2-602/8 | 2-602/8 |
1 FEBRUARI 2001
Evocatieprocedure
De commissie heeft de amendementen nrs. 1 en 3, ingediend op artikel 13 van de eerder in commissie aangenomen tekst (Stuk Senaat, nr. 2-602/4), die door de plenaire vergadering op 1 februari 2001 naar de commissie werd teruggezonden, op diezelfde dag nog besproken.
De heer Caluwé heeft zijn amendement nr. 1 opnieuw ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-602/7).
De auteur verklaart zulks ook te hebben gedaan omdat hij van oordeel is dat zijn amendement aansluit bij de resolutie van 26 januari 2001 van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (zie stuk nr. A-166/4, 2000/2001). De Raad vraagt immers een voorafgaand overleg met het federaal niveau. In die zin sluit amendement nr. 1 beter aan bij de concrete vraag dan het amendement nr. 3 van de heer Moureaux c.s.
De heer Moureaux antwoordt dat de methode in zijn amendement nr. 3 (Stuk Senaat, nr. 2-602/6) verschillend is maar dat het resultaat identiek is met wat de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wenst. Men voert een samenwerking in op een punt waarop de bedoelde heffing slaat.
De voorgaande spreker is voorts van oordeel dat het niet kan dat federale biculturele instellingen of initiatieven gefinancierd worden via bijdragen die zullen worden aangerekend aan de Brusselaars zelf en enkel aan de Brusselse kabelabonnees , terwijl het patrimonium van deze instellingen ten goede komt aan het gehele land.
Er zijn immers geen garanties dat de kabelmaatschappijen de heffing niet aan hun abonnees zullen doorrekenen.
Artikel 13 is dus in strijd met het beginsel van de federale loyauteit en goed bestuur. Vandaar het amendement om dit artikel te doen vervallen.
Een andere senator vestigt de aandacht op het feit dat het simpelweg schrappen van het artikel weliswaar nauwer aansluit bij de wens die de Brusselse Hoofdstedelijke Raad in zijn resolutie te kennen heeft gegeven. Het is echter ook vanzelfsprekend dat amendement nr. 3 in de lijn ligt van de redenering die aan het wetsontwerp ten grondslag ligt. Vandaar de invoering van deze overlegprocedure, die rekening houdt met zowel de aangenomen resolutie als de doelstelling van het wetsontwerp.
De vorige spreker meent evenwel dat amendement nr. 3, in zijn littera B, in een verplicht samenwerkingsakkoord voorziet. Volgens hem kan dit enkel met een bijzondere meerderheid worden gestemd.
Een senator merkt op dat artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 het volgende bepaalt : « De Staat, de gemeenschappen en de gewesten kunnen samenwerkingsakkoorden sluiten ... »
Paragraaf 2 van dit artikel bepaalt welke akkoorden de gewesten « in ieder geval » moeten sluiten.
Het is natuurlijk niet omdat een bij bijzondere meerderheid goedgekeurde wet een lijst vastlegt van samenwerkingsakkoorden die in ieder geval gesloten moeten worden, dat daaruit volgt dat de andere akkoorden bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen gesloten moeten worden. De tekst zegt dit geenszins. Artikel 92bis legt het sluiten van een aantal samenwerkingsakkoorden op bepaalde gebieden op. Voor het overige moet teruggegrepen worden naar § 1 van artikel 92bis, dat de bevoegde overheden de vrije hand laat om er andere te sluiten. Bovendien bepaalt artikel 92, § 1, tweede lid, dat « over de samenwerkingsakkoorden wordt onderhandeld en zij worden gesloten door de bevoegde overheid ».
Dit is precies wat het ingediende amendement zegt.
Men moet er dus uit besluiten dat dit amendement geen goedkeuring bij gekwalificeerde meerderheid vereist, maar eenvoudigweg bij gewone meerderheid.
Een van de andere indieners van amendement nr. 3 bevestigt dat een bijzondere meerderheid inderdaad niet vereist is. Voornoemd artikel 92bis voorziet hier niet in. Bijgevolg reikt de eis van een tweederde meerderheid verder dan de wettelijke voorschriften.
Een commissielid meent echter dat amendement nr. 3 van de heer Philippe Moureaux c.s. een aantal constitutionele problemen oproept.
Door het woord « bicultureel » te doen vervallen in het wetsontwerp, lijkt hij de financiering van gemeenschapsaangelegenheden door de Federale Staat te beogen, wat de Grondwet niet toestaat. De financiering van gemeenschaps- of gewestelijke aangelegenheden door de Federale Staat vereist een bij bijzondere meerderheid goedgekeurde wet.
Voorts koppelt de Staat de uitoefening van zijn bevoegdheid, te weten het financieren van culturele projecten, aan een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen via een bij gewone meerderheid goedgekeurde wet.
