2-600/4

2-600/4

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

18 DECEMBER 2000


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER SIQUET


INHOUD


  1. Procedure
  2. Artikelen 1 tot 13
    1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties
    2. Algemene bespreking
  3. Artikelen 18 tot 20
    1. Inleidende uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer
    2. Algemene bespreking
  4. Artikelen 21 tot 23
    1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid
    2. Algemene bespreking
  5. Artikelen 75 en 76
    1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Financiën
    2. Algemene bespreking
  6. Artikel 81
    1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Landbouw en Middenstand
    2. Algemene bespreking
  7. Bespreking van de amendementen en stemmingen

I. PROCEDURE

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp is door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend op 14 november 2000.

De regering heeft de spoedbehandeling gevraagd met toepassing van artikel 80 van de Grondwet en van artikel 12, § 2, van de wet van 6 april 1995 houdende inrichting van de parlementaire overlegcommissie.

De Kamer heeft het geamendeerde wetsontwerp goedgekeurd in haar vergadering van 13 december 2000 en de Senaat heeft het op diezelfde dag geëvoceerd (zie : Griffiebulletins nr. 39 en 39, addendum van 13 december 2000). De onderzoekstermijn verstrijkt op 28 december 2000.

Met toepassing van artikel 27 van het Reglement van de Senaat hebben de bevoegde Senaatscommissies de bespreking aangevat vóór de eindstemming in de Kamer. De commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden heeft aldus de artikelen 1 tot 13, 18 tot 23, 75, 76 en 81 besproken tijdens haar vergaderingen van 6, 12, 13, 14 en 18 december 2000.

Een lid herinnert de regering aan haar belofte van deze zomer om niet langer misbruik te maken van het systeem van de programmawetten. Spreker is het er wel mee eens dat voor technische kwesties, voor dringende problemen en voor technisch-juridische vraagstukken een programmawet wordt gemaakt, maar over het algemeen is dat geen goede parlementaire werkwijze.

Een ander lid onderstreept dat bij de opening van het parlementair jaar in de Senaat in oktober 2000, de Senaatsvoorzitter heeft aangekondigd dat het voor hem volstrekt onaanvaardbaar was dat de Senaat geconfronteerd werd met te korte termijnen. Daar de stemming in plenaire vergadering van de Kamer gepland is op 13 december 2000, kan de Senaat de definitieve tekst slechts bespreken tussen 14 en 20 december.

De voorzitter verklaart dat het duidelijk is dat de commissie slechts vanaf 14 december kan stemmen. Doch om de werkdruk enigszins te verlichten, zijn er reeds voordien vergaderingen geweest met de bevoegde ministers teneinde artikelen waarvoor zij bevoegd zijn, te kunnen bespreken.

Een lid merkt op dat dit keer, in tegenstelling met wat gebeurd is op 20 juli 2000, voorzien is dat de Kamer nog na de Senaat kan vergaderen teneinde eventueel te beraadslagen en te beslissen over de amendementen die eventueel door de Senaat zouden zijn aangenomen.

Een commissielid verwijt de meerderheid en meer in het bijzonder de regering geen enkel respect te hebben voor de Senaat. Bij het begin van het parlementaire jaar dient de regering reeds de consequenties van haar budgettaire opties te kunnen naar voren brengen. De programmawet ­ die echter ook artikels bevat die er niet in thuishoren ­ heeft tot doel om, naar aanleiding van het voorgestelde budget, de begeleidende maatregelen voor te stellen. Zelfs na de periode nodig voor het inwinnen van het advies van de Raad van State zou de regering haar programmawet begin november bij het Parlement moeten kunnen neerleggen. De tijdsdruk voor de Senaat is nu nog veel groter dan bij de programmawet van voor het zomerreces.

II. ARTIKELEN 1 TOT 13

II. 1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties

Artikelen 2 tot 11

De regering heeft beslist de toewijzing van de UMTS-licenties bij veiling te organiseren. Gebruik makend van de wettelijke bepalingen terzake, stelde de regering voor om een aantal aspecten bij koninklijk besluit te regelen, doch de Raad van State heeft het advies gegeven, niet altijd op een dwingende wijze, om de bepalingen eerder in een wet op te nemen. In de zeer volatiele telecommarkt betekent een dergelijk advies dat indien toch voor een koninklijk besluit wordt geopteerd, meteen de deur wordt opengezet voor betwistingen waardoor de rechtszekerheid in het gedrang komt. Bijgevolg heeft de regering beslist om deze aspecten met betrekking tot de veiling van de licenties, toe te voegen aan het voorliggende wetsontwerp. Het gaat om een programmawet, een wet die de uitvoering van de begroting mogelijk maakt. In de begroting 2001 is de financiële weerslag van de opbrengst van voornoemde veiling al voorzien; bijgevolg horen de bepalingen thuis in de voorliggende programmawet.

Het voorliggende wetsontwerp bevat 3 elementen in uitvoering van de begroting : « roaming », « site sharing » en de waarborg gevraagd aan de kandidaten.

De « roaming » (dit is het gebruik door een operator van een netwerk van een andere operator) maakt rechtstreeks deel uit van de procedure van toewijzing van de UMTS-licenties op retail-minusbasis, dit is op basis van een prijs die lager ligt dan de prijs voor de gebruiker. Een nieuwkomer op de markt heeft recht op het gebruik van andermans netwerk binnen bepaalde voorwaarden en gelimiteerd in de tijd, teneinde zijn markt te kunnen ontwikkelen.

De « site sharing », het gedeeld gebruik van eenzelfde site voor het opzetten van antennes, gebeurt daarentegen op cost-plus basis, dit wil zeggen op basis van een prijs die hoger ligt dan de kostprijs. Er zijn nu al een vijfduizend sites in België. Het is onaanvaardbaar dat dit aantal tot 20 000 en meer zou oplopen. Gegeven de stand van de technologie is dit een realistisch cijfer. Het is hoog tijd om de wildgroei van de sites tegen te houden. Site sharing is nodig voor de nieuwe technologieën, zeker voor de derde generatiemobilofonie.

Enkele artikelen hebben betrekking op het BIPT en de Kamer voor interconnectie. In geval van betwisting tussen operatoren, heeft de Kamer voor interconnectie de bevoegdheid om geschillen te beslechten.

Wat betreft de waarborg, stipt de minister aan dat de procedure voor de UTMS-licenties voorziet dat aan kandidaten een depot van 75 miljoen euro gevraagd wordt als instapdrempel. De Raad van State heeft opgemerkt dat dit depot bij wet moet worden voorzien indien, bij wangedrag van een potentiële kandidaat, de verbeurdverklaring van de waarborg mogelijk moet zijn.

Naast deze drie elementen in uitvoering van de begroting, bevat het voorliggende wetsontwerp nog één artikel met betrekking tot de wijziging van de wet van 21 maart 1991 dat niet rechtstreeks met de uitvoering van de begroting te maken heeft, namelijk het artikel over de ontbundeling van het draadloze lokale netwerk (ULL ­ unbundling of the local loop). De Raad van State heeft opgemerkt dat de controle op de markt door het BIPT en de Kamer voor interconnectie bij wet geregeld moet worden en niet bij koninklijk besluit. De minister heeft in de bevoegde Kamercommissie gevraagd om, gezien de snelheid waarmee men de markt wil liberaliseren, gebruik te kunnen maken van de voorliggende programmawet om deze artikelen snel te kunnen goedkeuren. De Kamercommissie heeft eenparig ingestemd met deze vraag, teneinde de liberalisering van de telecommarkt te bespoedigen.

De minister stelt zich de vraag hoe snel op de evolutie van zowel de technologieën als de markten kan worden ingespeeld en tegelijkertijd de rechtszekerheid kan worden geboden waar deze sector recht op heeft.

Indien men immers te veel Europese richtlijnen bij koninklijk besluit omzet, kan men wel snel op de evolutie in de sector inspelen, maar biedt men niet altijd de nodige rechtszekerheid. Deze kan slechts bij wet worden gegarandeerd. De snelle omzetting van richtlijnen bij koninklijk besluit kan leiden tot een lawine van processen, die de ontwikkeling in de telecomsector allerminst bevorderen.

De minister is dus op zoek naar een wetgevend vehikel waarmee de snelheid van de omzetting bij koninklijk besluit en de rechtszekerheid bij omzetting bij wet, probleemloos kunnen gecombineerd worden.

Artikelen 12 en 13

Krachtens artikel 27, eerste lid, van de programmawet van 24 december 1993, is de Nationale Loterij met ingang van 1994 aan de Staatsbegroting een monopolierente verschuldigd waarvan het bedrag wordt bepaald op een maximum van 2,5 miljard frank. Het artikel 12 heeft tot doel dit bedrag op te trekken tot 3,5 miljard frank, gelet op de aanzienlijke stijging van het omzetcijfer van de Nationale Loterij. In 1994 bedroeg de omzet nog 34,3 miljard; in 1999 is dit bedrag geëvolueerd tot 42,3 miljard frank.

Het artikel 13 wijzigt artikel 16 van de wet van 22 juli 1991 betreffende de Nationale Loterij om het de Koning mogelijk te maken een deel van de winst van de Nationale Loterij te bestemmen voor een aantal verenigingen en instellingen vooraleer het jaarlijkse winstverdelingsplan wordt vastgesteld bij koninklijk besluit. Dankzij deze bepaling wordt de huidige verdeelregeling minder stroef.

II. 2. Algemene bespreking

Voor wat de artikelen over de Nationale Loterij betreft, wijst een lid erop dat de Senaat zich eenparig heeft uitgesproken voor een ruimere structurele financiering van de opvangcentra voor slachtoffers van mensenhandel. Deze centra hingen voor hun financiering af van het Centrum voor gelijkheid van kansen en van racismebestrijding en van de fondsen van de Nationale Loterij. Zij werken in omstandigheden die totaal ongeschikt zijn voor de uitoefening van de hun opgelegde taken. Waar moet men deze problematiek plaatsen in het debat over de Nationale Loterij ?

De minister antwoordt dat de financiële noden van deze centra op 75 tot 100 miljoen worden geschat. De regering heeft besloten dat hun financiering ook in de toekomst verzekerd moet blijven en heeft ze daarom in de begroting zelf opgenomen. Daarom komt de financiering van deze centra niet voor op de verdeling van de winsten van de Nationale Loterij.

Een commissielid kan begrijpen dat de dotatie van de Nationale Loterij aan de Staat wordt verhoogd omdat het omzetcijfer van de Nationale Loterij aanzienlijk gestegen is, doch zij vraagt zich af waarom een vast bedrag werd voorzien en geen percentage. De omzet kan immers nog stijgen, zodat met een percentage, de dotatie mee evolueert.

Tijdens de vorige legislatuur werd de wet op de kansspelen goedgekeurd, waardoor de kansspelen in casino's, lunaparken en de spelen in drankgelegenheden onderworpen zijn aan controle door de overheid. Toch blijven de kansspelen georganiseerd door de Nationale Loterij, ook nu buiten schot. Moet ook hier geen controle voorzien worden om mogelijke misbruiken te vermijden ?

Wat met plotse, dringende situaties ? De verdeling van de winsten van de Nationale Loterij is duidelijk voor een aantal organen, zoals de Regie der Gebouwen, het Europees Centrum voor vermiste kinderen, het Centrum voor gelijkheid van kansen, de Koning Boudewijnstichting, ... Nergens is echter voorzien in de mogelijkheid om bij dringende gevallen, bijvoorbeeld een epidemie, enkele honderden miljoenen vrij te maken.

Volgens de minister is de keuze tussen een vast bedrag en een percentage altijd een arbitraire beslissing. Trouwens ook het vaststellen van een percentage is een arbitraire beslissing.

In het verleden heeft de Nationale Loterij gezorgd voor een soort pre-financiering van de Staat, namelijk door de 12 miljard frank die de Nationale Loterij geleend heeft, in de Staatsschatkist te storten om haar begroting te doen kloppen. De Nationale Loterij betaalt deze lening af en deze werd nu overgenomen. Gelet op de stijging van het omzetcijfer van de Nationale Loterij, werd de tijdsspanne om de lening af te betalen verlengd, zodat er zich bijkomende fondsen vrijmaken.

Enerzijds worden deze bijkomende middelen, bij koninklijk besluit, bestemd voor bepaalde doelen. Anderzijds kwam 1 miljard vrij; met betrekking tot deze som heeft de regering beslist ze rechtstreeks in de Staatskas te storten.

Wat betreft de kansspelen, wijst de minister op het verschil tussen kansspelen en de spelen georganiseerd door de Nationale Loterij. Voor de producten van de Nationale Loterij is het resultaat van het spel op voorhand gekend, terwijl voor de kansspelen de speler nog de indruk heeft dat hij het resultaat van het spel kan beïnvloeden, ook al is dit meestal in wezen niet het geval. Gokverslaving treedt meer op voor kansspelen dan voor de producten van de Nationale Loterij.

Onlangs werd de Kansspelcommissie opgericht, die controle zal uitoefenen op al de kansspelen. De Nationale Loterij blijft wel rechter en partij voor haar producten. Ook al is de regering er niet toe gehouden haar intenties kenbaar te maken, toch wenst de minister te verklaren dat een wetsontwerp wordt voorbereid waardoor alle regulerende elementen aan de bevoegdheid van de Nationale Loterij worden onttrokken en een soort Loterij-commissie wordt opgericht. Daarnaast zal de Nationale Loterij tot een naamloze vennootschap van publiek recht worden omgevormd. De bedoeling is om de werking van de Nationale Loterij efficiënter te doen verlopen en tevens een controle te organiseren waardoor de potentiële belangen niet langer botsen. De regering moet de tekst van de minister nog goedkeuren. Van zodra dit gebeurd is, zal het aan de Raad van State worden overgemaakt voor advies en is de minister bereid te antwoorden op vragen in de commissie.

Wat betreft de plotse dringende situaties die een lid aanhaalt, benadrukt de minister dat er 450 miljoen frank bestemd is voor het Rampenfonds. De minister heeft geen weet van budgettaire technieken om een reserve aan te leggen voor toevallige gebeurtenissen. De winstverdeling van de Nationale Loterij zal aan de ministerraad worden voorgesteld op vrijdag 15 of 22 december 2000.

De minister benadrukt eveneens dat er in de begroting van Volksgezondheid mechanismen zijn opgenomen die in werking kunnen treden als er een epidemie uitbreekt.

Een commissielid begrijpt niets meer van de programmawet. Nog slechts 2 maanden geleden, tijdens de regeringsverklaring na het « Lambermontakkoord », heeft de eerste minister in Kamer en Senaat verklaard dat de middelen van de Nationale Loterij vanaf 2002 integraal zullen worden overgeheveld naar de gewesten en de gemeenschappen. In de voorliggende programmawet is nu voorzien dat de voorafname voor de federale overheid met 1 miljard wordt verhoogd en dat de federale overheid, voordat het plan voor de winstverdeling wordt vastgesteld, de bedragen bepaalt die jaarlijks aan bepaalde verenigingen en instellingen worden toegekend. Daarnaast heeft de minister verklaard dat hij een wetsontwerp tot hervorming van de Nationale Loterij zal indienen.

Ofwel heeft de eerste minister zich vergist, ofwel wordt het Lambermontakkoord uitgevoerd en zijn de artikelen van deze programmawet en het wetsontwerp van de minister slechts voor één jaar geldig. Kan de minister hierop een antwoord geven ?

De minister stipt aan dat de Europese bedrijfscultuur gebaseerd is op een « of-of » situatie; terwijl de Oosterse bedrijfscuituur gebaseerd is op een « en-en » situatie. Ingevolge deze Europese bedrijfscultuur dringen zich steeds keuzes tussen elkaar uitsluitende elementen op. Het Lambermontakkoord is echter Oosters geïnspireerd qua opbouw van de besluitvorming. De middelen van de Nationale Loterij die nu bestemd zijn voor uitgaven bepaald door de gemeenschappen en de gewesten, zullen namelijk integraal aan de gemeenschappen en de gewesten worden overgedragen. Voor de minister is het logisch dat de gewesten zelf bepalen hoe ze de hun toegewezen middelen besteden. Trouwens, in tegenstelling tot zijn voorganger heeft de minister dan ook nooit enige wijziging aangebracht aan de voorstellen van de gewesten.

Wat betreft de betekenis van het woord « integraal », verduidelijkt de minister dat de eerste minister heeft verklaard dat de middelen die vandaag door de gewesten worden verdeeld, integraal aan de gewesten zullen worden toegekend.

Een senator begrijpt het systeem voorzien in artikel 13 niet. Enerzijds werd bij wet een winstverdelingsplan voorzien dat door alle ministers samen wordt vastgelegd, anderzijds wil de minister nu zelf, voor de Ministerraad bijeen komt, bepalen welke middelen aan welke verenigingen worden toegekend. Indien er moeilijkheden rijzen om het winstverdelingsplan tijdig op te stellen, dan kan de minister toch zorgen dat de Ministerraad vroeger afspraken maakt. Artikel 13 zet het bestaande systeem op de helling.

De minister wijst op de logica van artikel 13. Bepaalde uitgaven, voorzien in de begroting, wenst de regering niet afhankelijk te maken van een deliberatie in de Ministerraad over de winstverdeling. Een voorbeeld : de middelen voorzien voor het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding.

Een commissielid heeft een vraag die niet rechtstreeks verband houdt met de voorliggende artikelen.

Spreker bedankt de minister omdat hij bevestigd heeft dat GSM-nummers overdraagbaar worden. Dit is immers een belangrijke troef om een UMTS-licentie in België aantrekkelijker te maken. Spreker maakt zich zorgen over het klimaat dat hierover momenteel heerst op de internationale markt.

De houding van de minister tegenover de veiling kan misschien logisch zijn, maar bevoordeelt de drie bestaande operatoren. De minister meent immers dat, als er niet genoeg kandidaten zijn voor de licenties, de eerste drie licenties naar de bestaande operatoren kunnen gaan en dat met de toewijzing van de vierde licentie gewacht kan worden. Spreker vindt dit een cadeau van formaat voor de bestaande operatoren aangezien de minimumvraagprijs van de minister 150 miljoen euro per licentie bedraagt. Voor de 4 licenties samen maakt dat 600 miljoen euro of 60 euro per inwoner.

