowel om privé-redenen als beroepshalve, reizen we meer en meer en onze kinderen ontmoeten in Azië, Latijns-Amerika en Afrika mensen waarmee ze naar huis terugkeren.

Er zijn nog twee andere redenen voor dit fenomeen.

Allereerst stapt men vaak in het huwelijk, zonder te denken aan de kinderen die er zullen komen. Zonder een minimum aan voorbereiding en nadenken kan dit soms tot nefaste gevolgen leiden.

Ten slotte worden thans veel meer huwelijken ontbonden en een scheiding leidt onvermijdelijk tot de vraag wat er met de kinderen moet gebeuren.

Deze drie elementen zijn fundamentele problemen die in de toekomst alleen maar zullen toenemen.

Terzake citeert de heer Cardon de Lichtbuer enkele cijfers. Op de 2 065 gevallen die Child Focus in 2000 heeft behandeld, zijn er 562 ouderontvoeringen. Slechts een tiental dossiers daarvan vallen onder het toepassingsgebied van het Verdrag van Den Haag. In ongeveer 30 % van alle verdwijningen, gaat het dus om ouderlijke ontvoeringen.

Dit vormt werkelijk een probleem, waarover we grondig moeten nadenken.

6.2. Bedenkingen

Het gebrek aan kennis van het Verdrag van Den Haag en het probleem van internationale ouderontvoeringen in het algemeen bij magistraten, politiediensten en advocaten vormt een probleem. In feite is dit normaal, want de Conventie is pas onlangs in België geratificeerd en dus nieuw voor de rechters die daarover moeten beslissen.

Bijgevolg steunt hij voor 100 % het voorstel om hierover gespecialiseerde kennis te ontwikkelen bij de parketten en de rechtbanken. In België zijn er thans 27 rechtbanken van eerste aanleg bevoegd voor het behandelen van deze dossiers. Persoonlijk geeft hij de voorkeur aan een gespecialiseerde rechtbank. Deze materie kan veel gemakkelijker worden behandeld door mensen die er ervaring mee hebben.

Een tweede bedenking heeft betrekking op het ontbreken van een uniforme toepassing van het Verdrag van Den Haag. Tweeënzestig landen hebben het Verdrag weliswaar ondertekend maar er bestaat een groot verschil in behandeling door deze Staten.

In Engeland bijvoorbeeld wordt een dossier consequent en in korte tijd behandeld, omdat men er politiek achter staat. Niet alleen in Afrika of Azië wordt traag gewerkt; dat gebeurt ook in Europa. Onder meer Duitsland en Zweden behandelen de dossiers ongelooflijk traag. Sommige slepen reeds jaren aan.

België doet het iets beter maar verliest nog tijd met de materiële behandeling van de dossiers, zoals met vertalingen en de samenstelling van het dossier. Als men opteert voor gespecialiseerde instanties, geconcentreerd in een tot drie rechtbanken, zal dit zeker tot een aanzienlijke verbetering leiden.

Zijn derde bedenking heeft betrekking op artikel 13, b), van het Verdrag, dat al uitvoerig besproken werd door de andere sprekers. Het is evident dat het om een uitzonderingsmaatregel gaat, die beperkend geïnterpreteerd moet worden. Welnu, juristen moeten met enige ergernis vaststellen dat men al te systematisch dit artikel 13, b), aanwendt om het tegengestelde te doen van wat het Verdrag beoogt.

Wat betreft het vierde punt, aangaande het belang van persoonlijke contacten vermeld in artikel 21, zijn de bepalingen van het verdrag over het omgangsrecht ontoereikend, en moeten zij opnieuw besproken worden. Uit een aantal dossiers die Child Focus behandeld heeft, blijkt dat de verlaten ouder dikwijls aarzelt het omgangsrecht op te eisen, uit schrik om een oplossing van de grond van de zaak te bemoeilijken. De heer Cardon de Lichtbuer heeft dan ook met veel genoegen mevrouw De Vroede het belang van minnelijke schikkingen horen vermelden. Hij merkt op dat men niet alleen moet leren trouwen, maar ook moet leren scheiden. In België net als elders loopt dit immers verkeerd af : de kinderen worden als getuigen genomen, men maakt ruzie om hen. Daarom is hij een voorstander van een scheiding in der minne. Vanuit zijn persoonlijke ervaring weet hij heel goed dat men via dialoog tot een oplossing kan komen. Het is niet verwonderlijk dat men, zoals mevrouw De Vroede zei, vele ­ zo niet de meeste ­ gevallen in der minne kan regelen en dat een scheiding een oplossing kan bieden indien rekening wordt gehouden met de kinderen en niet alleen met de gevoelens van de ouders. Dit is de aanpak die Child Focus voorstaat en wij kunnen alleen maar ijveren voor een verspreiding van ideeën over de juiste manier van scheiden.