Ten slotte legt de wet een samenwerkingsakkoord op, wat een goedkeuring bij bijzondere meerderheid vereist, net zoals artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Een van de indieners van amendement nr. 3 antwoordt dat het amendement wel degelijk de inzake culturele aangelegenheden bevoegde overheden, namelijk de gemeenschappen, op het oog heeft. Daarom moet er overleg komen. Een samenwerkingsakkoord tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap zou, bijvoorbeeld, met instemming van de Federale Staat, de inkomsten uit deze bijdrage kunnen verdelen onder de twee plaatselijke televisieomroeporganisaties, « TV Brussel » en « Télé Bruxelles ». Dit is net het soort toewijzing dat tegemoet zou komen aan de wens om geld dat in Brussel geďnd werd, ook in Brussel te gebruiken ten behoeve van culturele aangelegenheden die de twee grote gemeenschappen in Brussel aanbelangen.
De senator is dus van mening dat amendement nr. 3 werkelijk de geest van onze instellingen eerbiedigt.
Een ander commissielid meent dat de indieners van amendement nr. 3 niet aan zijn bezwaren tegemoet komen. Net zoals de Raad van State erkent hij dat de federale Staat bevoegd is om deze bijdrage te innen. De federale Staat is echter niet bevoegd om de inkomsten uit deze bijdrage voor andere doelen te gebruiken dan federale, biculturele, aangelegenheden. Bijgevolg is het financieren van gemeenschapsaangelegenheden ongrondwettig behalve indien een bijzondere meerderheid ermee instemt.
De voorgaande spreker antwoordt dat het amendement tot doel heeft de belangen van beide gemeenschappen te behartigen. Het is niet de bedoeling om bevoegdheden van de gemeenschappen uit te oefenen maar om privé-organisaties of -instellingen met instemming van beide gemeenschappen te financieren. Dit is niet nieuw of uitzonderlijk, aangezien de Nationale Loterij, die ontegensprekelijk federaal is, dit reeds doet.
Een volgend lid blijft bij zijn kritiek dat amendement nr. 3 niet beantwoordt aan de verzuchtingen opgenomen in de resolutie van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Die vraagt uitdrukkelijk om « de jaarlijkse bijdrage te schrappen die aan de kabelmaatschappijen die actief zijn op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevraagd wordt ».
Daarnaast wenst de Raad dat er overleg gestart wordt tussen de gemeenschappen en de federale overheid en betrekt daar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij. Dit overleg moet handelen over het eventueel invoeren van een dergelijke bijdrage.
Het amendement leidt ertoe dat dit overleg niet wordt afgewacht maar omgevormd wordt tot een overleg over de besteding. Volgens deze spreker is het beter de bijdrage gewoon te schrappen.
Een commissielid gemeenschapssenator afkomstig uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, verklaart dat zijn gewest geen bezwaar heeft tegen het voornemen van de federale Staat om een bijdrage te innen, op voorwaarde dat zij gebruikt wordt voor gemeenschapsaangelegenheden.
Het gewest wil eenvoudigweg niet dat de federale Staat oplegt waarvoor dat geld moet dienen.
Het gewest wenst dat een samenwerkingsakkoord gesloten wordt over de toewijzing van dat geld. Bijgevolg blijft amendement nr. 3 in overeenstemming met de voornoemde resolutie.
Een senator meent dat er daadwerkelijk een probleem is aangezien het om een federale bevoegdheid gaat. Het gaat dus niet om een onrechtmatige uitoefening door de federale Staat van een bevoegdheid die hij niet bezit of die gedeeld zou zijn. Biculturele aangelegenheden zijn een federale bevoegdheid gebleven. Bijgevolg, wanneer de Brusselse Hoofdstedelijke Raad verklaart dat de federale Staat de bijdrage niet mag innen, met welke uitspraak de Raad zijn bevoegdheden overschrijdt, ziet men niet goed in wat de wettelijke grondslag van die bewering is. In zijn advies heeft de Raad van State daar trouwens geen enkele opmerking over gemaakt.
Spreekster meent integendeel dat wanneer een resolutie met een zeer ruime meerderheid aangenomen is, men ervan kan uitgaan dat er een vraag is met betrekking tot de toewijzing van dat bedrag. In dit verband wil amendement nr. 3 dat men, in het kader van een bijzondere grondwetsregel, toch de richtlijn kan uitvoeren en het door de indieners van het amendement aanvaarde principe van een bijdrage vanwege de kabelmaatschappeijen kan toepassen, en instemmen met het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst die de toewijzing bepaalt.
Het is niet absoluut noodzakelijk om nu al te bepalen wat de toewijzing van deze bijdrage is. Er komt een samenwerkingsakkoord met de overheden, bevoegd voor culturele aangelegenheden. Zij zullen mogen beslissen over de toewijzing van die bedragen.
Bijgevolg meent de senator dat het goedkeuren van amendement nr. 3 neerkomt op een poging om tegemoet te komen aan de wens van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, om de huidige bevoegdheidsverdeling te handhaven en bovendien om de kabelmaatschappijen in Brussel net als elders te doen bijdragen in cultuurproductiesectoren.
Amendement nr. 1 van de heer Caluwé, opnieuw ingediend na de goedkeuring van het verslag, wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 3 van de heer Moureaux c.s. wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen.
Het gehele geamendeerde wetsvoorstel wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen.
Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor een mondeling verslag in de plenaire vergadering.
De rapporteur, Louis SIQUET. |
De voorzitter, Paul DE GRAUWE. |
Zie Stuk nr. 2-602/9