In Groot-Brittannië en Duitsland bedraagt de prijs maar liefst 10 keer zoveel, namelijk 600 euro per inwoner. In Frankrijk, waar een « beauty-contest » gehouden wordt, bedraagt de prijs 350 euro per inwoner, nog altijd 6 keer meer. In Nederland is 180 euro per inwoner betaald.

Bij een veiling met een minimumprijs kan die minimumprijs toch worden opgetrokken. Spreker meent dat de prijs minstens de Nederlandse prijs moet evenaren. De drie operatoren zullen de licentie aan die prijs niet weigeren, zodat de minister minstens 72 miljard in plaats van 24 miljard euro zal ontvangen.

De prijs van een gesprek via het UMTS-netwerk hangt af van de investeringskosten, de aankoop van de licentie, de kosten voor de operator en de winst die de operator zal nemen. In landen waar de infrastructuurkosten erg hoog liggen, zoals in Duitsland en Groot-Brittannië (landen mer een grotere oppervlakte en een lagere bevolkingsdichtheid dan België, landen met een ander reliëf), zal ook de prijs van de licentie doorwerken in de prijs van een gesprek. Op Europees niveau zullen de prijzen echter op elkaar afgestemd worden.

De grote landen, waar operatoren veel betaald hebben voor hun licentie, zullen de prijzen in de kleine landen optrekken. Operatoren zullen in grote landen dus minder verdienen dan in kleine landen.

Indien de licenties te goedkoop zijn in België, zal België de grote internationale operatoren indirect helpen om de aankoopprijs van een licentie in een of meer van de grote landen te financieren.

Volgens spreker is het niet bedoeling dat de minister vriendelijk is voor bijvoorbeeld de Franse operatoren die door tegen een zeer goedkope prijs een licentie in België te bemachtigen, aanzienlijke winst maken en daardoor veel geld kunnen betalen aan de Franse regering.

De minister zou de minimumprijs moeten verhogen en hem ten minste op het Nederlandse niveau brengen, zodat hij misschien zelfs het Franse niveau kan benaderen. Pas dan zal België zijn positie beter hebben verdedigd.

Ook al is spreker het er niet mee eens dat de winst terechtkomt in het Zilverfonds, toch is het verkieslijk dat ze terechtkomt in onze Schatkist in plaats van in de zakken van de buitenlandse operatoren.

Volgens de minister is de investeringskost voor de licentie een « sunk cost » die zich niet noodzakelijk weerspiegelt in de prijs die aan de consument wordt aangerekend omdat die prijs niet bepaald wordt door de « sunk cost » maar door de concurrentie op de markt tussen operatoren. Uit studies blijkt dat de prijzen die de operatoren betaald hebben voor de licentie, onder het gemiddelde liggen.

De regering meent dat, gelet op de vrij hoge prijzen die in de andere landen voor die licenties betaald zijn, een prijzenconvergentie die de concurrentie niet weerspiegelt, uitgesloten is. Nu er sprake is van een Europese consolidatie op de markt is het niet uitgesloten dat men probeert, gelet op de samenwerkingsverbanden die tot stand komen, de prijzen in de hoogte te duwen via overeenkomsten die op het randje af kartelovereenkomsten zijn.

Hoe kan men dit bestrijden ? Ofwel gelooft men in de marktwerking ofwel poogt men vooruit te lopen op die marktwerking. Een verkoop bij opbod is slechts aantrekkelijk wanneer de uitgangsprijs laag is. Verhoogt de minister de uitgangsprijs dan komt er geen opbod. Indien de uitgangsprijs 200 euro per inwoner zou bedragen, wat een redelijke prijs is, dan zouden de drie bestaande operatoren meedoen maar zal er zich wellicht geen vierde melden. Is de uitgangsprijs daarentegen laag, dan is de mogelijkheid reëel dat er een vierde, vijfde, zesde of zelfs zevende operator opdaagt en zal de prijs bepaald worden door de markt. Thans hebben 7 potentiële operatoren belangstelling. Dat betekent niet dat zij zich ook zullen melden. Een uitspraak daarover is moeilijk.

De minister onderstreept dat hij de transparantie van de markt wil bevorderen en dat hij wil dat de markt beslist. Hij volgt geen financiële redenering. Niemand kan bepalen waar de grens ligt. De minister heeft van de regering de toestemming gekregen om de marktlogica te blijven volgen en derhalve de verkoop te starten met een eerder lage uitgangsprijs.

Hoewel de « sunk cost » zich weerspiegelt in de prijs die de consument wordt aangerekend, moet er met twee gegevens rekening worden gehouden. Is de prijs van de licentie hoog dan zal de ontwikkeling van het net duur zijn en niet noodzakelijk snel verlopen. Is de prijs daarentegen laag dan zal de operator snel winst willen maken en zal hij wellicht de ontwikkeling van zijn netwerk vroeger kunnen beëindigen.

Een ander aspect van een lagere uitgangsprijs is de grotere kans op het aantrekken van een vierde operator. De concurrentie tussen operatoren zal toenemen en de prijs-kwaliteitverhouding zal duidelijk beter zijn. Een hogere uitgangsprijs dreigt potentiële kandidaten voor de vierde licentie af te schrikken.

In theorie zou de minister de uitgangsprijs bij koninklijk besluit kunnen wijzigen. Dan zou de markt de minister kunnen verwijten dat hij de spelregels wijzigt terwijl het spel nog bezig is.

Een commissielid heeft daar geen problemen mee. Het is duidelijk dat de operatoren om het even wat zullen zeggen om de investeringskosten te drukken.

Hij heeft zijn twijfels over wat gezegd werd over de « sunk costs ». De minister heeft zelf verklaard dat er in Europa een consolidatiebeweging op gang is gekomen die ervoor zorgt dat er heel weinig operatoren overblijven.

Persoonlijk gelooft het lid dat die semi-kartelvorming tot de dagelijkse praktijk behoort. Er is in die sector geen sprake van echte concurrentie. De rol van de regulerende instantie is na te gaan of die concurrentie georganiseerd wordt. Welnu, dat is niet het geval.

De minister had 200 euro per inwoner voor vier licenties moeten vragen. In het slechtste scenario ­ indien er uiteindelijk slechts drie kandidaten opdagen ­ zal de regering genoegen moeten nemen met 150 euro per inwoner, doch thans is de minister tevreden met een prijs van 60 euro per inwoner. Hierdoor dreigt het land een bedrag van 36 miljard Belgische frank aan ontvangsten mis te lopen.

Het commissielid verkiest die hogere ontvangsten boven de naleving van de marktregels.

De minister meent dat elke prijsbepaling in deze context op een willekeurig oordeel berust. Hij zou net zo goed kunnen opteren voor het niveau dat bereikt werd op de Britse markt en 600 euro per inwoner vragen.

De vorige spreker merkt op dat de minister aanvankelijk wou uitgaan van een zeer lage minimumprijs waarbij hij hoopte dat de veiling de prijzen zou doen stijgen. Dat is wat gebeurd is in Engeland en Duitsland. Doch nu zegeviert opnieuw het gezond verstand. De operatoren zitten zo diep in de schulden dat er bij hen grote vrees leeft. Door die vrees behoren de vele ontsporingen tot het verleden. Bijgevolg is een bedrag van 600 euro niet realistisch. Het bedrag van 200 euro, dat wil zeggen de prijs die in Nederland werd gehaald, is daarentegen een realistisch cijfer. Legt men die grens niet vast, dan maakt men het de buitenlandse operatoren wel heel gemakkelijk en zullen ze via ons veel geld verdienen.

Het commissielid benadrukt dat zelfs Belgacom een rendement van 25 % op de eigen middelen haalt, zelfs na verschillende miljarden per jaar in het pensioenfonds te hebben gestort. De buitenlandse operatoren die aandeelhouder zijn van Belgacom, zien hun investering zeer goed renderen.

Een commissielid merkt op dat in het ontwerp sprake is van de plaatsing van de antennes. Wat met het samenwerkingsakkoord met de gewesten ?

De minister antwoordt dat op 4 december 2000 een akkoord werd gesloten tussen de bevoegde federale en gewestelijke ministers over aspecten die verband houden met de gezondheidsnormen en over aspecten die afhankelijk zijn van die normen. In dat akkoord is bepaald dat de voorzorgsnorm 1/200e is van de gezondheidsnorm, voorgesteld door de Wereldgezondheidsorganisatie. Deze was door het gebruik van 1/50e van de voorzorgsnorm gekomen tot een stralingsnorm van 41,2 volt per meter. Eén 200e leidt tot 20,6 volt per meter, gelet op de exponentiële schaal.

De regering heeft gekozen voor die normen omdat de Wereldgezondheidsorganisatie, met de steun van de Europese instanties, het voorstel van 41,2 volt per meter op 900 megahertz heeft goedgekeurd. Bijgevolg passen alle leden van de Europese Unie die norm toe, behalve Italië waar die materie een regionale bevoegdheid is, wat ertoe leidt dat er vrij grote verschillen zijn tussen de regio's. Er is evenwel één constante : de normen worden niet toegepast.

Er wordt vaak verwezen naar het Zwitsers voorbeeld. Ook daar geldt de norm van 41,2 volt per meter als stralingsnorm. Bij site-sharing mag elke zender slechts 4 tot 6 volt per meter afgeven.

Waarom heeft de Belgische regering gekozen voor een voorzorgsnorm van 1/200e in plaats van 1/50e zoals andere Europese landen ? De reden hiervoor is een studie die door de Wereldgezondheidsorganisatie werd aangevat om de gevolgen van blootstelling aan niet-consistente frequenties voor de gezondheid te bestuderen. Zoals elke normkeuze is ook de keuze voor 1/200e een willekeurige keuze. De Belgische regering heeft een voorbeeld willen stellen zonder de technologische ontwikkelingen te willen schaden. Zakt de norm van de Wereldgezondheidsorganisatie nog onder 1/200e, dan verbindt België zich ertoe zijn norm evenveel te laten zakken.

In een studie van het BIPT worden voorbeelden in België aangehaald die werken met een stralingsnorm van 6 tot 7 volt. Indien de regering ooit een norm van 3 volt vastlegt, dan betekent dit dat in alle steden meer dan de helft van de antennes moet worden verwijderd. In Brussel zou het aantal antennes dan met 3 of 4 vermenigvuldigd moeten worden.

Een commissielid vraagt hoeveel antennes er nodig zijn om het hele grondgebied te kunnen bedienen met inachtneming van de norm van 20,6 volt per meter.

De minister antwoordt dat de 5 000 bestaande antennes in theorie zouden moeten volstaan. In de praktijk zal hun aantal wellicht moeten toenemen.

De vorige spreker meent dat aan de bevolking zou moeten worden uitgelegd dat hoe lager de norm is, hoe meer antennes er geplaatst moeten worden.

De minister legt uit dat om een totale dekking door de tweede generatiezenders te verzekeren, het aantal antennes al moet worden verhoogd.

Zonder het systeem van de « site sharing », met de 2G- en 4G-technologie en met de « wireless local loop » (zes toegekende licenties), zouden 13 operatoren een zendinstallatie nodig hebben. Dan zouden er 20 000 tot 30 000 antennes nodig zijn, wat voor de gezondheid van de Belgen een toenemend risico zou betekenen. De minister voegt eraan toe dat tot op heden niet wetenschappelijk is bewezen dat die antennes een gevaar vormen voor de volksgezondheid.

Een senator stelt dat vóór 4 december 2000, bij gebrek aan normen, de Vlaamse minister van Ruimtelijke Ordening geen bouwvergunningen voor antennes meer wou uitreiken. De bevoegde minister van het Waalse Gewest van zijn kant heeft de norm autonoom vastgelegd op 3 volt per meter. Kan deze laatste na het akkoord van 4 december 2000 de norm van 3 volt verder aanhouden ?

De minister antwoordt dat de norm van 20,6 volt per meter een exclusief federale materie betreft die zal worden vastgelegd bij koninklijk besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad. Deze norm is bindend. Het principe van de proportionaliteit is van toepassing. Met andere woorden, de gewesten kunnen geen handelingen stellen die de norm in gevaar kunnen brengen. Bovendien hebben de betrokken gewestministers het akkoord mede opgesteld en ondertekend.

De vorige spreker wijst erop dat er een regeringspartij is die heeft aangekondigd zich niet bij de norm van 20,6 volt te zullen neerleggen. Ook de bevoegde minister van het Waalse Gewest zou van plan zijn de 3 volt-norm verder te hanteren. De senator hoopt evenwel dat over het volledige grondgebied eenzelfde norm zal worden gerespecteerd.

De minister verklaart dat de Raad van State heel duidelijk heeft bepaald dat het hier om een exclusief federale materie gaat. De norm is nu vastgesteld. Het principe van de proportionaliteit is afdwingbaar. Er kan niet van worden afgeweken.

De vorige spreker, in verband met de komende UMTS-veiling, wijst op de situatie waarbij twee van de bestaande operatoren, met name Orange en Mobistar, vooralsnog beide gecontroleerd worden door eenzelfde partij, France Télécom. Zou een derde operator, die bij de veiling uit de boot zou vallen, op die basis de uitkomst van de veiling niet voor de rechtbank kunnen aanvechten ? Immers, Vodafone, dat 25 % van Proximus in handen heeft, heeft immers evenmin recht om te bieden.

Eenzelfde probleem geldt ten aanzien van die bestaande GSM-operatoren die tevergeefs bij de minister op een korting bij het instapbedrag hebben aangedrongen op basis van het feit dat zij eerder voor de GSM-licentie hebben moeten betalen. Zeker Proximus wil zich daar niet bij neerleggen.

De minister geeft aan dat het bestek van de veiling beschikbaar is op de website van het BIPT. De problematiek France Télécom/KPN Orange is specifiek voorzien in artikel 39 van dat bestek. Het is wel degelijk toegestaan dat wanneer een van die operatoren wordt opgesplitst, de beide daaruit ontstane entiteiten apart kunnen bieden. Er stelt zich daar dus geen probleem van collusie.

Op dit ogenblik heeft de minister overigens geen enkele indicatie dat er een klacht over de procedure zou komen. De lage instapprijs zal er de operatoren allicht van weerhouden om voorafgaandelijk aan de veiling te procederen. Anderzijds erkent de minister wel het feit dat in de telefoniesector enorm veel processen worden aangespannen. Voorbeeld : de 30/60-internettarieven.

De vorige spreker rekent voor dat wanneer bij de veiling de instapdrempel niet wordt overschreden, de opbrengst van de veiling 24 miljard minder zal bedragen dan de minimaal verwachte 40 miljard. De minister heeft recent zelfs verklaard dat een opbrengst van meer dan 60 miljard hem niet zou verbazen.

Indien de opbrengst toch minder dan 40 miljard zou bedragen, dan dient de toewijzing ervan te worden herbekeken. De minister van Begroting verklaarde dat de UMTS-opbrengst voor hem een extra betekent. Wanneer het gaat over de affectatie van de besparing op de interestuitgaven, dan heeft men altijd gesproken over de NMBS en over het vijfsterrenplan. Ook de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen claimt uitdrukkelijk een deel van de opbrengst voor de digitalisering van zijn « back-office » in het kader van de « e-government ». Waar moet eventueel worden ingeboet ? Is dat bij het Zilverfonds ?

De minister is altijd vertrokken van de redenering dat wat hij aan middelen via de veiling uit de telecommarkt kon halen, hij opnieuw zou investeren in de ontwikkeling van die markt. Bijgevolg, als de veiling minder opbrengt dan verwacht, dan wordt er ook minder in de ontwikkeling van de telecommarkt geïnvesteerd.

De winst voortvloeiend uit de schuldvermindering zal met een verdeelsleutel 2/3-1/3 tussen enerzijds het vijfsterrenplan en anderzijds de NMBS worden verdeeld. Als die interestbesparing naar beneden zou moeten worden herzien, zullen die twee bestemmingen in dezelfde verhouding minder ontvangen.

Deze redenering gaat niet op voor het project « e-government » omdat daarvoor bij de Federale Participatiemaatschappij een enveloppe van een miljard frank is voorzien als startkapitaal voor een publiek-privaat partnership inzake de ontwikkeling van een federaal « e-governement »-platform.

De middelen die de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen voorziet, zijn in principe reeds in de budgetten van de diverse departementen opgenomen. In totaal gaat het om een bedrag van 10,9 miljard frank op jaarbasis. De enige vraag die nog open blijft is te weten of de zogenaamde « middle ware » bij de « front » dan wel bij de « back-office » zal behoren. Dat zal in functie zijn van het gekozen model.

Een commissielid vraagt of de verwachte lagere opbrengsten van de veiling niet te wijten aan de traagheid van de procedure.

De minister ziet niet direct een verband tussen de opbrengst van een veiling en de gebruikte timing. Tot nog toe hebben slechts twee veilingen echt succes gehad. Toevallig ging het om twee grote markten, namelijk het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. België heeft steeds verklaard dat het de veiling in december 2000 wou organiseren. Uiteindelijk zal het waarschijnlijk pas in februari 2001 zo ver zijn. Aan de chronologie van de veilingen en de « beauty contests » van onze buurlanden verandert dat niets. Men kan de precieze impact van de timing immers niet echt inschatten. De prijs per inwoner houdt verband met de omvang van de markt. De markt bepaalt of de verkoop al dan niet succesvol is. De grote operatoren hebben hun financieringsmogelijkheden zwaar aangesproken. De grote operatoren zijn vaak niet geïnteresseerd in de Belgische veiling. Er zijn echter ook middelgrote operatoren die hierin misschien een kans zien om een UMTS-licentie te krijgen.

