2-606/3

2-606/3

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

21 DECEMBER 2000


Wetsontwerp tot wijziging van artikel 20 van de wet van 7 mei 1999 tot wijziging, wat het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEER Jean-François ISTASSE


I. PROCEDURE

Dit wetsontwerp, waarop de verplichte bicamerale procedure van toepassing is, vindt zijn oorsprong in een wetsvoorstel dat door de heer Hugo Coveliers op 29 november 2000 in de Kamer van volksvertegenwoordigers is ingediend.

Het is op 21 december 2000 in de Kamer aangenomen met 89 tegen 42 stemmen bij 8 onthoudingen en op dezelfde datum aan de Senaat overgezonden.

Het is in de commissie voor de Justitie behandeld op 20 en 21 december 2000 in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

De minister verwijst naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 mei 1999 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde.

Die wet was het gevolg van een wetsvoorstel dat door alle democratische partijen was medeondertekend.

Toentertijd is gezegd dat de wet te snel was opgesteld en dat de maximumtermijn van 18 maanden tot de inwerkingtreding zeker noodzakelijk zou zijn om een aantal zaken in orde te brengen.

Sedertdien hebben de diensten van het ministerie van Justitie zich met die zaak beziggehouden, maar er blijven enkele problemen bestaan die binnen die termijn niet opgelost kunnen worden.

Er is inderdaad gebleken dat een aantal uitvoeringsregels die ten onrechte aan de Koning waren opgedragen, in feite door de wetgever behandeld moesten worden.

Zo is er bijvoorbeeld de aanwijzing van de magistraten en niet-magistraten die lid zijn van de algemene vergadering, hun aantal en hun vertegenwoordiging.

Er zijn ook problemen gerezen omdat niet in enige overgangsmaatregel was voorzien zodat de wet van 7 mei 1999 in principe in werking zou moeten treden op 1 januari 2001.

Dat is echter onmogelijk gelet op de gebreken van die wet.

Een derde element is de tuchtregeling voor de leden van de Rechterlijke Orde die niet behoren tot de zittende of de staande magistratuur : het gaat hier hoofdzakelijk om referendarissen, parketjuristen, referendarissen bij het Hof van Cassatie, attachés van de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, griffiers, secretarissen en personeel van griffies en parketten, voor wie eveneens maatregelen genomen moeten worden.

Daarom heeft de heer Coveliers een wetsvoorstel ingediend waartegen de minister geen enkel bezwaar heeft aangezien dat voorstel enkel tot doel heeft de inwerkingtreding van de wet uit te stellen om de nodige aanpassingen mogelijk te maken.

De minister wijst erop dat zijn diensten de laatste hand leggen aan de tekst van die aanpassingen zodat de hele regelgeving (niet alleen voor de leden van de zittende en de staande magistratuur, maar ook voor de andere genoemde categorieën) klaar zal zijn in de loop van februari 2001.

III. BESPREKING

A. Opmerkingen van de leden

Een lid vraagt of de minister de bedoeling heeft de zaken op te splitsen dan wel globaal te werken : zal er een tekst zijn per personeelscategorie van de Rechterlijke Orde ? Wordt de inwerkingtreding van de artikelen van de wet van 7 mei 1999 in de tijd opgesplitst ?

Spreekster stelt vast dat de wet van 7 mei 1999 aan de Koning de bevoegdheid verleend had om alle uitvoeringsmaatregelen te nemen. Hoe komt het dat de uitvoerende macht daarvoor niet klaar is ?

Spreekster wijst eveneens op de onderrichtingen die de minister zou gegeven hebben om de magistraten en de referendarissen van het Hof van Cassatie te verbieden hun ambt te cumuleren met een onderwijsopdracht. Is dat zo en om welke redenen ?

Een ander lid sluit aan bij de opmerkingen van voorgaande spreekster in verband met de onderwijsopdrachten van magistraten. Uiteraard deelt het lid de bezorgdheid om de gerechtelijke achterstand te bestrijden. Hij is er echter niet van overtuigd dat een onderwijsopdracht steeds aanleiding geeft tot een verhoging van de achterstand. Het onderwijzen van een bepaald vak geeft immers een beter inzicht, zodat men sneller kan te werk gaan. Door een grondige kennis van de materie en de wisselwerking van onderwijs en praktijk zal de beraadslaging vaak sneller verlopen. Men mag de samenloop van onderwijs en magistratuur niet al te negatief benaderen, men moet de nodige nuances aanbrengen. Uiteraard moet iemand die voltijds wordt benoemd, wel de gevolgen dragen van deze voltijdse benoeming.