Zijn vijfde opmerking gaat over de psychologische impact van ouderontvoering op een kind. Hierover weten we nog weinig. De Amerikanen bestuderen het parental alienation syndrom ernstig, wat we ook bij ons grondig zouden moeten doen.

De heer Cardon de Lichtbuer meent dat men in Europa veel meer aandacht moet opbrengen voor het familiaal geweld in deze context. Het is niet normaal dat men de kinderen zo conditioneert dat men ze na een jaar of twee niet meer kan terugbrengen, zelfs niet als hierover een beslissing werd genomen, omdat ze van de andere partner totaal gealiëneerd zijn, zowel op emotioneel als op cultureel gebied. Vaak gaat het in die gevallen om ouders die afkomstig zijn uit twee verschillende culturen.

Zijn zesde opmerking betreft het gebrek aan duidelijke gegevens. Dat men over deze problematiek niet over relevante cijfers beschikt, is niet normaal. Zo heeft het Child Focus jaren gekost om te weten of België er beter aan toe is dan andere landen. Het België van Dutroux is in cijfers vijf keer beter dan het Amerika van mevrouw Clinton. We behandelen heel veel gevallen maar de Amerikanen hebben er nog veel meer. Dus is het belangrijk te weten waarom dat zo is en hoe we deze problemen beter kunnen aanpakken. Hiervoor zijn duidelijke databases noodzakelijk. Het initiatief van het Permanent Bureau van Den Haag met betrekking tot een international child abduction database is dan ook enorm belangrijk.

6.3. Besluit

In de eerste plaats kan men zeggen dat het er in ons land niet zo slecht toegaat. Op initiatief van de minister van Buitenlandse Zaken hebben wij alle ambassadeurs en consuls van België ontmoet en de Belgische diensten van Buitenlandse Zaken zijn zeer efficiënt op dit vlak. In de hele wereld wijden onze landgenoten zich aan de zaak. Deze mensen mogen trots zijn op wat bij ons gedaan wordt.

Wel had de Europese Unie de pogingen moeten steunen om een Europese federatie op te richten. Na de inwerkingtreding van de Schengen-overeenkomst waardoor kinderen zonder enige controle verplaatst kunnen worden, had Europa dit probleem kunnen aanpakken. Gelukkig hebben wij ingegrepen en al is de zaak nog niet afgerond, wij zullen gebruik kunnen maken van het Zweedse en vooral het Belgische voorzitterschap. De eerste minister en de minister van Buitenlandse Zaken hebben trouwens aangekondigd dat initiatieven genomen konden worden. Overigens, indien het Belgische voorzitterschap de Europese Unie ertoe zou kunnen aanzetten dit dossier op een humane manier te behandelen, vooral ter gelegenheid van de uitbreiding van de Gemeenschap, zou dit het imago van Europa, dat wat geschonden is door haar moeizaam landbouw- en financieel beleid, enigszins kunnen oppoetsen.

Tenslotte steunt de heer Cardon de Lichtbuer volledig de initiatieven van mevrouw De Vroede ten gunste van meer humane rechterlijke beslissingen. De dialoog die Child Focus kon aanvatten met het ministerie van Justitie, de minister, de magistratuur en de diensten van mevrouw della Faille is uitermate belangrijk. Het feit dat het maatschappelijke middenveld en de overheid over dit soort dossiers beraadslagen, is iets totaal nieuws.

II. GEDACHTEWISSELING

1. Gedachtewisseling met de minister van Justitie

Een lid merkt op dat nogal wat ouders zich beroepen op hun rechten als ouder om hun kind mee te nemen naar hun land van oorsprong. Dit gebeurt zelfs met onmondige kinderen, die in hun eerste opvoedingsjaren nog niet gebonden zijn aan een van de culturen van de ouders.

In dit verband vraagt spreker of er een bepaald land is waarmee grote problemen bestaan, geen overleg kan worden gepleegd en dat niet onderworpen is aan de regels van het Verdrag.