Een senator laat opmerken dat van de 17 Europese landen die van plan waren UMTS-licenties te verkopen, er momenteel nog vijf zijn die de procedure daartoe nog moeten starten. Drie van die vijf, namelijk Frankrijk, Griekenland en Ierland zullen dat doen met een « beauty-contest ». Enkel België en Denemarken zullen een veiling organiseren. België komt dus als één van de laatste in de rij van de veilingen. De vraag rijst of zulks niet weegt op de te verwachten opbrengst. Veel veilingen hadden plaats in het derde en vierde kwartaal van 2000. Inderdaad, het verschil tussen december 2000 en februari 2001 zal niet groot zijn. Het verschil tussen december 2000 en juli 2000 kon echter wel belangrijk geweest zijn.

De minister stelt dat dit een vaststelling is die men nu kan maken. Dit was evenwel onmogelijk te voorzien op het moment van de beslissing over de datum van de veiling. Overigens is het niet zeker dat de opgelopen vertraging in het nadeel van België zal spelen. Misschien hebben de operatoren nu wat tijd om weer op financiële krachten te komen. Er worden nieuwe budgetten voorzien. De telecommarkt kan mogelijk heropbloeien.

De minister meent ook dat de prijzen betaald in grote markten voor België onbereikbaar zijn omdat de operatoren hier niet dezelfde schaalvoordelen kunnen genieten.

De minister sluit uit dat de Belgische consumenten de operatoren in Groot-Brittannië gaan subsidiëren via een nivellering van de prijzen en dit om de simpele reden dat de operatoren die ginder actief zijn niet aan de veiling in België zullen deelnemen.

Met betrekking tot de keuze van de minister voor de marktconformiteit, meent een commissielid dat een verkoper (in dit geval België) altijd het recht heeft om te zeggen dat hij geen koper gevonden heeft die een voldoende hoge prijs biedt. De huidige prijs ligt lager dan wat de markt in feite bereid is te betalen.

Een volgend lid is van oordeel dat ook in de huidige omstandigheden, de veiling de beste methode van toewijzing van licenties blijft om een maximale opbrengst te halen. Het is wel zo dat de opbrengst lager zal zijn dan wat zes maanden geleden mogelijk was geweest. Dat kan evenwel geen argument zijn om de techniek van de veilingen te verwerpen. Hij beaamt de stelling van de minister dat wanneer de minimum instapdrempel te hoog zou zijn, er minder kandidaat-bieders zouden opdagen en de veiling uiteindelijk minder zou opbrengen.

Een ander lid gaat met dit laatste punt niet akkoord.

Een senator heeft altijd gepleit voor het systeem van de « beauty-contest » zoals in Frankrijk. Dat zou volgens hem voor België een opbrengst van 50 miljard hebben opgeleverd.

Op de opmerking van een commissielid dat een « beauty-contest » absoluut niet transparant is, antwoordt de vorige spreker dat Duitsland en Groot-Brittannië, waar veilingen werden georganiseerd, met zoveel processen worden geconfronteerd, dat het uiteindelijk resultaat onzeker wordt. Hij vraagt zich overigens af of het veilen van licenties wel zo marktconform is en nog wel van deze tijd.

Volgens de minister vindt een « beauty-contest » zijn bestaansreden in het feit dat op die manier een schaars goed kan worden gegeven aan wie men wil, het is met andere woorden in feite een instrument om de markt niet te laten spelen. Zo blijven in Frankrijk als bij toeval enkel Franse kandidaten voor de aangeboden licenties over. Een marktconform systeem biedt volgens de minister het voordeel dat de concurrentie wordt gestimuleerd. Uiteindelijk is het de consument die daarbij baat zal hebben.

Één risico kan evenwel niet totaal worden uitgesloten, namelijk dat er op Europees vlak een uniforme prijszetting tot stand zou komen die de autoriteiten niet zouden kunnen verhinderen, zodanig dat de markten met goedkoper toegekende licenties deze met duurdere licenties zouden gaan « subsidiëren ». Indien dit scenario bewaarheid wordt, dan dient een goede antitrustwetgeving te worden ingevoerd.

De vorige spreker benadrukt dat de mogelijke opbrengst van de UMTS-licenties alleen het gekozen systeem niet mag bepalen. Een « beauty-contest » houdt ook rekening met andere criteria dan de prijs. Het einddoel daarbij is niet de obsessie om tot absolute transparantie of marktconformiteit te komen maar wel om iedere consument in ons land aan het UMTS-gebeuren te laten deelnemen tegen een zo laag mogelijke prijs.

België zit in een quasi-monopolistische situatie inzake mobilofonie waarin Proximus 60 % van de markt in handen heeft en 70 % van de inkomsten binnenrijft. Het systeem voor toekenning van de licenties moet daaraan worden aangepast. Daarbij kan er zelfs aan gedacht worden, om zoals in Finland, de licenties gratis toe te kennen. De beslissing in België is evenwel reeds gevallen in het voordeel van een veilingsysteem. Nu rest alleen nog de mogelijkheid er het beste van te maken door de minimum instapdrempel te verhogen teneinde minstens een opbrengst van 40 miljard te realiseren.

De minister begrijpt deze redenering niet goed. Enerzijds zouden de licenties het best gratis worden weggegeven, anderzijds moet minimum een opbrengst van 40 miljard worden gehaald. De aangewezen middenweg tussen deze twee uitersten is een marktconforme veiling, het systeem waarvoor België uiteindelijk heeft gekozen.

Een commissielid meent dat de markt sowieso reeds beïnvloed wordt door het vastleggen van de minimum instapdrempel.

Hij vindt het interessanter dat met de opbrengst van de veiling het Zilverfonds wordt gestijfd dan dat de operatoren betere dividenden kunnen uitbetalen. De hoogte waarop de minimumprijs wordt vastgelegd zal bepalen waar het geld naartoe gaat.

III. ARTIKELEN 18 TOT 20

III. 1. Inleidende uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer

Luchtvaart

Inzake het luchtvervoer is het doel van de artikelen die worden ingevoegd in de programmawet een wijziging van de wet van 27 juni 1937 tot herziening van de wet van 19 november 1919 betreffende de reglementering van de luchtvaart. Deze wet vormt de hoeksteen van ons Luchtwetboek, dit wil zeggen onze reglementering inzake luchtvervoer.

De artikelen 18 en 19 zijn in de eerste plaats bedoeld om de Koning de bevoegdheid te verlenen bepalingen tot regeling van de luchtvaart aan te passen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale verdragen, met inbegrip van die bepaald door verordeningen of richtlijnen van de Europese Gemeenschap. Dit wil zeggen dat de door België bekrachtigde internationale verdragen, waarvoor de instemming van de Kamers vereist is en de verordeningen en richtlijnen die werden aangenomen door de Europese Raad, door een koninklijk besluit kunnen worden omgezet. Op die manier kan het geheel van de in deze teksten voorziene beschikkingen vlugger toepasbaar worden gemaakt in ons land.

Deze regeling komt met name tegemoet aan een vraag van de minister van Justitie, om de Europese aanwijzingen betreffende het onderzoek over ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart zo vlug mogelijk van toepassing te maken, een materie die wordt geregeld door een koninklijk besluit van 9 december 1998.

Ten tweede, beogen deze artikelen een onbetwistbare wettelijke grond te geven aan de bij koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling van de luchtvaart bepaalde delegaties van bevoegdheid ten gunste van de directeur-generaal van het Bestuur der luchtvaart. Deze delegaties hebben betrekking op :

­ de aflevering van vergunningen voor piloten;

­ de mogelijkheid om de piloten een medisch onderzoek of een onderzoek over hun kennis en vaardigheid op te leggen;

­ de mogelijkheid om de vergunning op te schorten of haar draagwijdte te beperken.

Natuurlijk gaat het erom te vermijden dat in alle gevallen systematisch het advies van de minister moet worden gevraagd. Het is immers zo dat het bestuur der Luchtvaart de dossiers van duizenden piloten volgt.

Deze wijzigingen werden goedgekeurd door de Raad van State.

Wijziging van de wet van 17 maart 1997 betreffende de financiering van de HST

De HST-Fin is een naamloze venootschap van publiek recht (wet van 17 maart 1997) die tot doel heeft fondsen ter beschikking van de NMBS te stellen via intekening op NMBS-aandelen zonder stemrecht. Dit dekt een bedrag van maximum 125 miljard frank, die moeten bijdragen tot de investeringen die nodig zijn voor de HST op het Belgische grondgebied.

Artikel 6, § 2, van de wet van 17 maart 1997 bepaalt overigens dat de NMBS zal inschrijven op het kapitaal van de HST-Fin ten bedrage van 10 miljard frank door de inbreng van onroerende goederen uit haar privaat domein volgens een vast tijdschema. Deze inbreng van onroerende goederen moet verwezenlijkt worden door hun verkoop, zodat de inbreng van de cash die nodig is voor de HST-Fin wordt gewaarborgd.

Als tegenprestatie zullen de aandelen waarop de NMBS inschrijft volgens een afzonderlijk tijdschema worden gestort.

In de praktijk blijkt de naleving van het tijdschema voor de inbreng van de gronden onmogelijk wegens technische moeilijkheden [logge wetgeving die veeleisende procedures oplegt voor de valorisatie, de overdracht (notariële akten) en de verkoop van gronden, ...].

Een dringende « snelverkoop », vóór verschillende stedenbouwkundige aanpassingen, zou overigens gelijk staan met winstderving. De verkoop zou immers gebeuren op grond van een zeer lage schatting van het Aankoopcomité omdat het vaak gaat om gronden die geregistreerd zijn als zijnde van openbaar nut.

In 2000 zou de inbreng van onroerende goederen moeten verricht zijn voor een bedrag van 10 miljard frank. Momenteel blijft een inbreng van 4,4 miljard nog uit te voeren. Deze vertraging belast de resultaten van de HST-Fin.

Bijgevolg is er reden om aan de NMBS toe te staan haar deelname in de HST-Fin in speciën te storten en hiervoor de wet van 17 maart 1997 te wijzigen. Deze wet legt de storting in natura op (gronden) voor 31 december 2000 zodat de NMBS haar verplichtingen kan nakomen en de HST-Fin de fondsen binnen de voorziene termijn ontvangt.

III. 2. Algemene bespreking

Een senator wenst van de minister te vernemen of de berichten in de media over een nakende, politiek geïnspireerde herschikking van de raad van bestuur van de NMBS, kloppen.

De minister laat vooreerst opmerken dat deze vraag niet rechtstreeks verband houdt met de programmawet. Ze houdt eraan de commissie gerust te stellen. Het ligt niet in haar bedoeling de politisering aan de top van de NMBS te versterken.

De bedoeling van de regering (regeerakkoord van 7 oktober 2000) is een aantal artikelen te wijzigen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de overheidsbedrijven, om zo te komen tot een beter bestuur van de NMBS en een verbeterde verantwoordelijkheid van de raad van bestuur.

Een ander lid werpt tegen dat de minister dus wel degelijk van plan is de raad van bestuur van de NMBS te wijzigen.

De minister wenst voornamelijk een wetswijziging om te komen tot een andere organisatie van de machtsverdeling, de boekhouding, enzovoort binnen de NMBS als autonoom overheidsbedrijf.

Het lijkt haar zo dat de raad van bestuur van de NMBS, die de strategie op industrieel vlak en op het vlak van mobiliteit bepaalt, op termijn beter moet worden afgestemd op de samenstelling van de regering.

De minister pleit zeker voor verminderd ingrijpen in het dagelijks bestuur van de NMBS, tot op het laagste niveau. Zij wenst integendeel het bestuur meer verantwoordelijkheidszin te geven.

Vorige spreker stelt vast dat in de paragraaf die in artikel 18 wordt voorgesteld, de Koning speciale bevoegdheden krijgt voor de uitvoering van « verplichtingen voortvloeiend uit internationale verdragen of uit krachtens die verdragen vastgestelde internationale akkoorden ».

Spreker veronderstelt dat deze internationale akkoorden rechtstreeks van kracht zijn op Belgisch grondgebied of door een wet geratificeerd zijn.

De minister bevestigt dat internationale verdragen inderdaad niet door een koninklijk besluit geratificeerd kunnen worden.

Hetzelfde lid merkt op dat met deze paragraaf de Koning « wetsbepalingen [kan] wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen ». Meestal wordt er dan aan toegevoegd dat deze bepalingen binnen een welbepaalde termijn door een wet bekrachtigd zullen worden, om toch de rechtszekerheid te garanderen. Dit is hier echter niet het geval.

De minister antwoordt dat zij a priori geen bezwaar heeft tegen het feit dat koninklijke besluiten die ertoe strekken om bij ongevallen of incidenten in de burgerluchtvaart sneller en flexibeler op te kunnen treden, bevestigd zouden worden in een wet. De bedoeling is Europese aanbevelingen of adviezen efficiënter te maken. De minister zal laten onderzoeken of het vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid nuttig is de koninklijke besluiten in kwestie te laten bekrachtigem door een wet. De minister laat evenwel opmerken dat deze bepaling uit het ontwerp een erg beperkte reikwijdte heeft.

Een ander lid meent dat dit een machtiging voor de regering is om zich aan te passen aan de technische vooruitgang. Dit gebeurt immers meestal met vrij ingewikkelde Europese richtlijnen die veranderen in functie van de zogenoemde « comitologie », dit wil zeggen gespecialiseerde comités die regelmatig de normen aanpassen. Wetten aannemen telkens als de normen veranderen, is te ingewikkeld. Daarom krijgt de Koning meestal een machtiging om indien nodig de wet te wijzigen.

IV. ARTIKELEN 21 TOT 23

IV. 1. Inleidende uiteenzeting van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid

Deze artikelen betreffen de sociaal-economische enquête 2001. De regering heeft inderdaad besloten om in 2001 een algemene sociaal-economische enquête te organiseren die tot doel heeft instrumenten te creëren waardoor de traditionele volkstellingen op regelmatige tijdstippen (om de tien jaar) overbodig worden.

Hiertoe wil de regering de bestaande gegevensbanken gebruiken en nieuwe gegevensbanken aanleggen (woning, opleiding ...) die vervolgens zullen worden bijgewerkt. Op basis van de komende sociaal-economische enquête zullen de universiteiten en overheden onderzoek verrichten voor een beter begrip van de demografische, sociale, economische en stedenbouwkundige realiteit in de Belgische samenleving. Dat onderzoek is onontbeerlijk voor de efficiëntie van het door de overheden gevoerde beleid op alle niveaus. Vooral voor de diepgaande analyse van de armoede en de sociale uitsluiting, zal de algemene sociaal-economische enquête diensten bewijzen.

Om aan deze vereisten te beantwoorden, streeft de invoeging van de artikelen 21, 22 en 23 in de programmawet een dubbel doel na :

Enerzijds in de wettekst een aanduiding geven van de veranderde prioriteiten door het concept volkstelling te vervangen door het concept algemene sociaal-economische enquête en door aan te geven dat deze een uitzonderlijke onderneming zal zijn. De bijwerking en kwaliteitsbewaking van de beschikbare informatie ten bate van alle gebruikers van die statistische informatie, zal in de toekomst een taak van het Nationaal Instituut van de Statistiek (NIS) zijn.

Anderzijds, de bevoegdheid van het NIS verduidelijken om toegang te hebben tot administratieve informatie, aangezien het gebruik van administratieve registers de beste garantie is voor administratieve vereenvoudiging en kostenbeperking.

Daarnaast lost de wetgever een rechtsconflict op dat hij zelf heeft veroorzaakt. Het naast elkaar bestaan van twee wettelijke beschikkingen waarvan de ene aan het NIS een onbegrensd toegangsrecht toekent (artikel 24bis, wet statistiek), en de andere de toegang tot de gegevens onderwerpt aan de controlebevoegdheid van bepaalde instellingen (Kruispuntbank, wet van 15 januari 1990), zorgt voor een situatie die erg nadelig is voor het NIS.

Er dient benadrukt dat de verzamelde gegevens vertrouwelijk worden behandeld en dat het NIS nooit persoonlijke gegevens meedeelt aan een derde, ongeacht of het een overheidsinstelling of een privé-persoon betreft. Deze bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt gewaarborgd door talrijke wetsbepalingen en door het positieve advies van de Hoge Raad voor de statistiek van 8 maart 2000.

Op 16 juni 2000 is besloten voor dit projet 464 miljoen uit te trekken op de begroting 2001.

BA 67.03.12.21 : 429 miljoen

BA 67.03.74.02 : 17 miljoen

BA 67.03.12.06 : 7 miljoen

Ter vergelijking : de goedgekeurde uitgaven voor de klassieke volkstelling van 1991 bedroegen tussen 1,7 en 1,8 miljard.

Rekening houdend met de bevolkingsgroei en de ontwikkeling van de consumptieprijzen, zouden zeker 2,1 miljard nodig zijn geweest als men de methodologie van de vorige volkstelling had overgenomen.

Met het oog op de modernisering en de rationalisering zijn vijf technieken gevonden waardoor een veel lager budget dan in 1991 moet volstaan :

­ Gebruik van bestaande registers;

­ Gebruik van automatische vragenlijst met gesloten vragen;

­ De post haalt de documenten op, in plaats van de tellers;

­ Gezinnen die niet meewerken, dragen zelf de kosten van de enquête;

­ De verwerking van de documenten is zoveel mogelijk geautomatiseerd.

Deze rationalisering zou de kostprijs tot 1,4 miljard moeten terugbrengen.

Dit zal de laatste volkstelling zijn : in de toekomst kunnen de nodige gegevens immers uit de bestaande administratieve registers worden gehaald (bestand van de sociale zekerheid) en uit de door het NIS opgerichte nieuwe gegevensbanken (woning, opleiding, werkplek, beroep).

De vragenlijsten zijn klaar, wat betekent dat men op schema zit.

IV. 2. Algemene bespreking

Een senator meent dat artikelen 21 tot 23 bezwaarlijk deel kunnen uitmaken van de programmawet. Het gaat hier immers niet om een onschuldige ingreep maar wel over een fundamentele beleidskeuze, met name de aanpassing van de wet betreffende de openbare statistiek. Voornoemde artikelen zijn niet zo onschuldig omdat zij raken aan een fundamenteel recht, namelijk het recht van de mens op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer.