In verband met de referendarissen bij het Hof van Cassatie verwijst spreker naar zijn voorstel opdat referendarissen nadat zij slagen in het examen ook toegang zouden krijgen tot de magistratuur.

Verder stipt het lid aan dat hij niet begrijpt waar de urgentie van voorliggend ontwerp zich bevindt. Indien voorliggend ontwerp zou worden goedgekeurd in de loop van de maand januari, zal dit geen probleem vormen voor de eventueel ingediende tuchtzaken binnen de volgende dagen. De instrumentarisering (aanleggen van een dossier) van de tuchtzaak neemt immers enige tijd in beslag. Het probleem werd laattijdig aangepakt.

Spreker verwijst naar zijn amendement nr. 1 op artikel 2, dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 20 de woorden « januari 2002 » te vervangen door de woorden « september 2001 ».

De indiener van het amendement stemt in met de bekommernissen van de minister maar wenst de maatregelen te bespoedigen.

Bovendien komt september overeen met het begin van het gerechtelijk jaar.

B. Antwoorden van de minister

Voor zijn antwoord op de eerste spreker verwijst de minister naar zijn inleidende uiteenzetting.

Hij merkt op dat hij van plan is de zaken in hun geheel aan te pakken en niet op te splitsen : zo zal er voor alle leden van de Rechterlijk Orde op hetzelfde moment een tuchtregeling klaar zijn.

Aangezien niet is voorzien in overgangsmaatregelen, is het trouwens onmogelijk om de wet op verschillende data in werking te laten treden.

Wat betreft de vraag in verband met de referendarissen van het Hof van Cassatie die door dezelfde spreekster is gesteld, zegt de minister dat hij twee bijzondere gevallen voor ogen had. Het eerste geval had betrekking op een referendaris die na zijn benoeming via zijn korpschef gevraagd had om verder te gaan met het geven van cursussen aan de universiteit.

Uit het jaarverslag van het Hof van Cassatie blijkt echter dat er te weinig referendarissen zijn en dat hun werkbelasting zeer hoog is.

De minister had ingestemd met de verhoging van het aantal referendarissen van vijf tot tien, op voorwaarde dat ze voltijds zouden werken.

Het tweede geval had betrekking op een jonge magistraat die was benoemd bij de rechtbank van eerste aanleg van Brussel, waar er ­ zoals iedereen weet ­ een grote achterstand is.

Een maand na zijn benoeming heeft die magistraat een vrijstelling van drie dagen gevraagd om lessen te kunnen geven aan een politiekorps.

Nadat de minister zijn standpunt bekend had gemaakt, heeft de korpschef in geen van beide gevallen verder aangedrongen.

De minister besluit dat er gezocht moet worden naar een evenwichtige en evenredige regel. Daarom heeft hij gevraagd dat men hem zou meedelen hoeveel tijd de bedoelde magistraten nodig hebben om het werk af te maken dat hun is opgedragen.

Als antwoord op de opmerking van een andere spreker zegt de minister dat, gelet op de huidige achterstand bij de gerechten en zonder in details te willen treden, de tijd voorbij is waarin een magistraat die belast is met een zware gerechtelijke taak kon hopen om terzelfder tijd andere belangrijke onderwijstaken te vervullen.

De minister zegt dat het spoedeisend karakter van het ontwerp te wijten is aan de foute beslissing om in de wet van 1999 te bepalen dat het tuchtrecht dat van toepassing is op het personeel van griffies en parketten, vanaf 1 januari 2001 opgeheven wordt.

De minister voegt eraan toe dat tuchtprocedures geen zeldzaamheid zijn : hij krijgt er iedere maand gemiddeld twee keer mee te maken.

Een bijkomend argument is dat er vóór de opstelling van de wet overleg moet worden gepleegd met de Hoge Raad voor de Justitie en met de beroepsverenigingen van griffiers en parketsecretarissen.

Om niet in een juridisch vacuüm terecht te komen, verkiest de minister dan ook de inwerkingtreding van de wet uit te stellen.

Het voorgestelde amendement legt echter opnieuw een datum vast, en als die datum niet wordt gehaald, bevinden we ons in dezelfde situatie als nu.

IV. STEMMINGEN

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Amendement nr. 1 van de heer Vandenberghe op artikel 2 wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 2 en 3 worden aangenomen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 14 aanwezige leden.

De rapporteur,
Jean-François ISTASSE.
De voorzitter,
Josy DUBIÉ.