De procedure is momenteel tegensprekelijk en niet eenzijdig, wat betekent dat de partij die een kind wil meenemen daarvan op de hoogte is. In punt 7 van zijn uiteenzetting, wees de minister erop dat het geregeld voorvalt dat iemand een kind niet vrijwillig wil teruggeven. Wanneer blijkt dat een van beide partijen ongelijk krijgt, is het echter vrij eenvoudig onder te duiken met het kind.

Kan de minister een cijfermatig overzicht geven van het aantal gevallen en de evolutie ervan sinds 1989 ?

Vroeger gold enkel het Verdrag van Luxemburg, waarbij de beslissing eenzijdig kon worden genomen. Kan sindsdien een grote stijging worden vastgesteld inzake het aantal kinderen dat onderduikt ?

De minister verwijst vaak naar het vrije verkeer van personen, de internationalisering en het stopzetten van het protectionisme. Spreker vraagt of het vrije verkeer van personen echter niet een groter risico inhoudt van kinderhandel uit wraak ? Ouders nemen de kinderen immers niet altijd mee omwille van het welzijn van het kind. Soms willen ze zich gewoon wreken op de gewezen partner.

Een ander lid heeft begrepen dat de memoranda of understanding over het Verdrag van Den Haag en zijn toepassing eventueel reeds in maart 2001 zouden worden voorgesteld en goedgekeurd. Zal dit dan gebeuren tijdens het voorzitterschap van België ?

De minister antwoordt dat, wat de cijfers betreft, hij de diensten zal vragen om dit cijfermateriaal ter beschikking te stellen van de Senaat.

Daaruit kan inderdaad een toename worden vastgesteld van de ouderlijke ontvoeringen sedert 1989 maar dit is normaal en verklaarbaar, omdat onze maatschappij ­ of men dat nu wil of niet ­ evolueert naar een open maatschappij, waarbij het personenverkeer een dimensie heeft gekregen die het tot vóór enkele decennia in het geheel niet kende.

Hoewel deze evolutie normaal en onvermijdelijk is biedt ze uiteraard niet alleen voordelen.

Het is evenwel verkeerd die evolutie te willen tegenhouden omwille van die nadelen, omdat het nu eenmaal tegennatuurlijk is de mens te beletten vrij te zijn in zijn omgang en de stappen te doen die hij nuttig acht binnen de wereld die de zijne is.

De problemen rond ouderlijke ontvoering verschillen sterk van land tot land en worden vooral bepaald door de omvang van de migratiestromen van en naar een bepaald land.

Wat de tegensprekelijke procedures betreft en de problemen in verband met de uitvoering ervan, werd gevraagd of de procedure niet kan worden gebruikt voor een soort kinderhandel uit wraak.

De minister denkt niet dat de zaak zo op de spits moet worden gedreven. Er zijn inderdaad problemen inzake de uitvoering van de tegensprekelijke procedure, wat we trouwens ook in eigen land ondervinden als het gaat over problemen met het omgangsrecht dat aan ouders werd verleend. Wanneer een deurwaarder een beroep moet doen op de politiediensten om tot uitvoering van het omgangsrecht te kunnen overgaan, wijst dit op het bestaan van ernstige problemen.

Het college van de procureurs-generaal heeft terzake positie ingenomen, omdat men weet dat dit soort crisissituaties traumatiserend kunnen zijn voor het kind. Daarom moet steeds worden opgetreden met het belang van het kind als uitgangspunt.

Met andere woorden, dient steeds de vraag te worden gesteld of het kind gediend is met een dwangmaatregel waarbij het van de ene ouder wordt weggehaald om te worden overhandigd aan de andere.

Dit is echter nog geen kinderhandel uit wraak, alhoewel de minister niet ontkent dat die niet zou bestaan. Kinderhandel is echter een onderdeel van mensenhandel en gebeurt volgens de minister door mensen met afwijkingen die proberen hun geneugten op die manier bot te vieren. Met betrekking tot de tegensprekelijke procedure tussen de ouders wil hij echter niet beweren dat er kinderhandel uit wraak mee gemoeid is. Wat er jammer genoeg wel vaak mee gemoeid is, zijn wraakgevoelens tussen partners die op het hoofd van de kinderen terechtkomen.

Wat de memoranda betreft, moet in eerste instantie rekening worden gehouden met de wijze waarop men op internationaal niveau beslissingen neemt en voortgang boekt in dossiers.