De lezing van de hier ontworpen artikelen laat toe vast te stellen dat de sociaal-economische enquête zeer vaag wordt omschreven. Er wordt afgestapt van de klassieke volkstelling. De nieuwe manier van werken kent een uitgebreider voorwerp. Zo spreekt men van « gegevensbanken over personen, opleiding en woningen ». De vaagheid van deze drie begrippen moet worden weggenomen door de Koning zonder dat daarbij sprake is van enige consultatie van de Commissie voor de bescherming van persoonlijke levenssfeer.

Gezien hetgeen op de website van het NIS wordt medegedeeld, heeft het NIS in feite reeds beslist over de uitvoering van de voorliggende artikelen. De minister vraagt nu aan het Parlement om retroactief een wettelijke basis aan te reiken voor een reeds door het NIS genomen beslissing.

Een tweede opmerking van deze spreker is dat het Parlement blijkbaar niet bij machte wordt geacht om de gevraagde gegevens autonoom vast te leggen.

Voor artikel 21, § 2, inzake de toegang tot de registers en met name het Rijksregister en de Kruispuntbank, wordt opgemerkt dat het absoluut noodzakelijk is dat het NIS ongehinderd toegang heeft tot deze informatie. Artikel 24bis van de huidige statistiekwet stond dat recht reeds toe, maar in een aantal andere wetten beperkten enkele obstakels de toegang; het gaat in casu om organen die moeten instaan voor het toezicht op de privacy. De bedoeling van het hier ontworpen artikel 9, § 2, bestaat er blijkbaar in die organen uit te schakelen. Zo vermeldt de memorie van toelichting (Stuk Kamer, nr. 50-950/1, blz. 15) dat : « De economie van de wetgeving over de gegevensbescherming doet niet terzake tegenover de statistische opdracht. »

De regering beweert dus dat de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet van toepassing is op de statistische gegevens die worden ingezameld en opgeslagen.

Op basis van twee belangrijke regelgevingen, met name artikel 8 EVRM en het Europees Verdrag inzake de gegevensbescherming van de Raad van Europa van januari 1981, beter bekend onder het Verdrag nr. 108, dat van toepassing is op gegevens en dus ook op gegevens verzameld door de overheid met statistische doeleinden, is spreker er van overtuigd dat de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levensfeer en al zijn uitvoeringsbesluiten wel degelijk van toepassing zijn op die statistische gegevens. Alle beschermingsmaatregelen inzake privacy, het inzagerecht, verbeteringsrecht, de betrokkenheid van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn bijgevolg van toepassing.

Inderdaad, artikel 8, § 1, EVRM voorziet een recht op eerbiediging van het privéleven. In § 2 wordt de mogelijkheid geboden om een afbreuk of inmenging in dat recht te voorzien voor zover aan drie voorwaarden tegemoet is gekomen.

De eerste voorwaarde bestaat erin dat een afbreuk of een eventuele inmenging bij wet moet worden voorzien. Dan rijst de vraag of de ruime bevoegdheid die in het ontwerp is aan de Koning wordt verleend hier niet mee in tegenspraak is. De tweede voorwaarde is dat men met de afbreuk of met de inmenging een wettig doel moet dienen, met name een aantal van 's lands belangrijke belangen. De derde voorwaarde is dat het noodzakelijk nodig moet zijn voor een democratische samenleving. De vraag rijst nu of de artikelen 21 tot 23 van het ontwerp aan deze voorwaarden voldoen en zo ja, waarom.

Daarnaast wijst spreker op het Europees Verdrag inzake de gegevensbescherming van de Raad van Europa van januari 1981 dat in artikel 6 voorziet dat er een aantal delicate gegevens zijn waarvoor men een zware bescherming moet voorzien. Het gaat dan over gegevens betreffende ras, politieke opinie, religie, gezondheid, seksueel gedrag en strafrechtelijke veroordelingen. Die zware bescherming bestaat enerzijds uit een wettelijke voorziening en anderzijds uit een voorafgaandelijk advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Nu heeft het NIS reeds bepaald dat een aantal gegevens over het aantal kinderen per vrouw en de situatie van twee alleenstaanden die feitelijk een huishouden vormen, zullen worden verzameld. De vraag rijst of die gegevens, die een uitbreiding vormen ten aanzien van de klassieke volkstelling, niet raken aan die zogenaamde delicate gegevens en bijgevolg niet een aantal beschermingsprocedures zouden moeten genieten.

De derde opmerking van de spreker betreft de onttrekking van de statistische gegevens aan de wet van 8 december 1992. In de motivatie om die wet niet van toepassing te laten zijn op statistische gegevens, wijst de regering in de memorie van toelichting (ibidem, blz.16) op het feit dat het NIS een eigen systeem van bescherming heeft dat gelijkwaardig is aan het systeem dat is voorzien door de privacywet.

Dit is niet juist want de statistische wetgeving van 1962 voorziet geen waarborgen zoals voorzien in de privacywet, met name het naleven van het finaliteitsbeginsel. Ook wordt er geen inzagerecht toegekend aan de burger met betrekking tot de gegevens die zijn ingezameld door de enquêteurs en door het nieuwe systeem van statistiek. Ten derde wordt geen rekening gehouden met adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Voor de minister is de memorie van toelichting voldoende klaar. De wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer is uiteraard toepasbaar in de context van de algemene sociaal-economische enquête 2001. Tot op heden zijn er nooit problemen gerezen rond het respecteren van de geheimhouding door het NIS, noch over de manier waarop het gegevens verzamelt. De ambtenaren van het NIS zijn onderworpen aan een geheimhoudingsplicht.

Het probleem dat absoluut moet worden voorkomen, is het probleem dat zou ontstaan als de algemene gegevens verbonden zouden worden met de namen van de betrokkenen. Er zullen geen bestanden rondslingeren met de namen van de betrokkenen en met gegevens die interessant zijn voor de algemene sociaal-economische enquête. De gegevens zullen anoniem worden gemaakt.

Wat betreft de vraag naar de reden waarom deze artikelen in de programmawet zijn opgenomen, vindt de minister dat zulks voor de hand ligt vermits die sociaal-economische enquête uiteraard gefinancierd moet worden en dus een budgettaire weerslag heeft.

Een senator merkt op dat de algemene sociaal-economische enquête pas eind september 2001 van start gaat, zodat er voldoende tijd blijft om het delicate probleem van de bescherming van de privacy buiten de programmawet om te regelen. Volgens een Nederlandse professor riskeert België hier zelfs een veroordeling door het Europees Hof van de rechten van de mens.

De minister is dus van mening dat er gelet op de wettelijke context en de manier waarop het NIS werkt, geen gevaren zijn. De minister wil niet dat wanneer de algemene sociaal-economische enquête 2001 van start gaat, een juridische leemte wordt vastgesteld of dat hij geconfronteerd wordt met betwistingen in verband met het recht van het NIS op toegang tot de gegevens van de Kruispuntbank.

De minister acht het belangrijk te herhalen dat de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levensfeer toepasbaar is.

De vorige spreker meent dat de minister zich vergist wanneer hij zegt dat de wet van 8 december 1992 van toepassing zal zijn op de gegevens verzameld in het kader van de algemene sociaal-economische enquête. In artikel 2bis van de wet van 4 juli 1962 staat dat de gegevens die het NIS in zijn bezit heeft voor zuivere statistische doeleinden hetzij rechtstreeks ingezameld bij de aangevers krachtens artikel 9, hetzij onrechtstreeks uit de administratieve bestanden krachtens artikel 24bis dat overeenkomt met artikel 15, § 2 (met het in artikel 21 ontworpen artikel 9, § 2) worden geregeld en beschermd door deze wet ongeacht alle andersluidende wettelijke bepalingen.

De senator leidt hieruit af dat de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet van toepassing is op de gegevens die worden verzameld en de burger dus geen inkijkrecht heeft.

Ten tweede, indien de wet van 8 december 1992 toch van toepassing zou zijn, dan moet de minister de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer betrekken in de voorliggende artikelen 21 tot 23.

De minister stelde ook dat de namen van de betrokken personen niet gekoppeld blijven aan de verzamelde gegevens. In de memorie van toelichting staat evenwel dat het de bedoeling is dat het NIS de gegevens die het verzamelt kan gebruiken als corrigendum op de bestaande gegevensbanken zoals het Rijksregister en de Kruispuntbank. Zo kunnen bijvoorbeeld twee personen die als feitelijk samenwonend kunnen worden beschouwd, als dusdanig worden opgenomen in het Rijksregister en hun namen kunnen eventueel worden doorgegeven aan de sociale diensten om bijvoorbeeld hun bestaansuitkeringen te verminderen. De koppeling tussen namen en gegevens bestaat dus wel en heeft gevolgen.

Ten derde staat de confidentialiteit bij de behandeling van gegevens door het NIS hier niet ter discussie. De confidentialiteit van gegevens verzameld door bedrijven staat hier evenmin ter discussie. Dit belet niet dat de wetgever in 1992 zeer terecht, in uitvoering van het Europees Verdrag nr. 108, heeft beslist om een wettelijke waarborg in te bouwen die niet alleen van toepassing is op gegevens verzameld door bedrijven maar ook door overheden.

De minister verwijst naar de memorie van toelichting (ibidem, blz. 15 en 16) : « De wetgever heeft echter duidelijk aangegeven dat bij de uitoefening van statistische opdrachten zoals bepaald bij de wet, nooit een individuele toestand onthuld mag worden of een beslissing die een individuele toestand zou kunnen beïnvloeden mag genomen worden op grond van een statistisch resultaat. » Dit vormt de bescherming door de wetgeving over de statistiek. Mocht er toch een overtreding op deze bepaling worden vastgesteld, dan spreekt het vanzelf dat de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan ingeroepen worden. Een derde bescherming wordt geboden door het beroepsgeheim.

Volgens een ander lid is het niet de taak van het NIS om bepaalde vaststellingen door te spelen aan andere overheidsinstanties. De roeping van het NIS bestaat er duidelijk in de overheid te ondersteunen met statistische gegevens zodat dat de overheid een anticiperend beleid kan voeren.

Het stoort dit lid trouwens dat het NIS tot op heden over een soort monopolie inzake statistieken voor gebruik door de overheid beschikt. Ook de gemeenschappen en de gewesten zijn afhankelijk van het NIS. De wetgeving op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer belet hen om zelf gegevens te gaan inzamelen. Daarenboven duurt het tot drie jaar vooraleer bepaalde statistieken beschikbaar zijn. Het cijfermateriaal van het NIS lijkt evenmin altijd betrouwbaar, vermits soms in tegenspraak met andere enquêtes.

Spreker mist bepalingen die het NIS een striktere timing opleggen.

Voor een ander commissielid vormt titel V van deze programmawet het meest verontrustende gedeelte. Wanneer het lid bijvoorbeeld leest dat « het NIS zonder andere formaliteiten dan de hierna vernoemde toegang krijgt tot de gegevens bijgehouden door alle besturen en overheden, op voorwaarde dat het in zijn aanvraag een aantal zaken preciseert » (artikel 9, § 2), komt het tot de vaststelling dat zelfs indien de gegevens anoniem worden gemaakt, een soort sociaal-economische en humanistische kaart van België wordt opgesteld. Op geen enkel ogenblik is er sprake van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De minister verwondert er zich over dat het lid niet verontrust is door het feit dat bepaalde gegevensbanken, zoals de Kruispuntbank, nu reeds bestaan.

Een volgend lid meent dat de vorige tussenkomsten duidelijk aangeven dat het hier om een fundamentele aangelegenheid gaat. Dergelijke artikelen zouden op Vlaams niveau nooit in een programmadecreet worden opgenomen, want, enerzijds, is er geen absolute hoogdringendheid en, anderzijds, hebben deze bepalingen geen budgettaire weerslag. Deze artikelen zouden aanleiding moeten geven tot een fundamenteel debat en horen niet thuis in een programmawet.

Een ander commissielid heeft altijd horen zeggen dat het Belgisch statistisch apparaat tot de armste van Europa behoort, zowel wat de kwaliteit van de informatie betreft als wat betreft de termijnen tussen het verzamelen en het ter beschikking stellen van deze informatie. Elke moderne staat heeft een zo verfijnd en snel mogelijk werkend statistisch apparaat nodig.

Wat het aspect bescherming van de persoonlijke levenssfeer betreft, begrijpt het commissielid het antwoord van de minister niet goed. Hoezeer hij de wil van regering ook goedkeurt om het statistisch apparaat te moderniseren en verder uit te rusten en om de kwaliteit van de te verzamelen gegevens te verbeteren zowel door oude onderzoeksmethoden als door nieuwe koppelingsmethoden tussen reeds bestaande gegevensbanken, zozeer meent hij ook dat er een grendel nodig is. Men moet het NIS, dat beroepsverantwoordelijkheid draagt op het vlak van de vertrouwelijkheid, machtigen om alles te consulteren, en anderzijds ervoor zorgen dat persoonsgegevens of gegevens in verband met het gezin niet uit het NIS kunnen wegvloeien naar de privé-sector of naar sociale, fiscale of andere overheidsdiensten. Indien die grendel bestaat, kan men het NIS de toestemming verlenen om alle gegevens op te nemen.

Een senator komt terug op de mogelijkheid die het NIS zou hebben om bepaalde gegevens vertrouwelijk mede te delen aan de belanghebbende ministeriële departementen met uitsluiting van de fiscale besturen. Die mogelijkheid bestaat reeds en is vervat in artikel 2, laatste lid, van de wet van 4 juli 1962. Naarmate meer gegevens dan strikt nodig voor een volkstelling worden ingezameld met de voorgestelde algemene sociaal-economische enquête, geeft men ook het NIS de mogelijkheid om die gegevens mede te delen.

Op de website van het NIS wordt nu letterlijk vermeld : « Vanuit de enquéte 2001 kunnen bepaalde onjuistheden over de huishoudens in het Rijksregister bijgewerkt worden (bijvoorbeeld twee alleenstaanden die feitelijk een huishouden vormen) ». Het bijwerken van het Rijksregister betekent het bijwerken van gegevens gekoppeld aan personen. De vraag rijst of het wel aan de Koning toekomt om dit regelen naast het feit of dit wel in een programmawet moet worden geregeld.

Het ligt niet in de bedoeling van de minister om een monopolie toe te kennen aan het NIS door een wettelijke bepaling. De opdracht van het NIS moet steunen op een taak van wetenschappelijke begeleiding van de overheid bij de verschillende beleidskeuzes. Het is ondenkbaar dat een moderne staat niet over een dergelijk werktuig beschikt om haar te helpen bij het vastleggen van de beleidslijnen. Het spreekt vanzelf dat de gewesten en de gemeenschappen eveneens toegang hebben tot de gegevens beschikbaar bij het NIS. Het eventueel afstappen van deze federale taak is een politiek debat dat hier niet aan de orde is.

Het NIS geniet inderdaad van een soort afwijkend regime in verband met de bescherming van de levenssfeer. Evenwel bevat de wet die het NIS opricht reeds een aantal bepalingen om die bescherming te verzekeren.

De minister verzekert de commissieleden dat de gegevens nooit gekoppeld zullen worden aan namen. Met betrekking tot de vraag hoe het NIS zal werken ten opzicht van het Rijksregister, merkt de minister op dat het NIS inlichtingen zal vragen aan het Rijksregister. Het NIS zal dus niet putten uit inlichtingen die door het Rijksregister verzameld zijn.

Als er tegenwoordig een « Big Brother » bestaat, dan is het niet het NIS maar veeleer het Rijksregister. Voor het versturen van de vragenlijsten zal het NIS de adressen van het Rijksregister gebruiken. Het NIS zal ook gebruik maken van de gegevens van de Kruispuntbank met betrekking tot de sociale zekerheid. De Kruispuntbank zal een aantal gegevens doorgeven aan het NIS. Het spreekt vanzelf dat de Kruispuntbank zelf onderworpen is aan een beschermingssysteem.

Een commissielid antwoordt dat het probleem van de finaliteit blijft bestaan.

De Conventie op de bescherming van de data stelt als essentiële voorwaarde voor bescherming van de privacy de finaliteit. De stelling dat het NIS hier als een « Big Brother » gegevens verzamelt, is juist. Het Rijksregisternummer is ingevoerd om de kwalitatieve sprong te kunnen maken van de informatie. De Kruispuntbank is aan specifieke voorwaarden onderworpen en de opslag van haar gegevens gebeurt met het oog op de finaliteiten die haar eigen zijn. In het ontwerp van programmawet worden echter combinaties voorzien van informatie die met andere bedoelingen zijn opgeslagen om een finaliteit te bereiken die niet voorzien is in de oorspronkelijke wetgevingen. Dat vormt een groot juridisch probleem.

De minister vindt dit debat vrij verbazend. Hij merkt op dat bij de klassieke volkstellingen enorm veel vertrouwelijke gegevens verzameld werden.

De voorgaande spreker meent dat de klassieke informatiegaring haar eigen bescherming vindt in de fysieke grenzen van de gebruikte methodes. Het ging klassiek om enorme aantallen fichebakken. De combinatie van die informatie was om fysieke redenen onmogelijk zodat nooit de blauwdruk van een persoon kon worden samengesteld. De verwerking van de informatiegaring door databanken is een « Big Brother »-probleem op zich omdat door de combinatie van de gespreide informatie men een kwalitatieve sprong krijgt in het bekomen resultaat. Die kwalitatieve sprong in de waarde van de informatie vereist een veel beter geregelde bescherming van de privacy.

Als voorbeeld haalt het commissielid de combinatie aan van de gegevens voortvloeiend uit de verblijfsregisters van de hotels, informatie die op zich neutraal is, door de politie, met het bestand van de geseinde personen. De informatie, die op het eerste zicht nietszeggend was, wordt nu plotsklaps relevant.

De minister beseft dat de combinatie van de verschillende gegevensbronnen inderdaad tot een zeker gevaar voor de privacy kan leiden, maar een reeks waarborgen worden aangewend om die risico's te vermijden. De minister verwijst hiervoor naar zijn eerdere antwoorden.

