(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans
In zijn arrest van 18 december 1997 inzake de garage Molenheide was het Europees Hof van justitie van oordeel dat het niet met het communautair recht strookt dat bepalingen als die in artikel 8 (1), § 3, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 4 tot uitvoering van het BTW-Wetboek, uitvoering krijgen zonder enige mogelijkheid van gerechtelijke controle.
Welke maatregelen hebt u genomen om het arrest van het Hof ten uitvoer te leggen ?
Ik verneem voorts dat de fiscus onverminderd voortgaat niet alleen met het uitvoeren van dergelijke consignaties, maar dat hij ook bij geschillen voor de rechtbank er niet voor terugdeinst tot bewarend beslag over te gaan voor bedragen die kennelijk hoger zijn dan de te waarborgen bedragen waarop de lopende geschillen slaan.
Hebt u richtlijnen in die zin gegeven ?
Zo neen, bent u bereid tegen dergelijke praktijken op te treden gesteld dat u daarvan op de hoogte bent ?
Antwoord : Er moet vooreerst opgemerkt worden dat het arrest van 18 december 1997, gewezen door het Europees Hof van justitie, de wettelijkheid erkent van de inhouding van BTW-belastingkredieten die door de administratie worden verricht op grond van artikel 76, § 1, derde lid, van het BTW-Wetboek en van artikel 8/1, § 3, van het koninklijk besluit nr. 4. Volgens het Europees Hof van justitie verzet artikel 18 van de zesde richtlijn zich niet tegen de aanwending van de inhoudingen van BTW-belastingkredieten.
Er moet evenwel rekening worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel van het Europees recht wanneer de administratie overgaat tot een inhouding van BTW-belastingkredieten. In dit verband verduidelijkt het Europees Hof van justitie in zijn arrest « dat de aantasting van het recht op aftrek slechts op haar evenredigheid kan getoetst worden, indien er een doelmatige rechterlijke toetsing bestaat in het kader van zowel de rechtsmiddelen in de zaak ten gronde, als de rechtsmiddelen voor de beslagrechter ».
De houding van het Hof komt overeen met deze van de administratie. In de huidige stand van de wetgeving, is de beslagrechter immers bevoegd om te onderzoeken of voldaan is aan de procedure en de voorwaarden bepaald door artikel 8/1, § 3, van het koninklijk besluit nr. 4 om een inhouding van BTW-belastingkredieten te verrichten. Indien dit niet het geval is, kan de beslagrechter de opheffing van de inhouding bevelen.
Enkel de bepalingen van alinea 10 van artikel 8/1, § 3, van het koninklijk besluit nr. 4 die de beslagrechter zouden verhinderen de situatie te beoordelen, voor zover de gegevens die resulteren uit de uitwisseling van inlichtingen tussen de verschillende lidstaten van de Gemeenschap nog niet zouden zijn ontvangen of gedurende een opsporingsonderzoek van het parket of een gerechtelijke onderzoek van de onderzoeksrechter, zouden als strijdig met het gemeenschapsrecht en meer bepaald met artikel 18 van de zesde richtlijn kunnen aangemerkt worden.
« De afwezigheid van overeenstemming met de richtlijn van enkel alinea 10 van artikel 8/1, § 3, van het koninklijk besluit nr. 4, waarvan de toepassing door het Hof terzijde moet worden geschoven ingevolge de richtlijnen van het Hof van justitie, heeft evenwel niet tot gevolg het gehele artikel of het arrest stijdig te maken met de richtlijn en meer in het bijzonder het systeem van de inhouding te verbieden, waarvan het Hof van justitie van de Europese Gemeenschappen heeft aangenomen dat het systeem in overeenstemming is met het communautair recht; een inhouding die bovendien ook conform is aan de machtigingswet » (Luik, 26 juni 1998).
Evenwel kan niet ontkend worden dat in de rechtspraak een zekere controverse bestaat omtrent de geldigheid van de procedure van de inhouding van belastingkredieten.
Bijgevolg onderzoekt de administratie thans in welke mate en op welke wijze artikel 8/1 van het koninklijk besluit nr. 4 in voorkomend geval zou moeten aangepast worden, met het oog op enerzijds het tegemoetkomen aan de richtlijnen van de rechtspraak (arrest van het Europees Hof van justitie van 18 december 1997 en arrest van het Arbitragehof van 7 juli 1998), en anderzijds, het verzekeren van een evenwicht tussen een daadwerkelijke bescherming van de rechten van de belastingplichtigen en het recht van de Staat om de invordering van bepaalde betwiste fiscale schulden te verzekeren of de terugbetaling van fictieve belastingkredieten uit te sluiten.
In afwachting hiervan, kan een beroep op het gemeenrechtelijk bewarend beslag in bepaalde hypotheses een alternatief vormen voor de inhouding van BTW-belastingkredieten. In dat geval verzekeren de bepalingen voorzien in het Gerechtelijk Wetboek het respect voor de rechten van de beslagen belastingplichtigen. Er is evenwel nog geen enkele opdracht in deze zin gegeven.