Hoewel men zich vaak ergert aan de traagheid waarmee internationale verdragen totstandkomen, moet men begrijpen dat verschillende rechtssystemen op elkaar moeten worden geënt. Soms ontstaan daarbij belangenconflicten, net zoals die bij ons soms groeien tussen een federale en een regionale aangelegenheid.

Om die reden denkt de minister dat men in maart 2001 nog niet in staat zal zijn om af te ronden. Niettemin zal men proberen zo ver mogelijk te geraken en zich akkoord te verklaren over een aantal principes.

Hoe de discussie werkelijk zal verlopen kunnen we slechts beoordelen in maart 2001. Dit belet niet dat men tegelijkertijd ook op de twee andere sporen ­ de Raad van Europa en de Europese Unie ­ moet blijven verder werken.

De minister meent dat binnen de Europese Unie wellicht sneller vooruitgang zal kunnen worden geboekt dan met betrekking tot het Verdrag van Den Haag, al kan evenmin worden uitgesloten dat een positieve beslissing in Europa later een ruimere toepassing zou krijgen. Meer dan eens heeft de minister vastgesteld dat landen van het mediterrane bekken, die niet tot de Europese Unie behoren maar vragen om bevoorrechte partner te worden, soms de bereidheid tonen om zich te conformeren naar een soort van gemeenschappelijke regels met de Europese Unie. Die wil moeten we gebruiken om hen aan te sporen een maatregel die reeds op Europees niveau van kracht is, een ruimere toepassing te geven. In deze zullen we stap voor stap moeten vooruitgaan.

2. Gedachtewisseling met de overige sprekers

Een lid vraagt de heer Gautier of de commissie een lijst kan krijgen van de landen die in gebreke blijven bij de toepassingen van het Verdrag.

De heer Gautier antwoordt dat dat op diplomatiek vlak nogal moeilijk ligt. België zal in Den Haag vragen ­ en dat wordt de specifieke opdracht van de afgevaardigden van Buitenlandse Zaken tijdens de vergadering van de Bijzondere Commissie ­ welke praktische interne initiatieven zijn genomen om het contact tussen de centrale autoriteiten te vergemakkelijken. Mevrouw della Faille heeft gelijk wanneer ze zegt dat het voor een correcte en snelle toepassing van de verdragen nodig is dat die relaties dynamisch verlopen.

Een lid meent te weten dat dit ook het Britse standpunt is.

De heer Gautier antwoordt dat de Britse regering inderdaad heeft aangekondigd dat zij dit probleem zal opwerpen. Dat is met name voor ons heel belangrijk omdat wij momenteel nog geen enkele toetreding hebben aanvaard.

De vorige spreekster voegt daaraan toe dat de Britse regering ook de aanwezigheid van een minister vraagt. Dat gaat dus in dezelfde richting.

Het klopt dat de Europese landen systematischer zouden moeten werken aan een toepassing te goeder trouw. Men kan minstens trachten de houding van deze vijftien of eventueel drieëntwintig landen te wijzigen. Wordt over deze punten al gesproken in de debatten over de toetreding ?

De heer Gautier antwoordt dat het interessant zou zijn om tijdens het Belgische voorzitterschap het principe van de toepassing van het Verdrag van Den Haag en van het Verdrag van de Raad van Europa op te nemen in het « acquis communautaire ». Deze doelstelling moet deel uitmaken van de dialoog tussen de ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie, elk binnen hun eigen bevoegdheden.

Een lid wenst terug te komen op de landen die het Verdrag niet echt zouden toepassen of hun interne wetten niet in overeenstemming hebben gebracht.

Steunt België het standpunt van Groot-Brittannië of heeft het een andere mening ?

De heer Gautier antwoordt dat de Britse voorstellen maar onlangs zijn ingediend. Zij zijn interessant en steunen op ideeën die reeds door het Vast Bureau van de Conferentie zelf naar voren waren gebracht. Bepaalde punten moeten worden gesteund en hierover is momenteel een dialoog aan de gang tussen de ministeries van Justitie en van Buitenlandse Zaken met de bedoeling om deze Britse interpellatie voor maart 2001 te antwoorden. Aangezien de besprekingen tussen de betrokken ministers nog niet zijn afgerond, kan de heer Gautier momenteel nog geen inhoudelijk antwoord geven. In ieder geval bestaat de wil om de efficiëntie van het Verdrag te verhogen.