Volgens een commissielid zijn de werknemers van het Rijksregister en van de Kruispuntbank er niet bepaald op uit om persoonsgebonden gegevens publiek te maken. Dit heeft de wetgever er niet van weerhouden een aantal bepalingen in te bouwen om elk risico daarop te vermijden. Het gaat dan ook niet op om hier geen extra bescherming te voorzien ten aanzien van hen die alle gegevensbanken zullen kunnen gaan koppelen.

Een commissielid merkt op dat de memorie van toelichting (ibidem, blz. 14) vermeldt : « De regering heeft bijgevolg besloten om in 2001 voor de laatste keer een algemene sociaal-economische enquête te laten uitvoeren, waarin (...) gegevens verwerkt worden met betrekking tot (...) sociale kwesties. » Dat lijkt haar erg vaag. Verder wordt ook vermeld dat « zo intensief mogelijk gebruik wordt gemaakt van informatie uit administratieve registers ». Wat is de juridische draagwijdte van het begrip « zo intensief mogelijk » ?

De minister begrijpt niet goed waar men op aanstuurt. Zo kent hij een studie die het Vlaamse Gewest heeft laten uitvoeren en waarin een map is opgenomen met de achtergestelde wijken in Vlaanderen. Een dergelijke studie is zeer doeltreffend om een stedelijk beleid te kunnen voeren.

Om dat document echter op te maken heeft men natuurlijk sociale gegevens opgetekend. Alle beleidsmaatregelen van positieve discriminatie zouden gebaseerd moeten zijn op een goede kennis van het sociale weefsel. De overheid beschikt bijgevolg op dit ogenblik over een hele reeks instrumenten. De minister wil niet verder gaan dan dat. Deze sociaal-economische enquête zal inhoudelijk gezien en wat de verscheidenheid van de gegevens betreft niet verder gaan dan de gegevens waarover de regering thans reeds beschikt of had moeten beschikken.

Een commissielid meent dat de moeilijkheid niet schuilt in wat men als gegevens moet verzamelen. Het is duidelijk dat men een maximum aan gegevens moet verzamelen, waaronder familiale, godsdienstige, levensbeschouwelijke, ... gegevens. Het gevaar duikt op wanneer al deze gegevens onderling verbonden worden. Wanneer men twee systemen met elkaar verbindt, is het zeer moeilijk ervoor te zorgen dat de stromen slechts in een richting verlopen en niet in de andere.

De minister vraagt zich af of deze bezorgdheid niet geldt voor de systemen die reeds bestaan.

V. ARTIKELEN 75 EN 76

V. 1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Financiën

België bereidt thans de overstap naar de chartale euro voor, dus de invoering van biljetten en munten in euro met ingang van 1 januari 2002. Naast de kosten voor het slaan van de munten door de Koninklijke Munt van België en voor het drukken van de biljetten door de Nationale Bank van België, die de Staat reeds voor haar rekening neemt, zal de overheid daarbovenop nog voor de volgende kosten moeten opdraaien :

1º de vervoerkosten die gepaard gaan met de bevoorrading vooraf (in muntstukken en in biljetten) van de professionele operatoren (banken, De Post en geldkoeriers), die op 1 september 2001 van start zal gaan.

Tevens is het de bedoeling de particulieren vanaf 15 december 2001 vooraf te bevoorraden (via de zogenaamde « eurominikits » die een standaard hoeveelheid muntstukken bevatten).

De Nationale Bank van België (NBB) zal die transportkosten op zich nemen, ten belope van maximaal 250 miljoen Belgische frank (artikel 75 van het ter bespreking voorliggende wetsontwerp);

2º de met de demonetisatie gepaard gaande kosten voor het vervoer, het sorteren en het tellen ­ met andere woorden : de terugneming van de uit omloop gehaalde Belgische-frankstukken. Vanaf 28 februari 2002 om middernacht is de Belgische frank immers niet langer een wettig betaalmiddel.

Het is de bedoeling dat de NBB die kosten op zich zal nemen voor een totaalbedrag van 600 miljoen frank (artikel 75 van het thans voorliggende wetsontwerp).

3º de kosten in verband met de veiligheidsmaatregelen ter ontrading van misdadige acties tegen geldtransporten. Dergelijke transporten zullen niet alleen zeer vaak voorkomen in de loop van de voorafgaande bevoorrading, maar ook tijdens de periode waarin twee munten in omloop zullen zijn en die waarin de Belgische frank uit de omloop zal worden gehaald.

Die kosten zullen worden geboekt bij het budgettair Fonds voor prestaties tegen betaling bij de begroting voor de federale politie en geïntegreerde werking (programma 17 50 0). De financiering zal gebeuren door de Schatkist, via de inbreng van voorschotten van de NBB.

Die zullen worden gecompenseerd door de vorderingen van de Schatkist op de Bank, als gevolg van het niet-terugvloeien van uit omloop genomen Belgische-frankbiljetten, waarvan de tegenwaarde immers aan de Schatkist toekomt. De nadere voorwaarden voor die transactie zullen worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de Bank en de Schatkist (artikel 76 van het ter bespreking voorliggende wetsontwerp).

V. 2. Algemene bespreking

Een lid verwijst naar het advies van de Raad van State die stelt dat het dragen door de Nationale Bank van de vervoerskosten verbonden aan de bevoorrading vooraf in euro, alsmede van de kosten voor vervoer, sorteren en tellen verbonden aan het uit de omloop nemen van de stukken in Belgische frank, eventueel beschouwd zou kunnen worden als overheidssteun, die moet ter kennis worden gebracht van de Europese Commissie. Dat vraagpunt zou door de commissaris-generaal voor de euro zijn voorgelegd aan de voorzitter van de Europese Commissie. Heeft de minister een antwoord ontvangen ?

De minister verklaart dat de vraag inderdaad gesteld werd. De regering heeft een eerste advies gekregen waaruit blijkt dat het dragen van de vervoerskosten door de Nationale Bank niet zal worden beschouwd als overheidssteun. De minister wacht evenwel op het officiële antwoord van de Europese instanties.

Een ander commissielid merkt op dat de vervoerkosten voor de bevoorrading geraamd worden op maximaal 250 miljoen frank, terwijl de kosten voor de terugneming van de uit omloop gehaalde Belgische frankstukken geraamd worden op 600 miljoen frank. Vanwaar dat verschil ?

De minister legt uit dat de kosten ten belope van 250 miljoen frank alleen de transportkosten eigen aan de « frontloading » betreft, namelijk voor het ter beschikking stellen van eurobetaalmiddelen aan professionelen voor 1 januari 2002. De transportkosten na 1 januari 2002 zijn niet in dat bedrag begrepen. Voor de kosten van de terugname van de Belgische frank-muntstukken, gaat het niet alleen over de transportkosten, maar ook de kosten voor sortering en telling van de muntstukken.

Een lid stipt aan dat destijds werd beweerd dat het leger zou ingezet worden om de veiligheid te garanderen bij de operaties in het kader van de omschakeling, namelijk door de zeer hoge concentratie van liquiditeiten op hetzelfde ogenblik. Is dit scenario nog voorzien ?

De minister bevestigt dat de contacten met het departement Landsverdediging worden voortgezet. Het plan is echter om alleen op de federale politie beroep te doen. Het leger zou slechts worden ingezet in geval van een catastrofe.

Een ander lid verwijst spreker naar het verslag van de bevoegde Kamercommissie (Stuk Kamer, nr. 950/8, blz. 9) waarin vermeld wordt dat een lid nota neemt van de inlichtingen die de minister van Financiën heeft verstrekt over de deelneming van het Franse leger aan de veiligheids- en transportoperaties in het raam van de overschakeling op de chartale euro. Wordt het Franse leger ingeschakeld ?

De minister legt uit dat in Frankrijk misschien het Franse leger zal worden ingezet. Het Franse leger zal uiteraard niet in België worden ingezet voor de veiligheids- en transportoperaties.

Een senator heeft een vraag over de timing van de invoering van de euro. In de memorie van toelichting worden de data opgesomd, namelijk 1 september 2001, 15 december 2001 en 28 februari 2002. Binnen dat korte tijdsbestek moeten alle Belgische franken die in omloop zijn, omgezet worden in euro. Op 28 september 2002 vervalt de Belgische frank als wettig betaalmiddel. Is deze ambitieuze timing wel haalbaar ? Deze regering heeft al eerder ambitieuze plannen aangekondigd, die daarna helemaal niet uitgevoerd werden. Zo ook met de aangekondigde privatiseringen (bijvoorbeeld Belgacom) die zijn opgeschort.

Een tweede vraag van deze senator betreft de « eurominikits ». Worden deze kits als een cadeau van de overheid aan de particulieren ter beschikking gesteld ? In Nederland worden zogenaamde « Zalmzakjes », genoemd naar de Nederlandse minister van Financiën, gratis uitgedeeld. Zal België het Nederlandse voorbeeld volgen ? Zo ja, hoe zullen de kits worden verdeeld, via De Post, of moeten ze worden afgehaald ?

Wat betreft de kosten eigen aan de veiligheidsmaatregelen, vraagt spreker zich af of de Belgische overheid zich kan verzekeren tegen mogelijke verliezen indien er zich incidenten voortdoen bij de omschakeling.

Spreker stelt zich ook vragen over de gebruikte techniek in het wetsontwerp. De artikelen 75 en 76 worden niet ingeschreven in een bepaalde wet. Is er geen algemene wettelijke regeling voorzien voor de omschakeling naar de euro waarin deze artikelen zouden kunnen passen ?

De minister stipt aan dat de artikelen 75 en 76 alleen betrekking hebben op de kosten die door de Nationale Bank ten laste worden genomen voor de overgang naar de chartale euro. Er bestaat hieromtrent geen andere wet.

De minister bevestigt de kalender voor de invoering van de chartale euro. De korte tijdsspanne is niet alleen mogelijk, zelfs noodzakelijk. Eerst was er een overgangstermijn van 6 maanden voorzien, maar deze is teruggebracht tot 2 maanden. De bedoeling is reeds tijdens de eerste dagen van het jaar 2002 over te stappen naar een algemene invoering van de euro. De regering wil bewust de overgangsperiode zo kort als mogelijk houden.

Ook al moet iedereen na 28 februari 2002 in euro betalen, toch zullen nog na deze datum bankbiljetten kunnen ingewisseld worden. Er is hiervoor geen beperking in de tijd voorzien.

De minister stipt trouwens aan dat hij ook voor een « frontloading » voor particulieren heeft gepleit, maar dit werd niet weerhouden. Particulieren zullen alleen muntstukken kunnen aanschaffen vanaf 15 december 2001, de zogenaamde « eurominikits » van 12 euro, ofwel ongeveer 500 frank. Professionelen kunnen vanaf 1 september 2001 al eurobetaalmiddelen krijgen.

De Belgische Staat zal geen euro's verdelen, maar zal wel een bijzondere inspanning leveren. De eurominikits die door ondernemingen aan hun werknemers worden geschonken, zullen niet als een voordeel in natura worden belast. Aangezien het gaat om 5 miljoen eurominikits van 500 frank, zijnde een totaal van 2,5 miljard frank, aan een marginaal belastingtarief van 40 of 50 %, is dit een inspanning van meer dan 1 miljard frank voor de Staat.

Van deze 5 miljoen eurominikits zullen er 3 miljoen worden verdeeld door de banken, de Post en andere instellingen. De resterende 2 miljoen eurominikits staan ter beschikking van ondernemingen die ze onder hun werknemers willen verdelen. Misschien worden er nog enkele sponsors gevonden.

De minister hoopt dat de Staat geen verlies lijdt bij de omschakeling. Er zijn geen ernstige problemen gerezen voor wat betreft de zogenaamde « millenniumbug » bij de overgang naar het jaar 2000. De minister hoopt dat er ook geen ernstige problemen zullen rijzen bij de omschakeling naar de euro. Trouwens, de Staat is zijn eigen verzekeraar.

De ambities van de minister zijn misschien ambitieus, maar ze worden waargemaakt. Voor het departement Financiën was er één privatisering gepland, namelijk de Beurs van Brussel, en deze is uitgevoerd door de oprichting van Euronext met drie private dochtermaatschappijen.

De senator verwijst naar de minimumkapitaalvereiste bij naamloze vennootschappen en andere, die nu zijn vastgelegd in frank. Bij de omschakeling naar de euro, zullen al deze vennootschappen hun kapitaal moeten aanpassen en een statutenwijziging hiertoe doorvoeren. Kan de minister hierover meer uitleg geven ?

De minister verklaart dat er nog geen precieze tekst hierover ter beschikking is, maar dat de bedragen zullen afgerond worden.

Een commissielid vraagt of het bedrag van 250 miljoen dat aan de Nationale Bank wordt toegekend eveneens betrekking heeft op de kosten die door de andere banken veroorzaakt worden.

De minister antwoordt dat het hier niet gaat om bedragen die aan de Nationale Bank worden toegekend maar wel om bedragen die de Nationale Bank ten laste neemt voor rekening van de Staat. De regering gaat ervan uit dat de bevoorrading vooraf en het uit de omloop nemen van de stukken in Belgische frank opdrachten van algemeen belang zijn waarin de statuten van de Nationale Bank voorzien.

Wat betreft de kosten die de invoering van de euro meebrengt voor de banken, onderstreept de minister dat de operatie de Staat ongeveer 10 miljard frank zal kosten omdat de Staat het drukken van de biljetten en het slaan van de munten, wat ongeveer 6 miljard frank vertegenwoordigt, ten laste neemt. Dat bedrag zal niet ten laste gelegd worden van de verschillende sectoren. De banksector heeft verklaard dat de invoering van de euro ongeveer 4 miljard zal kosten. Die cijfers moeten worden vergeleken met de winst die de invoering van de euro zal opleveren voor onze economie, namelijk het wegvallen van wisselkoersverliezen en van alle wisselrisico's bij transacties in de eurozone.

Volgens het lid is het logisch dat de Staat het slaan van munten en het drukken van biljetten voor zijn rekening neemt.

De minister is blij die stelling te vernemen. Velen van zijn collega's waren het daarmee niet eens en er is over de kwestie lang gedebatteerd. Elke operatie heeft zijn prijs en die mag niet worden afgewenteld op de klant.

Ook om te weten of de Staat de transportkosten en de veiligheidskosten voor zijn rekening zou nemen, was een debat nodig.

De minister heeft regels terzake vastgelegd en heeft de Nationale Bank gevraagd de kosten te dragen, hetzij in het kader van haar opdrachten (artikel 75), hetzij door gebruik te maken van voorschotten op de vorderingen van de Schatkist op de bank ingevolge het niet-terugvloeien van uit omloop genomen Belgische frankbiljetten. Daar bovenop zijn er nog kosten voor sommige operatoren die zoals uit een kosten-batenanalyse blijkt, beschouwd moeten worden als kleiner dan de winst die voortvloeit uit de invoering van de euro.

Daar het gaat om een inspanning van de Nationale Bank ten aanzien van de Schatkist en niet omgekeerd, is er dus geen risico dat die maatregel wordt toegepast op andere betrokkenen.

Volgens een ander commissielid draagt uiteindelijk toch de Staat de kosten van de operatie. Op zich is daar geen bezwaar tegen, maar het is niet juist te stellen dat het de Nationale Bank is. De Nationale Bank draagt haar winst die de 3 % overschrijdt over aan de Schatkist, doch deze winst zal verminderen met respectievelijk 250 en 600 miljoen, zodat uiteindelijk de niet-fiscale ontvangsten van de Staat zullen verminderen met dezelfde bedragen.

De minister is het niet eens met die zienswijze. De operatie wordt gerealiseerd op het deel kleiner dan 3 % van de winsten van de Nationale Bank en de niet-fiscale ontvangsten zullen niet veranderen.

Voor de dividenden kan dit wel een invloed hebben aangezien zij uitgekeerd worden in functie van de resultaten van de Nationale Bank.

De uiteindelijke balans zal pas gemaakt kunnen worden na de operatie, maar de minister is er gerust in wat betreft de niet-fiscale ontvangsten van de Staat, zeker niet voor de hoogte van de bedragen zoals vermeld in de artikelen 75 en 76.

Voor een lid zou het interessant zijn om te weten wie per slot wat zal hebben betaald. Voor het lid is het niet zo normaal dat de belastingplichtige die operatie moet betalen.

Zoals de minister heeft opgemerkt, kan men discussiëren over de vraag wie deze operatie moet bekostigen. Het lid veronderstelt dat de Europese Commissie hieraan niet bijdraagt, hoewel het toch om een beslissing op Europees niveau gaat. Er is geen Europese subsidie om een gedeelte van de kosten te financieren.

VI. ARTIKEL 81

VI. 1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Landbouw en Middenstand

Dit artikel heeft tot doel de inkomsten van het Fonds voor de schadeloosstellingen van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, opgericht bij de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, uit te breiden tot de bedragen die verschuldigd zijn met toepassing van de krachtens die wet genomen bepalingen.

Artikel 10 van de wet van 3 december 1999 wordt aangevuld met een bepaling naar luid waarvan het Fonds tevens kan worden gestijfd met de bedragen die door de Belgische Staat met toepassing van die wet worden gevorderd.

In de praktijk worden de volgende bedragen bedoeld :

a) de bedragen waarbij de Staat wordt gesubrogeerd in de betrokken contractuele rechten van het landbouwbedrijf zoals vermeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1999 betreffende de economische zelfstandigheid;

b) de onterecht uitbetaalde bedragen.

Subrogatie is toegepast voornamelijk in de pluimveesector waar een aantal prijsgarantiecontracten niet werden nageleefd door de contractgever. De overheid heeft het verschil bijgepast (± 250 miljoen).

Prijsgarantie is de enige vorm van integratiecontract dat werd aanvaard (economische zelfstandigheid OK).

Teneinde deze bedragen ten gunste van het dioxinefonds te kunnen recupereren bij de integratoren wordt dit zesde lid van artikel 10 toegevoegd. Anders gaan de gerecupereerde gelden van de subrogatie naar de Schatkist.

Dit dioxinefonds zal later moeten aangesproken worden bij niet-terugbetaling van de overbruggingskredieten, die met 50 % Staatswaarborg werden toegekend, ter honorering van deze Staatswaarborg.

In totaal werden voor 2,602 miljard overbruggingskredieten toegekend. Het betreft 1 608 dossiers.

Het beheer van het dioxinefonds zal worden toegewezen aan het BIRB.

De bepaling is bewust vaag gehouden om alle recupereerbare bedragen te kunnen overhevelen naar het dioxinefonds.

VI. 2. Algemene bespreking

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

VII. Bespreking van de amendementen en stemmingen

Alleen de artikelen waarop één of meerdere amendementen zijn ingediend, worden besproken.

De amendementen zijn weergegeven in het Stuk Senaat, nr. 2-600/2.

Artikel 2bis

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 105 in, dat ertoe strekt een artikel 2bis in te voegen.

Een van de indieners merkt op dat het voorgestelde artikel 2bis bepaalt dat de intensiteit van het elektromagnetisch veld van een antennesite 3 volt per meter niet mag overschrijden. Hierover is onlangs heel wat commotie geweest binnen de regering en in de pers. Zowel het voorzorgsbeginsel als het rechtszekerheidsbeginsel moeten in acht worden genomen.

Met betrekking tot dit voorzorgsbeginsel moet gezegd worden dat de door regering bepaalde norm het midden houdt tussen de norm van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de norm van de Hoge Gezondheidsraad (3 volt per meter). De norm van de WHO dateert echter van 1993. Sindsdien is er heel wat technologische vooruitgang geboekt en zijn er steeds meer studies uitgevoerd over de eventuele negatieve effecten van elektromagnetische velden.

Rekening houdend met de nieuwe studies die nog aan de gang zijn, plant een regeringspartij een evaluatie over een jaar. Hier rijst een probleem van rechtszekerheid, aangezien de regering een veiling zal houden, de operatoren hun licentie zullen kopen en contracten zullen sluiten. Als de regering dan over een jaar beslist de norm te verlagen van 20,6 naar 3 V/m, kunnen de operatoren een schadevergoeding eisen, aangezien de bepalingen van het contract gewijzigd zijn.

Om deze problemen te voorkomen, is het raadzaam om nu al de norm van 3 volt per meter te hanteren. De minister heeft geantwoord dat de verlaging van de norm zal leiden tot een vermenigvuldiging van het aantal antennesites en dus tot problemen op het vlak van ruimtelijke ordening.

In het Waals Gewest ­ een van de eerste gewesten die de norm hebben vastgelegd op 3 volt per meter ­ is de minister die bevoegd is voor milieu, eveneens bevoegd voor ruimtelijke ordening. Dit heeft hem echter niet belet zijn verantwoordelijkheid te nemen.

De minister zegt dat dit amendement een technisch probleem stelt. De formulering houdt namelijk in dat geen enkele antenne zal mogen blijven staan, aangezien alle zenders meer dan 3 volt per meter uitzenden. De mast die voor de RTBF staat, zendt bijvoorbeeld 10 000 tot 20 000 volt per meter uit.

De minister kan dit amendement dus niet aanvaarden.

De minister leest de conclusies en aanbevelingen voor uit een commentaar dat de WHO op vraag van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opstelde.

« Conclusions and Recommendations

While exposure to electric fields of 3 V/m will not produce any health effects based on current scientific knowledge, the limit appears to have been produced in an arbitrary manner without scientific basis or any knowledge of its protectiveness for health.

Millions of dollars have been invested in research over some 40 years that have allowed the derivation of international health-based guidelines on exposure limits with known levels of protection. The international guidelines are based on WHO health risk assessments of EMF exposure. Large safety factors have also been incorporated into the exposure limits to allow for uncertainties in the science.

Thus, as in its fact sheet on mobile telephones and their base stations, WHO recommends national authorities adopt international guidelines and, if further precautionary measures are desirable, to have separate, voluntary policies that encourage reductions in RF fields. Such measures are also outlined in the fact sheet. »

De minister merkt op dat « blootstellen » niet hetzelfde is als « uitzenden » en dat daaruit het technische probleem van dit amendement volgt.

Een organisatie als de Wereldgezondheidsorganisatie, die al 40 jaar lang miljoenen dollars investeert in studies over deze problematiek, stelt een norm voor van 41,2 volt. Deze norm is overal in Europa aanvaard en bedraagt 1/50e van de voorzorgsnorm. Als de Belgische regering zich dan bewust is van het mogelijke probleem en opteert voor een nog strengere norm, die slechts 1/200e van de voorzorgsnorm bedraagt, meent de minister dat dit een erg wijze beslissing is die door de regering in al zijn componenten is genomen.

Met betrekking tot de rechtszekerheid stelt de minister dat de politieke overheid gelijk welke norm kan wijzigen. De regering belooft de norm van 20,6 V/m te wijzigen, mocht de studie die de WHO momenteel uitvoert, uitwijzen dat deze norm een probleem vormt. De andere lidstaten van de Europese Unie zullen dan volgen. Er is dus geen sprake van rechtsonzekerheid.

Een van de indieners van het amendement begrijpt niet waarom de Hoge Gezondheidsraad dan 3 volt per meter als norm hanteert. Deze Raad, opgericht door het Parlement, moet toch op de hoogte zijn van wat er in het buitenland gebeurt. Hij veronderstelt dus dat de raad niet overtuigd was door de argumenten van de WHO die de minister zonet aanhaalde.

De minister zegt dat de Hoge Gezondheidsraad slechts een paar uurtjes de tijd heeft gekregen om zich uit te spreken.

Het lid werpt tegen dat de raad bestaat uit deskundigen die op de hoogte zijn van de reeds bestaande studies. Hij stelt voor deze deskundigen te horen.

Wat betreft de rechtszekerheid, vindt het lid het vanzelfsprekend dat de ene norm een andere kan vervangen. Het probleem is echter dat het contract dat de kopers van de licenties sluiten, opeens eenzijdig zal worden gewijzigd. Het is dus belangrijk te weten of deze bedrijven geen aanzienlijke schadevergoedingen zullen kunnen eisen, te meer daar het om enorme investeringen gaat.

De minister zegt dat in het contract voor de toewijzing van de UMTS-licenties de normen niet ter sprake komen.

Een commissielid komt terug op de verklaring van de minister dat de norm van 20,6 volt per meter ook van toepassing is voor de gewesten. Hij neemt aan dat de gewesten, gelet op de hoge stralingsnorm, beperkende bepalingen met betrekking tot de inplanting kunnen uitvaardigen.

De minister verklaart dat de regering oorspronkelijk de bedoeling had de norm te differentiëren. De Raad van State heeft zulks afgeraden omdat anders juridisch gezien de facto de laagste norm de enige norm wordt.

Ten tweede, elk normatief kader is onderworpen aan het principe van de proportionaliteit. Bijgevolg kan een gewest in deze geen handeling treffen die de draagwijdte van een norm die volledig autonoom door het federale niveau kan worden vastgelegd, zou schaden.

Een senator vraagt hoe de norm van 20,6 volt per meter bekend werd gemaakt. Er zijn immers een aantal rechtszaken, onder meer in Oostende en Hoeilaart, waarbij gesteld werd dat in afwachting van een beslissing op federaal niveau, de installatie van zendmasten werd geschorst.

De minister verklaart dat deze norm, zoals elke andere norm, zal worden vastgelegd bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Een commissielid bevestigt dat de Vlaamse minister van Ruimtelijke Ordening geen bouwvergunning meer toestaat voor het plaatsen van zendmasten wat automatisch een negatief effect heeft op het concurrentievermogen van de operatoren die het laatst op de markt zijn gekomen.

Een ander commissielid merkt op dat in verschillende gewesten genuanceerde meningen bestaan over de uitgevaardigde norm. Met name in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest was men geneigd zich aan te sluiten bij een norm gaande van 3 tot 6 volt per meter. Het gaat immers om een blootstellingsnorm en niet om een emissienorm, zoals in het amendement vermeld wordt.

Volgens het lid zou het interessant zijn dat debat in de Senaat te voeren. Ondertussen is er een norm bepaald. Op basis van deze norm zullen er studies en reflecties plaatsvinden. Daarna zal de norm waarschijnlijk herzien worden.

Volgens dezelfde spreker hoort een amendement dat zich over een precieze norm uitspreekt, niet thuis in de bespreking van de programmawet. Op de tweede plaats kunnen de indieners van het amendement altijd een wetsvoorstel in die zin indienen indien ze toch menen dat de norm bij wet vastgesteld moet worden. Op de derde plaats meent spreker, wat het gebrek aan rechtszekerheid en economische zekerheid van de operatoren betreft, dat de normen krachtens het voorzorgsbeginsel geregeld wijzigen. Deze ondernemingen moeten er zich bijgevolg van bewust zijn dat ze zich in een normatieve context bevinden die aan veranderingen onderhevig is. Hun bedrijfsstrategie moet daar rekening mee houden.

De minister dient, als bijlage bij het verslag, een kopie in van het akkoord tussen de federale en gewestministers over de vaststelling van een gezondheidsnorm (zie bijlage).

Een van de indieners van het amendement verbaast zich erover dat de Waalse minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu van mening veranderd is.

De minister meent dat daarover een misverstand bestaat. Naar zijn mening heeft de genoemde Waalse minister, wetende dat hij geen norm kon uitvaardigen aangezien deze uitsluitend afhangt van het federale niveau, en gebruik makend van een juridisch voorzorgsdenken en niet van een gezondheidsdoelstelling bij het toekennen van de bouwvergunningen, een voorlopige norm bepaald in zijn adviezen, om te voorkomen dat al zijn bouwvergunningen door de Raad van State vernietigd worden. Hij heeft altijd de intentie gehad de norm na te leven die door de federale overheid ingevoerd moest worden.

De gunningen voor de licenties van de tweede generatie van de mobiele telefonie hebben voor het overige plaatsgevonden zonder dat ook maar de minste voorzorgsnorm bepaald is. Het niveau van rechtszekerheid is duidelijk verbeterd.

Een commissielid verklaart dat hij na lezing van het document van de WGO zijn mening over het amendement herzien heeft. Niettemin is het zo dat wetenschappers, en niet van de minsten, de mening van de WGO in twijfel trekken. Het zou dus logisch zijn dat de Senaat in de komende maanden een reeks hoorzittingen over het probleem organiseert.

Amendement nr. 105 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Artikel 6

Amendement nr. 42 van de heer Vandenberghe strekt ertoe dit artikel te doen vervallen.

De indiener motiveert zijn amendement door te stellen dat via dit artikel de bevoegdheid van de federale overheid wordt overschreden.

In zijn advies (Stuk Kamer, nr. 50-950/1, blz. 88) stelt de Raad van State dat doordat het artikel bepaalt dat de operator alles in het werk moet stellen om « in de mate van het mogelijke, zijn antennes op reeds bestaande steunen te bevestigen, zoals daken van gebouwen, pylonen, gevels, zonder dat deze lijst beperkend is » de federale overheid zich de facto begeeft op het terrein van ruimtelijke ordening en dus raakt aan de bevoegdheden van de gewesten. Zij moet er dan ook op letten dat ze bijgevolg zijdelings afbreuk doet aan deze gewestbevoegdheid.

Volgens de minister stelt de Raad van State hier helemaal niet de bevoegdheid van de federale overheid in vraag, wel integendeel. Die stelt wel (ibidem, blz. 89) dat de regering zou kunnen overwegen om een samenwerkingsakkoord te sluiten in de zin van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

De regering heeft ondertussen een akkoord gesloten met de gewesten dat meteen ook de « site sharing » in zich draagt. De minister vindt dan ook dat de regering het advies van de Raad van State volledig heeft gevolgd.

Het amendement nr. 42 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.

In ondergeschikte orde dient de heer Vandenberghe een amendement nr. 43 in dat de inwerkingtreding van artikel 6 laat samenvallen met dat van het samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, waarvan de minister net melding heeft gemaakt.

De minister stelt dat formeel juridisch het samenwerkingsakkoord eerst via ordonnanties en decreten zou moeten worden bekrachtigd vooraleer de federale regering een ontwerp van wet zou kunnen neerleggen. Naar timing toe is dit niet realistisch.

Op de stelling van een commissielid dat het eenvoudiger ware geweest om de gewesten decreten met betrekking tot « site sharing » te laten uitwerken, reageert de minister door te verklaren dat het aan de federale overheid toekomt om dit probleem te regelen.

Het commissielid is evenwel niet van oordeel dat de Raad van State zou beweren dat de gewesten zeker niet bevoegd zijn. Deze verklaart wel dat « de vraag of die bevoegdheidsoverschrijding (van de federale regering) niet te ver gaat, alleen kan worden beantwoord na een grondig onderzoek » (ibidem, blz. 88). Het risico blijft dus bestaan dat wanneer naar aanleiding van een of ander geschil deze kwestie nader wordt bestudeerd, om een of andere reden bepaalde vergunningen zouden moeten worden ingetrokken omwille van het feit dat de federale overheid haar bevoegdheid had overschreden.

Het amendement nr. 43 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 44 van de heer Vandenberghe strekt ertoe om de eerste paragraaf van het ontworpen artikel 92quinquies te vervangen.

De auteur verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De minister is van oordeel dat het tweede lid van de verantwoording bij het amendement in tegenspraak is met de memorie van toelichting (Stuk Kamer, nr. 50-950/1, blz. 6). Hij verklaart dat men de betrokken paragraaf eigenlijk moet interpreteren als volgt : 'Dit artikel is op veel van toepassing en meer bepaald ook op... ». Dat is de juiste draagwijdte van de woorden « in het bijzonder » uit de memorie van toelichting.

De minister voegt daaraan toe welke de netwerken zijn die niet vallen onder deze bepalingen. Het gaat daarbij om de CB's (wet van 30 juli 1979) en A.S.T.R.I.D. (wet van 8 juni 1998), uitzondering op titel III van de wet van 21 maart 1991. Alle andere private netwerken vallen wel onder het artikel 92quinquies. Volgens de minister is dit ook logisch omdat de evolutie van de technologie er nu eenmaal voor zorgt dat men het ganse spectrum moet bekijken om tot een ordentelijke « site sharing » te kunnen komen.

Het amendement nr. 44 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 45 van de heer Vandenberghe strekt ertoe om in het voorgestelde artikel 92quinquies, de tweede paragraaf weg te laten.

De auteur geeft aan dat dit amendement aansluit bij het eerste amendement op artikel 6.

De minister verwijst naar zijn argumentatie bij dat amendement.

Het amendement nr. 45 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

De amendementen nrs. 46 en 47 van de heer Vandenberghe worden samen behandeld.

De auteur verwijst naar de verantwoording bij deze amendementen.

De minister verklaart dat er twee soorten kosten zijn. Enerzijds zijn er de « historische » kosten van de bouw van de site, anderzijds zijn er de kosten van de versteviging van de site wanneer een andere operator het gebruik van de site komt delen.

Voor de kosten uit het verleden, houdt men enkel rekening met de directe kosten. Op die kosten past men een multiplicator toe die gelijk is aan de gewogen gemiddelde kapitaalkosten. Die multiplicator vertegenwoordigt alle indirecte kosten. Als over die indirecte kosten gediscussieerd zou worden, zouden ongetwijfeld conflicten rijzen over de precieze definitie ervan. Een systeem met een multiplicator is objectiever en houdt rekening met de belangen van de operator die de site gebouwd heeft en die dus de indirecte kosten heeft gedragen.

De kosten van de versteviging van de site zijn actuele kosten en hoeven dus niet vermenigvuldigd te worden met een multiplicator. Op deze kosten is § 3, zesde lid, van toepassing. Zij moeten onderscheiden worden van de andere directe bouwkosten die onder het derde lid vallen, en die vermenigvuldigd worden met de gewogen gemiddelde kapitaalkosten teneinde rekening te houden met de indirecte kosten.

Om die redenen kan de minister de beide amendementen dan ook niet aanvaarden.

De amendementen nrs. 46 en 47 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

De heer Vandenberghe dient ook een amendement nr. 48 in dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 92quinquies, § 3, vijfde lid, het woord « naar » weg te laten.

Hoewel de auteur voorstander is van « site sharing », acht hij onvoorspelbaar welke vormen van « onredelijk » verzoek zich kunnen voordoen. De ontworpen tekst in zijn huidige libellering maakt de weigering voor een gedeeld gebruik van antennesites alleen mogelijk omwille van technische redenen. Deze beperking lijkt al te strikt.

De minister stelt dat de reden voor deze beperking te maken heeft met het feit dat de objectiviteit moet worden gegarandeerd wanneer het geschil wordt beslecht in de Kamer voor interconnectie. Daar zal zich een zekere rechtspraak moeten ontwikkelen.

Bijgevolg zou het aanvaarden van het amendement tot onzekerheid leiden zodat de minister het niet kan aanvaarden.

Een senator vraagt of het de uitdrukkelijke bedoeling van de minister is om de « site sharing » zo veel mogelijk in te voeren vertrekkende van het principe dat enkel technische redenen dit zouden kunnen belemmeren. In voorkomend geval gaat de minister ervan uit dat de algemene raadpleging van de operatoren waar de Raad van State het in zijn advies (Stuk Kamer, nr. 50-950/1, blz. 86) over heeft, er ook is geweest.

De minister wil uitdrukkelijk de beperking tot de technische redenen behouden.

Amendement nr. 48 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Volgens de heer Vandenberghe sluit zijn amendement nr. 49 aan bij het amendement nr. 105 van mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux in die zin dat de stralingsnormen toch vrij ruim zijn vastgelegd en dat daar vragen bij kunnen worden gesteld. De diverse ministers hebben dat ook impliciet erkend door in hun akkoord te stellen dat de norm slechts voorlopig wordt vastgelegd in afwachting van de resultaten van de lopende wetenschappelijke onderzoeken van de Wereldgezondheidsorganisatie en de Europese Unie. Er zou ook permanent onderzoek gebeuren waarbij het BIPT geregeld controlemetingen zal uitvoeren op het terrein zodanig dat de bevolking perfect op de hoogte is van de reële stand van zaken. Bij elk project van inplanting van een antenne of eender welke radiofrequentie-installatie zou de bevolking terdege op voorhand worden geïnformeerd. Deze procedure zou worden uitgevoerd door het BIPT, metingen « ex ante » en « a posteriori » inbegrepen en dit ten laste van de operatoren.