Wat de geografische uitbreiding tot bepaalde delen van de wereld betreft, herinnert de heer Gautier eraan dat bijvoorbeeld Marokko als eerste Maghrebland het Verdrag heeft ondertekend. Dat land moet nu de procedure verder doorlopen om tot een toetreding te komen. De landen die het Verdrag al geratificeerd hebben, moeten dan beoordelen of zij deze toetreding al dan niet aanvaarden.

Een lid vraagt of Marokko reeds beschikt over een centrale autoriteit.

De heer Gautier antwoordt dat volgens de laatste inlichtingen van de Marokkanse autoriteiten het Parlement deze zaak voorbereidt. Er is dus op dat niveau nog geen beslissing genomen.

Een lid meent dat, hoewel het allicht strijdig is met de diplomatieke gewoonten, het departement van Buitenlandse Zaken sneller op de bal zou moeten spelen en meer informatie moeten geven. Het heeft immers diplomatieke antennes in de landen van de ontvoerders, wat Justitie niet heeft.

Zijn eerste vraag is dan ook concreet en pragmatisch : wordt er in het dossier « ouderontvoeringen » onderhandeld met Marokko ?

Als tweede bemerking, stelt spreker vast dat deze hele discussie in het ijle verloopt. Niemand kan preciese cijfers verstrekken. Hij sluit zich dan ook aan bij de visie van de heer Cardon de Lichtbuer, die gewezen heeft op de absolute noodzaak om over concrete cijfergegevens te beschikken.

De enige cijfers die we vandaag gekregen hebben, zijn deze van de heer Cardon de Lichtbuer, die erop wijst dat er bij zijn organisatie 562 gevallen van ouderontvoering werden aangegeven.

Vandaar zijn tweede vraag aan de vertegenwoordiger van het departement Buitenlandse Zaken : over hoeveel gevallen wordt onderhandeld via de diplomatieke antennes ?

Spreker vraagt of de centrale autoriteit de indruk heeft dat artikel 13, b), van het Verdrag al te veel wordt ingeroepen. In artikel 13, b), leest hij immers : « op een of andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht ». Dat het voor het land van de ontvoerder ondraaglijk is dat in een ander land een vrouw ongesluierd mag rondlopen, kan al een voldoende reden zijn om het kind niet terug te geven. Dat is een onaanvaardbare toepassing van artikel 13, b).

De positie van het Verenigd Koninkrijk is terzake bijzonder duidelijk en wijst met een beschuldigende vinger naar de Staten waarvan het wetssysteem gebaseerd is op de islamitische wet. Ze noemt de landen trouwens met naam.

Vandaar zijn vraag aan de centrale autoriteit of er overleg bestaat met dergelijke landen. Bestaat daar een centrale autoriteit ? Zijn er suggesties voor de speciale commissie die deze Senaatscommissie in haar aanbevelingen zou kunnen opnemen, specifiek met betrekking tot de toepassing van artikel 13, b), en gebaseerd op uw ervaring ingevolge het overleg tussen de diverse centrale autoriteiten ?

Van de heer Cardon de Lichtbuer wenst spreker te vernemen of hij de indruk heeft dat de procedure van teruggave in sommige landen systematisch kunstmatig wordt gerekt, waardoor het kind cultureel op één lijn komt met zijn ontvoerder en het onder de bepalingen van artikel 13 zou vallen, dat bepaalt dat de teruggave kan worden geweigerd indien het kind de leeftijd en de mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Het is immers eenvoudig een procedure eerst kunstmatig te rekken en daarna te verklaren dat het kind volkomen is gealiëneerd van de partner en voldoende rijp is om te oordelen dat het niet kan terugkomen.

Moeten we de speciale commissie niet voorstellen om een beroep op artikel 13, b), niet langer toe te laten ?

Een lid komt terug op de uiteenzetting van mevrouw della Faille. Zij vertelde aan de hand van statistieken over 1999 en 2000 dat er 19 gevallen aanhangig waren gemaakt door een gerechtelijke overheid en 13 andere gevallen door buitenlandse overheden. Spreekster wil van mevrouw della Faille vernemen welke leeftijd de betrokken kinderen hadden en naar welke landen zij voornamelijk werden meegenomen. Zij wil eveneens weten of adolescenten niet met hun toestemming « ontvoerd » kunnen zijn.

De heer Dooms meldt dat het Bureau voor ontvoering door ouders van de federale politie vanaf februari 2001 voor de eerste keer over cijfers zal beschikken in verband met ontvoeringen door ouders waarover klacht werd ingediend. Deze cijfers voor het jaar 2000 zullen opgesplitst worden volgens geslacht en leeftijd van de kinderen, betrokken landen, enz.

Wat betreft de houding van het Verenigd Koninkrijk merkt een lid op dat de Britten erg nauwe banden hebben met landen als Pakistan, Egypte of Libanon. Over onze relatie met Marokko vraagt het lid zich af of wij niet beter zouden streven naar een voortzetting van het onderhandelingsproces met dit land, dat toch niet volledig onderworpen is aan de moslimwet.

Zij vraagt zich eveneens af wie de houding bepaalt die de regering zal aannemen in Den Haag en of de vragenlijst reeds is ingevuld. Kunnen wij beschikken over de antwoorden van onze regering ?

Zowel in Duitsland als in Zweden is er een probleem met betrekking tot de toepassing van artikel 13, b). Gaan wij benadrukken dat de niet-toepassing van dit artikel door een Europees land een verzwarende omstandigheid is ? Spreekster meent dat wij de volgende vergadering van de Bijzondere Commissie van de Conferentie van Den Haag zouden moeten aangrijpen om een formule te ontwikkelen die niet bedoeld is om anderen eveneens vrij te stellen, maar integendeel om de Europeanen aan te sporen tot meer vastberadenheid.

De heer Cardon de Lichtbuer antwoordt dat culturele manipulatie van kinderen overal gebeurt en dat de gemiddelde leeftijd van ontvoerde kinderen, die momenteel tussen 12 en 13 jaar ligt, nog zal dalen aangezien ouders steeds vroeger gaan scheiden. De mogelijkheden om te manipuleren zullen dus toenemen, evenals de verscheidenheid van de gevallen. De problemen die zich momenteel voordoen, betreffen Noord-Afrika aangezien het hier om de eerste immigratiegolf ging. Morgen echter zal het gaan om de massale immigratie uit Oost-Europa, nadien zal het de beurt zijn aan Latijns-Amerika en een aantal andere landen. Als er een cultuurverschil is wordt het risico groter. Dat belet echter niet dat er ook moeilijkheden zijn wanneer de culturen perfect gelijk zijn. Door de algehele federalisering van het gerecht in Duitsland bijvoorbeeld heeft praten met Berlijn slechts weinig invloed op de onafhankelijkheid van de verschillende hoven.

Dit is een uiterst delicaat probleem dat alleen maar erger zal worden. Snelle procedures zijn de enige oplossing. Als de procedure beëindigd wordt binnen zes maanden, verdwijnt deze culturele manipulatie. Na tien jaar echter liggen de zaken anders, aangezien het kind totaal gemanipuleerd zal zijn en het voor het geluk van het kind niet vanzelfsprekend zal zijn dat de wet strikt wordt toegepast. De minnelijke schikking is hier een belangrijke procedure, op voorwaarde dat er snel wordt gehandeld.

De heer Gautier antwoordt dat de diplomatie vereist dat woorden gewikt en gewogen worden en dat in ieder geval de dialoog met alle partijen bevorderd wordt. Publieke beschuldigingen uiten omdat wij op een bepaald moment niet akkoord gaan met de toetreding van een land, is misschien niet de beste oplossing. We moeten trachten de zaken van binnenuit te verbeteren. Dit is mogelijk dankzij onze ervaring met het Verdrag van Den Haag en dankzij de steun van het Vast Bureau van de Conferentie van Den Haag, dat de motor moet zijn achter de toepassing van het Verdrag. Het Bureau moet met name landen helpen die moeilijkheden ondervinden om hun wetgeving aan te passen aan de behoeften en verplichtingen van het verdrag. Na de Bijzondere Commissie zouden wij, samen met de minister van Justitie, onze houding moeten bepalen tegenover de toetreding van derde landen. Op dat ogenblik zal het Parlement hiervan op de hoogte worden gebracht.

Mevrouw della Faille d'Oreye herinnert eraan dat op de Conferentie van Den Haag initiatieven zijn genomen om statistische gegevens ter beschikking te stellen, formulieren om in te vullen, waaruit een nieuwe aanpak blijkt die de doelstellingen van de commissie opvangt. Deze formulieren gaan met name over de meest geviseerde leeftijdscategorieën, de situatie rond het fenomeen in zijn geheel, de genomen beslissingen, de termijnen waarbinnen de eindbeslissingen zijn genomen.