Moet daar dan niet als laatste besluit uit worden getrokken dat diegene die een contract heeft afgesloten over een site met een operator, geconfronteerd wordt met het risico dat deze dit contract eenzijdig kan verbreken zonder een schadevergoeding te moeten betalen wanneer er zich een probleem van straling voordoet.

De minister geeft aan dat er drie redenen zijn waarom hij moeilijk met dit amendement akkoord kan gaan.

Vooreerst beweren de juristen van het departement van de minister dat dit soort bepaling tegen de Grondwet indruist. Ten tweede kan dit perfect in contracten worden voorzien. Voor de bestaande toestanden is in het ontwerp voorzien dat binnen de drie maanden de operatoren een aanpassing van de bestaande toestand moeten voorzien wanneer er een vraag komt van een andere operator om mee de « site sharing » te gaan bepalen.

De enige situaties die dan nog voor een probleem zouden kunnen zorgen zijn de sites waar de norm vandaag al overschreden is. De minister beschikt evenwel over geen enkel meetresultaat die op het bestaan van een dergelijke toestand wijst. Aangezien het risico niet reëel is, is ook het amendement overbodig.

Het amendement nr. 49 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

De heer Van Quickenborne dient een amendement nr. 60 dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 92quinquies, § 3, eerste lid, de termijn van antwoord vast te leggen op 1 maand.

De auteur vreest dat bij gebrek aan concreet vastgelegde termijnen het antwoord van een operator tot wie een verzoek tot « site sharing » is gericht, wel eens lang op zich zou kunnen laten wachten.

In het vooruitzicht van de inplanting van nieuwe sites en vooral nieuwe antennes voor de derde generatie mobilofonie, is het belangrijk dat dergelijke verzoeken tijdig worden beantwoord.

De minister geeft aan dat ook in de Kamer werd gediscussieerd over de vraag of hier al dan niet een concrete termijn moet worden vastgelegd. De conclusie was om dat niet te doen en wel om twee redenen. Ten eerste, op dit ogenblik kan men nog niet inschatten hoeveel vragen er zullen komen. Bijgevolg kan men evenmin inschatten of de eigenaars van die sites wel in staat zullen zijn om binnen een vastgelegde termijn te kunnen antwoorden. Over een jaar, als de toestand genormaliseerd is, dan valt het misschien wel te overwegen.

Ten tweede, is het zo dat een aanvrager ten alle tijde naar de Kamer voor interconnectie kan gaan om het conflict aan te kaarten. De rechtszekerheid voor de aanvragers is dus gegarandeerd.

De auteur van het amendement vreest dat de voornoemde Kamer alleen zal kunnen vaststellen dat de wetgever geen termijn heeft vastgelegd. Hij stelt voor om zijn amendement te subamenderen door de woorden « binnen de maand » te vervangen door de woorden « binnen een redelijke termijn ».

De minister herhaalt evenwel dat deze Kamer een eigen rechtsspraak terzake zal ontwikkelen en dat op die manier de rechten van de aanvragers perfect zullen worden vrijwaard. Bij de notie verzoek is wel de nadere bepaling redelijk toegevoegd omdat het daar gebaseerd is op technische elementen, terwijl hier het tijdselement op vandaag niet kan worden ingeschat.

Het amendement nr. 60 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

De heer Van Quickenborne dient ook een amendement nr. 61 in dat ertoe strekt om in dezelfde paragraaf, doch in het vierde lid, het woord « gelijk » te vervangen door de woorden « redelijk, proportioneel en niet-discriminerend ».

De auteur stelt dat het hier gaat over de verdeling van de globale kosten indien bepaalde operatoren gedeeld gebruik maken van infrastructuur.

De tekst van het ontwerp wekt de indruk dat een operator die maar voor een heel klein stukje gebruik maakt van een infrastructuur, niet enkel het proportionele deel van de kosten moet betalen, maar een som gelijk aan de breuk van de totale kosten gedeeld door het aantal operatoren die van de antenne-site gebruik maken.

De senator wil ­ om alle misverstanden te vermijden ­ dezelfde formulering hanteren als die in het derde lid is gebruikt met betrekking tot de verstevigingswerken.

De minister antwoordt dat de globale kosten in het derde lid worden beschouwd als de vaste kosten. De optie voor die kosten bestaat erin om die wel degelijk gelijk te verdelen.

Het amendement nr. 61 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Artikel 12

De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 50 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Het feit dat in de wetgeving een vast bedrag als rente staat ingeschreven blijkt een probleem te vormen nu de omzet van de Nationale Loterij fors is gestegen. De oplossing die het ontwerp voorstelt, bestaat opnieuw uit het inschrijven van een vast bedrag in de wet. Als de commissie zijn amendement uiteindelijk niet wil aanvaarden, lijkt het spreker toch aangewezen om dan minstens voor een ander systeem dan het hier voorgestelde te opteren.

De minister stelt dat ten allen tijde de monopolierente op jaarbasis kan worden aangepast. Hij ziet dan ook niet in waarom bijvoorbeeld voor een vast percentage zou moeten worden geopteerd. Ook de bedrijfssituatie van de Nationale Loterij kan zo evolueren dat het bedrag van de monopolierente moet worden bijgestuurd. Dat is en blijft altijd een arbitraire beslissing.

Het amendement nr. 50 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Het amendement nr. 94 van mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux op hetzelfde artikel strekt ertoe de woorden « 2,5 miljard » te vervangen door de woorden « 8 % van de omzet ».

Een van de indieners verklaart dat dit systeem hen efficiënter lijkt dan steeds voor het parlement te moeten terugkeren als de omzet van de Nationale Loterij aanzienlijk stijgt.

Amendement nr. 94 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 13

Amendement nr. 51 van de heer Vandenberghe strekt ertoe dit artikel te doen vervallen.

De auteur verwijst naar de verantwoording bij het amendement. Hij is van oordeel dat het de voorkeur verdient om de procedure voor de bestemming van de winst van de Nationale Loterij op grondige wijze ­ en dus niet via 2 artikelen in deze programmawet ­ te hervormen.

De minister stelt dat het hier gaat over de voorafname op de winst. In de algemene bespreking werd reeds vermeld dat bepaalde ­ vandaag in de begroting vastgestelde uitgaven die in het karakter van de uitgaven van de Nationale Loterij passen ­ voortaan ook voor rekening van die instelling kunnen gebeuren. Om te vermijden dat de orde van grootte van de budgetten een onderwerp zouden kunnen worden van een deliberatie in ministerraad als zijnde een verdeling van de winst, gebeurt er een voorafname opdat niet aan de vooropgestelde doelstellingen zou kunnen worden geraakt.

Vandaar wil de minister de tekst van het ontwerp onverkort behouden.

Het amendement nr. 51 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 95 van mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux beoogt precies hetzelfde.

Het wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 20

Het amendement nr. 52 van de heren Caluwé en Vandenberghe strekt ertoe de tekst van dit artikel te vervangen door een bepaling die de NMBS toelaat haar inbreng in de financiering van het HST-project te voorfinancieren met liquiditeiten in afwachting dat de voorziene patrimoniumverkopen afgewikkeld kunnen worden.

Een van de auteurs meent dat het ontwerp in zijn huidige vorm de NMBS er volledig van ontslaat om het restant van 4,4 miljard van haar inbreng in de HST-Fin te financieren via de verkoop van gronden. Als gevolg daarvan kan zij die financiering doen ten koste van haar investeringen in het gewone reizigers- en goederenvervoer.

De minister verklaart dat het hier een principiële aangelegenheid betreft. Volgens hem is het zo dat de NMBS gronden kon inbrengen voor haar gedeelte van de financiering van de HST-Fin. Op een bepaalde ogenblik is echter gebleken dat de ingewikkeldheid, de structuur en de aard van de goederen die zij inbracht, van die aard waren dat de realisatie niet alleen moeilijk maar ook financieel onzeker was.

Het ontwerp laat toe de NMBS het saldo van haar inbreng in contanten te laten doen terwijl zij meer tijd krijgen om de voor de inbreng bestemde terreinen zelf te verkopen.

Het amendement legt de volledige verantwoordelijkheid voor de verkoop van die gronden bij de HST-Fin terwijl het de NMBS is die een volstorting in kapitaal moet doen. Dit acht de minister onaanvaardbaar. Vandaar wil hij de bestaande tekst behouden.

Het amendement nr. 52. wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.

Artikel 21

Op dit artikel worden verschillende amendementen ingediend.

Het eerste amendement is het amendement nr. 53 ingediend door de heer Hugo Vandenberghe, dat ertoe strekt niet alleen het artikel 21, maar ook de artikelen 22 en 23 te doen vervallen.

Meerdere commissieleden zijn van oordeel dat de voorgestelde bepalingen zeer verregaand zijn en een concentratie van persoonlijke gegevens in handen van eenzelfde instelling, met name het NIS, in de hand zullen werken. De voorgestelde bepalingen zullen doorkruisingen van verschillende informatie over eenzelfde persoon mogelijk maken en schenden bijgevolg een aantal grondwettelijke vrijheden zoals het recht op de privacy. Door de concentratie van gegevens in eenzelfde instelling krijgt men een globaal beeld van een bepaalde persoon, wat risico's inhoudt.

De brede sociaal-economische enquéte die de voorliggende wetsbepalingen aan het NIS willen toevertrouwen, zullen ongetwijfeld mede betrekking hebben op gegevens met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer, zoals seksuele geaardheid, overtuiging op politiek, filosofisch of godsdienstig vlak, ras of etnische afstamming.

Een voorafgaand advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer werd trouwens niet gevraagd. Dit is nochtans noodzakelijk indien men de wetten op de Kruispuntbank en het rijksarchief wil wijzigen.

De minister wil de leden van de commissie geruststellen op het vlak van de bescherming van de privacy.

De basiswerkwijze van de statistiek is het inzamelen en verifiëren van individuele gegevens en nadien het anoniem inventariseren ervan. Het komt er dus op aan individuele gegevens te rangschikken volgens eenvormige regels in een globale en naamloze statistische tabel. De gegevens worden ingezameld in de vorm van bestanden.

Bovendien verbiedt de wet onderzoek op bepaalde gebieden. Zo verbiedt de wet duidelijk aan het NIS onderzoekingen en studies te doen betreffende de persoonlijke levenssfeer.

Aldus zijn onderzoekingen met betrekking tot de seksuele geaardheid, overtuiging op politiek, filosofisch of godsdienstig vlak, ras of etnische afstamming expliciteit verboden.

Het NIS biedt verscheidene garanties met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voor de enquête geldt het statistisch geheim.

In eerste instantie zijn de ambtenaren van het NIS gebonden door het beroepsgeheim (artikel 458 van het Strafwetboek). De publicatie van statistische enquêtes is eveneens bij koninklijk besluit geregeld. Er is bovendien een bescherming ingebouwd tegen fiscale en gerechtelijke onderzoekingen. Die bescherming zorgt ervoor dat de ambtenaren van het NIS ontslagen worden van de verplichting om misdrijven aan te geven en voor de rechtbank te getuigen. Het statistisch geheim is nagenoeg absoluut. Het kan worden tegengeworpen aan elke magistraat en geen enkele instantie is gemachtigd het op te heffen.

In tweede instantie is er ook de bescherming van het statistisch doel. Dit impliceert dat de ingezamelde gegevens, van waar ze ook komen, slechts mogen worden gebruikt voor statistische doeleinden.

In derde instantie is er een materiële bescherming. De gegevens worden fysiek opgeslagen in de eigen gegevensbanken in de lokalen van het NIS. De gegevensbanken van de resultaten voorzien in geen enkel individueel identificatienummer. Enkel de gegevensbanken van de resultaten kunnen eventueel worden gepubliceerd. De statistische tabel is naamloos. De individuele toestand kan er niet worden uit afgeleid en kan ook niet worden beïnvloed door statistische informatie. Er mag geen gegevensuitwisseling zijn tussen gegevensbanken en de vertrouwelijkheid moet worden in acht genomen.

De minister besluit dat het duidelijk is dat een aantal wettelijke bepalingen bestaan die vermijden dat grondwettelijke vrijheden worden geschonden. Elk misbruik wordt bijgevolg verhinderd.

Wanneer we de wet betreffende de openbare statistiek en de wet op het Rijksregister raadplegen, stellen we vast dat de bescherming wettelijk geregeld is. Er blijft evenwel een mogelijkheid om via ministerieel besluit op te treden.

Het amendement nr. 53 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen vervolgens het amendement nr. 73 in.

Een auteur van het amendement vindt de werkwijze in verband met de algemene sociaal-economische enquête 2001 bedenkelijk. Ook het document op de website van het NIS in verband met de enquête 2001 baart enige onrust. Al de ingediende amendementen met betrekking tot de artikelen 21, 22 en 23 pogen de privacy beter te beschermen. Spreekster begrijpt niet waarom voorliggende bepalingen zulke hoogdringendheid vereisen terwijl de beslissing over de algemene sociaal-economische enquête reeds werd genomen door de Ministerraad op 4 mei 2000.

De minister wijst erop dat het niet de eerste keer is dat bepalingen met betrekking tot de statistiek in een programmawet worden opgenomen (zie bijvoorbeeld de programmawet van 1 augustus 1985).

De hoogdringendheid wordt gemotiveerd door de bekommernis om zo snel mogelijk te kunnen beginnen met de uitvoering van sociaal-economische enquêtes. Men wenst te evolueren en belangrijke vorderingen te maken op het vlak van de administratieve vereenvoudiging in de loop van het jaar 2001. Een wettelijke wijziging dringt zich op.

De beslissing van de Ministerraad dateert inderdaad van mei 2000, maar achteraf werd de haalbaarheid van de voorgestelde werkmethode nagecheckt. Men moest nakijken welke de bestaande databanken zijn en welke gegevens erin worden opgenomen.

Een lid heeft de indruk dat de vaststelling dat het bestaan van meerdere wetgevingen tot regeling van de toegang tot bepaalde gegevensbanken, de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer de optimale verzameling van bepaalde statistische gegevens in de weg staat, de aanleiding is geweest tot de beslissing om een aantal wetten met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te wijzigen.

Het lid verwijst opnieuw naar de website van het NIS en naar de doelstellingen van de algemene sociaal-economische enquête 2001. Zo kunnen ondernemingen en particulieren cliënten zijn.

Er kan worden gevreesd voor misbruiken.

De minister sluit dit uit. Er moet volgens hem voornamelijk rekening worden gehouden met de statistische bedoeling : individuele gegevens verzamelen, controleren en klasseren volgens precieze en gelijkvormige regels. Gegevensbanken waaruit mogelijk individuele informatie kan lekken, mogen niet aangesloten worden.

Om ieder misverstand over de werking van het NIS in de toekomst te vermijden, stelt de minister voor om voor de leden van de commissie een bezoek aan het NIS te organiseren zodat men zich op het terrein kan vergewissen van de talrijke veiligheidssleutels die zijn ingebouwd.

Een commissielid verwijst naar het vierde lid van het punt over de toegang tot administratieve gegevens in de memorie van toelichting (blz. 15).

De minister antwoordt dat wettelijke garanties volstaan. Zodra het NIS toegang heeft tot gegevens, mag het deze gegevens enkel gebruiken voor statistieken op basis van anonieme opeenvolgende series. Het statistisch geheim is dus gewaarborgd : individuele gegevens worden omgezet in statistische gegevens.

Het is uitgesloten dat er persoonsgegevens uitlekken.

Verder verwijst de minister naar het antwoord vervat in de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De toepassingssfeer ervan ligt onder meer vervat in artikel 3, § 2, 4º, dat stipuleert dat de verwerkingen van persoonsgegevens die overeenkomstig de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek worden verricht, met uitzondering van die bedoeld in artikel 2, c), tweede lid, en in de artikelen die ernaar verwijzen.

Artikel 2 van de wet van 1962 stelt dat het Nationaal Instituut voor de statistiek globale en naamloze statistieken mag publiceren en meedelen aan derden. Paragraaf b) van artikel 2 preciseert evenwel dat het NIS dit enkel mag onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 24.

Men stelt een duidelijke compatibiliteit vast tussen de bepalingen van de wet met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bevoegdheden van het NIS, zoals vervat in de wet betreffende de openbare statistiek.

Een lid stelt vast dat sommige overheidsadministraties toegang kunnen hebben tot een van de gegevensbanken (de Kruispuntbank en/of het Rijksregister). Hiervoor zijn speciale procedures uitgewerkt. De Kruispuntbank werkt via het mechanisme van een toezichtscomité dat oordeelt over de voldoende garanties ter bescherming van bijvoorbeeld de persoonlijke levenssfeer. Er is ook procedure voorzien voor de toegang tot het Rijksregister.

Het lid neemt aan dat de wetgeving over de openbare statistiek voldoende garantiemechanismen met betrekking tot het statistisch geheim en tot het beroepsgeheim voor de in het NIS tewerkgestelde ambtenaren bevat. Toch betreurt het lid dat de minister de bijzondere procedures voorzien voor de kruispuntbank en voor het Rijksregister in het kader van de wet over openbare statistiek overbodig acht.

Een ander lid vraagt of de minister weet heeft van geschillen aanhangig tegen het NIS met betrekking tot de schending van de privacy.

De minister heeft geen kennis van geschillen als gevolg van een mogelijke aantasting van de bescherming van persoonsgebonden levenssfeer.

Een lid verwijst naar de problemen die er in verband met de SIS-kaart gerezen zijn.

Een ander lid vraagt zich af waarom de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek uit vier autonome hoofdstukken bestaat. Hoofdstukken 1, 2 en 4 bevatten maatregelen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en hoofdstuk 3 (artikelen 9 tot en met 11) daarentegen heeft het over de algemene bevolkingsrecensies.

De minister vestigt de aandacht op de prioritaire taak van de wetgever over een coherent en logisch legistiek instrumentarium te beschikken. Hij verwijst naar zijn plan om in het voorjaar van 2001 een wetsontwerp dat die opdracht vervult bij het Parlement in te dienen. Het nieuwe wetsontwerp heeft niet alleen betrekking op de modernisering van de benadering van de registrering van statistieken, maar houdt ook rekening met de bezorgdheid die in commissie is geuit in het kader van het huidig wetgevend arsenaal. Voor verdere details verwijst hij naar de algemene bespreking.