Deze herwerkte formulieren, die het secretariaat van de Conferenties van Den Haag ons heeft bezorgd, zijn bijna afgewerkt. Het is niet moeilijk ze in te vullen. De minister heeft hier beloofd de statistieken mee te delen.

Wat de fameuze vragenlijst betreft, heeft de minister van Justitie geantwoord dat die bijna af is en dat de resultaten zoveel mogelijk zullen worden verwerkt in de vragenlijst die zal worden ingevuld zodra de gegevens van de vergadering van vandaag bekend zijn. Voor de statistieken is het inderdaad belangrijk dat er een meer algemene aanpak komt betreffende de toepassing van het Verdrag. Child Focus heeft melding gemaakt van een ruimere toepassing van het fenomeen.

Met deze vragenlijsten heeft het secretariaat van de Conferenties van Den Haag ons de weg getoond naar een meer algemene aanpak.

België heeft bijzonder weinig ervaring met de toepassing van artikel 13, b). Wij kennen dit probleem want wij hebben lessen kunnen trekken uit de praktijk. Het is heel belangrijk dat het Verdrag van Den Haag eng wordt geïnterpreteerd. In dat opzicht zijn de werkzaamheden van de Bijzondere Commissie van essentieel belang met name voor de beoordeling van deze voorwaarde, die een van de weigeringsgronden vormt voor de toepassing van het Verdrag.

Hoewel statistieken niet alle vragen kunnen beantwoorden, meent mevrouw De Vroede toch dat het belangrijk is de praktijk te kennen en te weten naar welke landen de kinderen worden meegenomen. Er moet een centrale gegevensbank komen omdat de autoriteit beschikt over statistieken betreffende het Verdrag van Luxemburg, de gemengde commissies en het Verdrag van Den Haag.

De heer Dooms heeft verklaard dat wanneer een klacht wordt ingediend bij het gerecht, deze voorkomen in de statistieken van Buitenlandse Zaken. Wanneer het Verdrag niet van toepassing is en het ministerie van Buitenlandse Zaken moet optreden, neemt Child Focus in een aantal dossiers het initiatief. Deze cijfers zijn echter verspreid terwijl het, ten minste voor België, belangrijk is om het fenomeen duidelijk af te bakenen, het aantal ontvoeringen te kennen, alsook het soort ontvoeringen en de betrokken landen. Een centrale gegevensbank is dus noodzakelijk want het is jammer dat iedereen alleen over zijn eigen cijfers beschikt en dat die niet in verband worden gebracht met andere cijfers.

Een lid vestigt er de aandacht op dat drie sprekers hebben gewezen op de anomalieën in artikel 13, en vooral in artikel 13, b) en het tweede onderdeel ervan. De commissie zal in haar aanbevelingen dan ook concrete suggesties moeten formuleren met betrekking tot bepalingen die beter zijn voor het kind. Er moet worden afgestapt van de vaagheid van het Verdrag van Den Haag en er moeten concrete suggesties en aanbevelingen worden gedaan.

III. BESLUITEN

In het licht van de verschillende uiteenzettingen en de daaruit voortvloeiende gedachtewisseling komt de commissie tot de volgende conclusies.

1. Ontwikkeling van databanken

De commissie stelt vast dat geen enkele officiële instelling precieze en gedetailleerde cijfers kan voorleggen over ouderontvoeringen, de frequentie van de ontvoeringen, de betrokken landen, het aantal slachtoffers, enz.

Het beschikken over deze elementaire gegevens is essentieel voor het ontwikkelen van enig beleid inzake deze problematiek. Deze gegevens zijn ook essentieel voor gerechtelijke instanties en voor de centrale autoriteit. Zij zouden ook aan het Vast Bureau te Den Haag moeten worden verstrekt.

2. Gerechtelijke instanties

Verschillende sprekers hebben gewezen op de noodzaak van sensibilisering en informatieverstrekking van de zevenentwintig parketten in dit land over zowel de problematiek van de ouderontvoering als over de specifieke mechanismen voorzien door de Conventie van Den Haag.

Gelet op het feit dat de Conventie van Den Haag in de verschillende parketten slechts sporadisch zal moeten worden toegepast, rijst echter de vraag of deze materie niet veeleer aan een gespecialiseerd parket en aan een gespecialiseerde rechtbank dient te worden toevertrouwd die bevoegd is voor alle ouderontvoeringen. Door een dergelijke specialisatie kan veel tijd gewonnen worden zodat er een eenvormige aanpak en rechtspraak ontstaat en er voor de slachtoffers één duidelijk aanspreekpunt is.

3. Snelheid van de procedure

De bedoeling van de Conventie van Den Haag is om, buiten elke gerechtelijke procedure, een door een ouder ontvoerd kind zo snel mogelijk terug te brengen naar zijn gewone verblijfplaats.

Het belang van deze snelle procedure staat soms haaks op de administratieve rompslomp die gepaard gaat met de afhandeling van de verzoeken tussen de centrale autoriteiten. Het is derhalve onaanvaardbaar dat de vertaling van een verzoek soms maanden aansleept. België zou er dan ook moeten op aandringen dat de administratieve afhandeling van een dossier aan een strikte en beperkte termijn gehouden is. Ook in eigen land moet men waakzaam zijn en vermijden dat de vertaling van een verzoek tot vertraging leidt.

4. Toepassing van het Verdrag door de verschillende landen

Het is duidelijk dat de toepassing van het Verdrag op een ernstige manier wordt gehinderd door verschillende elementen :

­ de uiteenlopende interpretaties van het Verdrag in de verschillende landen;

­ het gebrek aan ernst en snelheid waarmee de conventie door sommige landen wordt toegepast; vaak ontbreekt de administratieve infrastructuur om op het verzoek van een buitenlandse centrale autoriteit in te gaan;

­ het misbruik van de weigeringsgronden voorzien in het Verdrag.

Om die problemen het hoofd te bieden, stelt de commissie een aantal oplossingen voor.

4.1. De uiteenlopende interpretaties van het Verdrag kunnen mogelijk tegengegaan worden door de systematisering van de jurisprudentie van de verschillende landen door het Permanent Bureau van Den Haag.

Mogelijk kan de voorbeeldige toepassing van het Verdrag door een aantal landen inspirerend werken voor de landen die weigeren om het Verdrag te goeder trouw toe te passen.

Het Vast Bureau moet worden versterkt om die rol ten volle te kunnen waarmaken.

4.2. Indien deze aanpak niet werkt, dan kan misschien overwogen worden om een supranationale instelling in het leven te roepen die als beroepsorgaan waakt over de uniforme toepassing van dit Verdrag. Misschien moet ook worden overwogen om die landen die weigeren het Verdrag op een correcte manier toe te passen, opnieuw uit te sluiten.

Wanneer het landen betreft die ook tot de Europese Unie behoren, dan zou België ook binnen de Unie druk kunnen uitoefenen voor een correcte en uniforme toepassing van het Verdrag door alle lidstaten van de Unie.

5. Toetreding van nieuwe leden tot het Verdrag

Het Verdrag van Den Haag is het meest aangewezen middel om ontvoerde kinderen terug te laten keren naar hun gebruikelijke verblijfplaats. Daarom dienen alle Staten te worden aangemoedigd om tot het Verdrag toe te treden.

Gelet op de ervaring met de toepassing van het Verdrag, dient België een voorzichtig standpunt in te nemen alvorens nieuwe Staten te aanvaarden.

In elk geval, dient erover te worden gewaakt dat het Verdrag niet nog verder wordt verzwakt. Het risico is immers niet denkbeeldig dat er meer Staten toetreden waarvan het wettelijke systeem of de toepassing ervan onverenigbaar is met een correcte toepassing van het Verdrag.

Ook bestaat het risico dat de toetredende Staat niet over de nodige beleidsinstrumenten beschikt om de conventie effectief toe te passen of uit te voeren. De ervaring met de toepassing van de conventie leert dat dit laatste nu reeds al te vaak het geval is zodat in de toekomst moet worden vermeden dat Staten aanvaard worden die niet in staat zijn om de conventie snel en correct toe te passen.

De commissie stelt dan ook voor dat België :

­ voorzichtig tewerk gaat en van de toetredende Staten eist dat zij aantonen dat ze over de nodige interne instrumenten beschikken om het Verdrag snel en effectief uit te voeren;

­ geen landen zou aanvaarden waarvan het rechtssysteem of de uitvoering ervan de onmiddellijke terugkeer van kinderen, zonder een procedure over het hoederecht, uitsluit of aanzienlijk bemoeilijkt.


Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de acht aanwezige leden.

De rapporteur,
Christine CORNET d'ELZIUS.
De voorzitter,
Anne-Marie LIZIN.