Een lid meent te begrijpen dat de minister uitdrukkelijk verklaard heeft dat de bescherming die in de bestaande databanken ingebouwd zijn bestaat omdat van die databanken een individueel gebruik kan gemaakt worden door bepaalde raadplegers.

Wanneer echter diezelfde databanken gebruikt worden om anonieme gegevensreeksen op te bouwen, en er dus geen enkel gevaar kan bestaan voor het individueel gebruik van de geanonimiseerde gegevens, dan gelden diezelfde voorwaarden van bescherming niet meer. Integendeel, ze worden hinderlijk en kunnen niet gebruikt worden voor statistische doeleinden. Daarom moeten die hinderpalen worden weggewerkt.

De beschermingsmaatregelen ingebouwd in de wetgeving over de Kruispuntbank en over het Rijksregister hebben daarentegen tot doel te vermijden dat er door de gebruikers van deze gegevensbanken misbruik wordt gemaakt van individuele dossiers waartoe ze beroepshalve toegang hebben.

De indiener van amendement nr. 73 zegt dat dit amendement de waarborgen herhaalt die de minister mondeling heeft gegeven.

De minister merkt op dat het amendement een intentie wil invoeren in een wetsontwerp. Hij meent te hebben aangetoond dat het huidige beschermingssysteem bruikbaar en onfeilbaar is.

De indiener betreurt dat het wetsontwerp niet eerder is ingediend.

Amendement nr. 73 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

De heer Van Quickenborne dient het amendement nr. 57 in.

De minister verwijst naar zijn eerder gegeven antwoorden en vraagt het amendement te verwerpen.

Het amendement nr. 57 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 74 in.

Een van de indieners verwijst naar zijn geschreven amendement en zegt dat hij zich steunt op opmerkingen van de diensten van de Senaat. Het is niet raadzaam het toepassingsveld van een wetsontwerp te beperken tot één jaar.

De minister zegt dat niet de verwerking van de gegevens in 2001 zal gebeuren, maar wel het verzamelen. De tekst van het ontwerp van programmawet is daarover erg duidelijk. De minister stelt voor de vooropgestelde timing toe te voegen aan dit verslag.

Het amendement wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 75 in.

De auteurs verwijzen naar hun schriftelijk amendement.

De minister stelt vast dat dit debat kan gelden voor alle wetgevingsgebieden. Hij deelt de bezorgdheid van de spreker niet. De regering plant geen statistische staatsgreep.

Het amendement wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 76 in.

De auteurs verwijzen naar hun schriftelijk amendement.

De minister vraagt het amendement te verwerpen.

Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 77 in.

De indieners zeggen dat hun amendement de vage bewoordingen van het artikel wil schrappen.

De minister vraagt het amendement te verwerpen.

Het amendement wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 78 in.

De auteurs verwijzen naar hun schriftelijk amendement.

De minister antwoordt dat de nadere bepalingen die de spreker vraagt, al zijn opgenomen in andere wettelijke bepalingen.

Het amendement wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen de amendementen nrs. 79, 80 en 81 in.

De auteurs verwijzen naar hun schriftelijke amendementen.

De minister vraagt de amendementen te verwerpen.

De amendementen nrs. 79 en 80 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 81 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 82 in.

Een van de indieners stelt vast dat de formulering « zonder andere formaliteiten dan de hierna vernoemde ... » alle controlemechanismes die de wet inbouwt, vernietigt.

De minister vraagt het amendement te verwerpen.

Het amendement wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 83 in, dat ertoe strekt het Nationaal Instituut voor de statistiek niet zomaar toegang te verlenen tot alle gegevens bijgehouden door de besturen en overheden, maar het Instituut de mogelijkheid biedt aan de besturen deze vraag te stellen, na raadpleging van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Een indiener van het amendement nr. 83 licht toe dat zulks nodig is om de privacy van eenieder te garanderen.

De minister verwijst naar zijn antwoorden op de vorige tussenkomsten van de indiener van het amendement.

Het amendement nr. 83 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen het amendement nr. 84 in, dat beoogt de woorden « door alle besturen en overheden » te schrappen. De auteurs verwijzen naar de toelichting bij het amendement nr. 84.

Het amendement nr. 84 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen een amendement nr. 85 in, dat ertoe strekt de woorden « het bestreken gebied » te vervangen door de woorden « de bestreken gebieden ».

Een indiener van het amendement nr. 85 licht toe dat, wanneer men de specifieke doelstellingen van de enquête moet preciseren, dit inhoudt dat deze betrekking kunnen hebben om meerdere gebieden. Het is immers weinig waarschijnlijk dat, om meerdere doelstellingen te bereiken, men slechts in één specifiek domein inlichtingen moet inwinnen.

De minister repliceert dat de tekst, zoals hij thans is geredigeerd in het ontwerp, niet in tegenspraak is met de redenering van de vorige spreker. Wanneer men bijvoorbeeld enquêtes wil voeren in het domein van de werkgelegenheid, moet men maar één bestreken gebied specificeren, met name de werkgelegenheid.

Het amendement nr. 85 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen een amendement nr. 86, dat beoogt het woord « enquête » te vervangen door het woord « onderzoek ».

Het amendement nr. 86 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen een amendement nr. 87 in, dat ertoe strekt het woord « inlichtingen » te vervolledigen door de woorden « statistische inlichtingen » te hanteren.

Immers, zo stelt een indiener van het amendement, worden alle persoonlijke gegevens uit de ingewonnen inlichtingen geschrapt om er aldus reeksen van statistieken van te maken, zoals de minister heeft toegelicht. Het is wenselijk dit hier dan ook te expliciteren, teneinde misbruiken te vermijden.

De minister repliceert dat uit de inlichtingen statistieken voortvloeien. Wanneer men meteen slechts « statistische inlichtingen » kan inwinnen, beperkt dit de enquête.

Een indiener van het amendement nr. 87 is het hiermee niet eens. De doelstelling van de enquêtes ­ het maken van statistieken ­ moet duidelijk blijken uit de wettekst zélf.

Het amendement nr. 87 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Mevrouw Willame de heer Barbeaux dienen een amendement nr. 88 in, dat ertoe strekt het 1º van § 2 van het voorgestelde artikel 9 aan te vullen, in die zin dat de inlichtingen pas worden gegeven na advies van de Nationale Commissie voor de statistiek. Deze vereiste wordt elders in de wet van 4 juli 1962 ingeschreven teneinde de vertrouwelijkheid van de ingewonnen gegevens te verzekeren. Het is aangewezen dit ook te doen wanneer het gaat om de algemene socio-economische enquête 2001.

De minister merkt op dat het advies van de Nationale Commissie voor de statistiek wordt gevraagd voor de ganse enquête. Het moet derhalve niet telkens opnieuw worden gevraagd wanneer men, in het kader van een omschreven doelstelling, inlichtingen in een bepaald gebied wenst in te winnen. De door het amendement nr. 88 voorgestelde vereiste zou de procedure enkel verzwaren, hetgeen afbreuk zou doen aan de werkzaamheid.

Een indiener van het amendement repliceert dat precies daarom in het amendement nr. 85 werd voorgesteld om te spreken over « de bestreken gebieden ». Spreker is dan ook verbaasd te moeten vaststellen dat dit amendement werd verworpen, terwijl het geheel niet in tegenspraak is met het antwoord van de minister.

Het amendement nr. 88 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Mevrouw Willame en heer Barbeaux dienen een amendement nr. 89 in, dat beoogt het 2º van § 2 van het voorgestelde artikel 9 te doen vervallen.

Een indiener van het amendement verwijst naar de verantwoording ervan, waarin de opmerking dienaangaande van de Raad van State wordt overgenomen.

De minister is het niet eens met de opmerking van de Raad van State. Er moet in de wet immers gepreciseerd worden wie mag beschikken over de verkregen informatie en wat het toepassingsgebied is van de wet op de natuurlijke en de rechtspersonen.

Een indiener van het amendement nr. 89 repliceert dat in de inleidende zin van § 2 van dit artikel reeds wordt gepreciseerd dat het NIS toegang krijgt tot de gegevens die worden bijgehouden door de besturen en de overheden, zonder enige formaliteit. In het 2º van § 2 heeft men het echter ook over natuurlijke personen. Dit is een tegenstrijdigheid in de tekst, waaraan moet worden verholpen.

De minister merkt op dat er, binnen de gegevensbanken die worden opgericht door het NIS, bijzondere categorieën van natuurlijke of rechtspersonen kunnen zijn die al dan niet toegang hebben tot deze informatie. Deze categorieën moeten gepreciseerd worden.

Het amendement nr. 89 wordt ingetrokken.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen een amendement nr. 90 in, dat ertoe strekt het woord « eventuele » te doen vervallen in het 3º van § 2 van dit artikel. Statistische gegevens zijn van nature uit evolutief. Vanuit taalkundig oogpunt is het niet nodig te spreken over « eventuele bijwerkingen ». Er zullen immers hoe dan ook bijwerkingen zijn.

De minister preciseert dat het wetsontwerp zélf niet de periodiciteit van de bijwerkingen vastlegt. Wanneer zich een gebeurtenis voordoet, die gevolgen heeft voor het sociaal-economische leven in ons land, kan men door deze bepaling hierop reeds anticiperen en hoeft men zich niet aan een stricte periodiciteit te houden om de gegevens bij te werken. Vandaar het woord « eventueel ».

Een indiener van het amendement nr. 90 vraagt zich af of het dan nog wel zin heeft om te spreken over periodiciteit.

De minister is van oordeel dat zulks wel degelijk het geval is. Het woord « periodiciteit » verwijst naar een vorm van programmatie in de bijwerking van de gegevens. Hiervan moet desgevallend kunnen worden afgeweken, naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen.

De vorige spreker is niet overtuigd door het antwoord van de minister. Hij is integendeel van mening dat er een tegenspraak ligt in de woorden « eventueel » en « periodiciteit », zoals de minister deze begrippen heeft toegelicht. Wanneer iets « eventueel » gebeurt, wil dit zeggen dat dit niet vooraf geprogrammeerd is.

De minister repliceert dat het moet mogelijk zijn om, in plaats van de vooropgestelde jaarlijkse aanpassing, sommige gegevens tweemaal per jaar aan te passen. Dit is de draagwijdte van het woord « eventueel ».

Het amendement nr. 90 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 21bis

De heer Van Quickenborne dient een amendement nr. 58 in, dat beoogt het opschrift van het hoofdstuk III van de wet van 4 juli 1962 aan te passen aan het voornemen van de regering om een algemene socio-economische enquête te verwezenlijken.

Het amendement nr. 58 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

De heer Barbeaux en mevrouw Willame-Boonen dienen een amendement nr. 93 in, dat beoogt artikel 10 van de wet van 4 juli 1962 aan te passen door niet langer te spreken van « algemene volkstellingen », maar wel over de « algemene socio-economische enquête ». Dit is immers logisch in het licht van de voorgestelde aanpassing van artikel 9 van de wet van 4 juli 1962, die aldus zijn samenhang behoudt.

De minister erkent dat de redenering van de indieners van het amendement nr. 93 logisch is, maar verwijst naar zijn voornemen een volledig nieuwe wetgeving te ontwerpen. Bij die gelegenheid zal de interne samenhang vanzelfsprekend worden verzekerd.

Een indiener van het amendement nr. 93 stelt vast dat in de memorie van toelichting bij onderhavig wetsontwerp niet wordt gesproken over deze nieuwe wet. De aanneming van het amendement zou mogelijke problemen in de tussenliggende periode kunnen ondervangen.

De minister meent dat een verwijzing naar dit verslag volstaat. Zijn voornemen dient niet in het dispositief van de wettekst te worden vermeld.

Het amendement nr. 93 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Artikel 21ter (nieuw)

De heer Van Quickenborne dient een amendement nr. 59 dat ertoe strekt artikel 10 van de wet van 4 juli 1962 te vervangen.

Het voorgestelde amendement wordt verworpen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 22

De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 54 in dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 22 te schrappen.

Het artikel wil de formaliteiten uit de artikelen 5 tot 8 van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen niet toepasbaar maken op de aanvragen die het NIS indient. De auteur vraagt zich daarbij af waarom de wetgever een Commissie ter verdediging van de persoonlijke levensfeer in het leven roept en hij dan daarna wanneer deze commissie haar opdracht zou kunnen vervullen en een advies kan verlenen, stipuleert dat deze commissie geen advies hoeft te verlenen.

De auteur is van mening dat een eenmalige toetsing van deze aanvraag tot toegang tot het Rijksregister door specialisten aangeduid door de wetgever, de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, geen probleem zal vormen maar ze vraagt zich af waarom die toelating hier omzeild wordt.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen een amendement nr. 91 in dat eveneens voorstelt artikel 22 te schrappen.

Ook deze indieners achten het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levensfeer zeer belangrijk. Ze verwijzen voor hun argumentering tevens naar de toelichting bij het vorige amendement en stellen dat deze bepaling een gevaarlijk precedent kan vormen.

De minister vraagt desondanks het amendement te verwerpen.

Beide amendementen worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Artikel 23

De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 55 in dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 23 te schrappen.

Het NIS wil voor de vervollediging van haar gegevens eveneens een beroep kunnen doen op de verzamelde gegevens van de Kruispuntbank verzamel. De volgens artikel 15 van de wet van 15 januari 1990 gestipuleerde procedure die loopt via een principiële machtiging van het Toezichtscomité komt echter via het voorgestelde artikel 23 van deze wet te vervallen. De auteur acht deze bepaling niet nuttig en stelt daarom voor om deze te schrappen.

Mevrouw Willame en de heer Barbeaux dienen een amendement nr. 92 in dat eveneens voorstelt artikel 23 te schrappen.

Het lid acht deze bepaling strijdig met artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM.

De minister vraagt om ook dit amendement te verwerpen.

Beide amendementen worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Artikel 75

De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 56 in dat ertoe strekt de inwerkingtreding van het artikel te laten afhangen van de formele goedkeuring van de Europese Commissie.

De indiener van het amendement verklaart dat een negatief advies van de Commissie de uitvoering van dit artikel zou verhinderen en dat zoiets in een wettekst moet vermeden worden.

De minister antwoordt dat er reeds informeel goedkeuring van dit advies bestaat en hij vertrouwt er daarom op dat dit artikel geen problemen zal stellen.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen een amendement nr. 96 in dat voorstelt artikel 75 te schrappen.

Zij argumenteren dat de formele acte van stemming over deze wet voorafgaat aan de formele acte van het verstrekken van het advies en dat deze volgorde niet correct is.

Beide amendementen worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Het geheel van de artikelen verzonden naar deze commissie wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur,
Louis SIQUET.
De voorzitter,
Paul DE GRAUWE.

De commissie aanvaardt de volgende tekstverbeteringen :

Artikel 6

In de Franse tekst van § 8, van het voorgestelde artikel 92quinquies, worden de woorden « de la loi » geschrapt.

Artikel 18

Dit artikel wordt herschreven als volgt :

« Art. 18. ­ In artikel 5 van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling van de luchtvaart, gewijzigd bij de wet van 21 maart 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) de tekst van de §§ 1 en 2 zal § 1 vormen, met dien verstande dat in de bestaande § 2, de woorden « De sub § 1 vermelde bepalingen » worden vervangen door de woorden « De in het eerste lid vermelde bepalingen »;

B) het artikel wordt aangevuld met een § 2 luidende :

« § 2. De Koning kan, met betrekking tot de aangelegheden vermeld in § 1, alle nodige maatregelen treffen voor de uitvoering van verplichtingen voortvloeiend uit internationale verdragen of uit krachtens die verdragen vastgestelde internationale akten.

Die maatregelen kunnen wetsbepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.

Deze paragraaf vormt, vanaf de inwerkingtreding ervan, één van de rechtsgronden van het koninklijk besluit van 9 december 1998 tot regeling van het onderzoek van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart. »

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE


Zie Stuk nr. 2-600/7


BIJLAGE


Résidence du premier ministre

le 4.12.00

Les soussignés,

Guy Verhofstadt, Premier ministre

Louis Michel, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères

Johan Vande Lanotte, vice-premier ministre et ministre du Budget, de l'Intégration et de l'Économie sociale

Magda Aelvoet, ministre de la Protection de la consommation, de la Santé publique et de l'Environnement

André Flahaut, ministre de la Défense

Rik Daems, ministre des Télécommunications et des Entreprises et Participations publiques

Olivier Deleuze, secrétaire d'État à l'Énergie et au Développement durable

Vera Dua, ministre de ]'Environnement et de l'Agriculture

Dirk Van Mechelen, ministre de l'Économie,

Michel Foret, ministre de l'Aménagement du territoire, de l'Urbanisme et de l'Environnement

Didier Gosuin, ministre de l'Environnement

W. Draps, ministre de l'Aménagement du territoire

1. Approuvent la fixation d'une norme santé d'exposition à un ensemble de radiations non ionisantes (antennes GSM, réseau Astrid, Radar militaire ...) en Belgique, avec un facteur de précaution quatre fois supérieur à la norme OMS.

2. À cette fin, cette norme est fixée à titre temporaire dans l'attente des résultats des études scientifiques en cours, menées par l'OMS (Organisation mondiale de la santé) et l'UE (l'Union européenne). Cette norme est fixée à un coeficient de précaution de 1/200, ce qui signifie pour la fréquence 900 MHz, 20,6 V/m.

3. Cette norme sera, le cas échéant, revue en fonction des résultats des études précitées.

4. L'IBPT effectuera les mesures de contrôle sur le terrain, en garantissant ainsi une pleine information objective à la population concernée.

5. Préalablement à tout projet d'implantation d'une antenne ou d'une autre type d'installation, la population sera informée de la nature et des caractéristiques de celle-ci, des mesures ex ante et a posteriori inclues. Cette procédure est exécutée par l'IBPT à charge des opérateurs.