2-77 | 2-77 |
De voorzitter. - Ik stel voor deze wetsontwerpen samen te bespreken. (Instemming)
Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar haar schriftelijk verslag over het eerste wetsontwerp.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Het ontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen dateert nog van de vorige zittingperiode. Omdat het door talrijke studies werd voorbereid, kon een over het algemeen goed onderbouwde en evenwichtige tekst aan het Parlement worden voorgelegd. De hoorzittingen in de commissie voor de Justitie en de uitvoerige discussies die erop volgden, maakten het mogelijk dat de Senaat het wetsontwerp inhoudelijk opnieuw heeft geëvalueerd, gewijzigd en juridisch-technisch verfijnd.
De Kamer van Volksvertegenwoordigers heeft in ruime mate kunnen instemmen met deze grondige wijzigingen. Zij heeft zich dan ook beperkt tot een aantal taalkundige en legistieke verbeteringen. Zij had er goed aan gedaan het daarbij te laten. Op één punt heeft ze echter nog een belangrijke wijziging aangebracht, met name aan de bepalingen betreffende het beroepsgeheim. Bij de vorige lezing in de Senaat werd daarover in de commissie een zeer uitvoerig debat gevoerd.
De aan de Kamer overgezonden tekst bepaalde dat de "houders van het beroepsgeheim misdrijven gepleegd op minderjarigen, ter kennis mogen brengen van de procureur des Konings wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarigen en wanneer zij die integriteit zelf of met behulp van anderen onvoldoende kunnen vrijwaren."
Door een amendement aangenomen in de Senaat werd deze uitzondering bovendien beperkt tot de gevallen waarin de betrokkene, houder van het beroepsgeheim, kennis krijgt via het slachtoffer zelf. De advocaat of de geneesheer die de feiten van de dader zelf verneemt, bevindt zich immers in een totaal andere situatie. Als zij zouden worden verplicht de feiten te melden aan de procureur des Konings, dan wordt de fundamentele vertrouwensrelatie ondergraven die zij dienen te hebben met respectievelijk hun cliënt of patiënt. Deze belangrijke verbetering werd door de Kamer naar de letter in eerste orde grotendeels behouden, maar naar de geest en dus ook in de prakrijk heeft het ontwerp door de toevoeging van artikel 458bis, wellicht ongewild een totaal nieuwe juridisch lezing en draagwijdte gekregen. Om die reden heb ik opnieuw een amendement ingediend.
Ten aanzien van het nieuwe artikel 458bis kunnen immers een aantal bezwaren worden geformuleerd. Ten eerste, is er het probleem van het toepassingsgebied. Hebben artikel 458 en artikel 458bis hetzelfde toepassingsgebied? Artikel 458bis bepaalt: "Eenieder die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen...". Het ligt voor de hand dat hieronder verschillende situaties vallen die niet zonder meer met het beroepsgeheim onder artikel 458 kunnen worden geïdentificeerd. In de commissie heb ik erop gewezen dat de gevallen waarin een patiënt een geneesheer of een cliënt een advocaat raadpleegt, hiervan volledig verschillen.
Zo moet bijvoorbeeld een geneesheer die tijdens een raadpleging vaststelt dat zijn patiënt besmet is met het HIV-virus en ervan overtuigd is dat de betrokkene zijn partner hiervan niet op de hoogte zal brengen deze partner zelf inlichten. Maar het beroepsgeheim is in dit geval van een totaal andere aard dan het beroepsgeheim dat geldt inzake de gegevens die in het kader van een sociaal onderzoek worden verzameld en aan de rechtbank en de partijen dienen te worden overgezonden. De sociale werkers moeten ook een beroepsgeheim eerbiedigen, maar het is niet zo absoluut dat zij hiervan onder geen enkele omstandigheid afstand kunnen nemen.
Het is gevaarlijk wetteksten goed te keuren die een onduidelijk toepassingsgebied hebben. Dit van artikel 458bis is veel ruimer dan dit van artikel 458.
Ten tweede, zelfs indien men in het licht van de toelichting met de tekst van 458bis nog zou kunnen leven, blijf ik bij mijn mening die ik in de commissie heb verwoord, namelijk dat de toevoeging in artikel 458bis van de verwijzing naar 422bis het hele systeem van de bescherming van het beroepsgeheim wijzigt. Dat is maatschappelijk wenselijk, noch juridisch aanvaardbaar. Ik verklaar mij nader.
Artikel 422bis moet in ieder geval worden nageleefd, ook door dragers van het beroepsgeheim. Welnu, artikel 422bis houdt een zorgvuldigheidsdelict in waardoor personen in nood bijstand moet worden verleend en slaat op situaties die in een veel ruimer toepassingsgebied passen dan de hypothese die voor het doorbreken van het beroepsgeheim in artikel 458 onder ogen werd genomen. We zijn dus heel strikt voor de toepassing van artikel 458, maar voor artikel 458bis moet de toepassing van artikel 422bis primeren op het beroepsgeheim. Dat principe is maatschappelijk ongewenst omdat het in alle omstandigheden voorrang geeft aan de naleving van artikel 422bis, terwijl de vraag of het beroepsgeheim kan worden doorbroken, zeker door de dragers sensu stricto van het geheim, duidelijk een afweging van belangen veronderstelt en alleen aanvaardbaar is in zeer uitzonderlijke situaties die met de noodtoestand gelijk te stellen zijn.
Ik kom terug tot mijn voorbeeld. De geneesheer die vaststelt dat zijn patiënt door HIV is besmet en weet dat de partner daarvan niet op de hoogte is, is verplicht deze daarover in te lichten. Uit de lectuur van artikel 422bis blijkt duidelijk dat de geneesheer zich in die situatie niet langer op zijn beroepsgeheim kan beroepen.
Zo zijn er nog talrijke voorbeelden. Als in de meest vertrouwelijke situatie die er bestaat, namelijk de relatie tussen patiënt en geneesheer of deze tussen cliënt en advocaat, wordt gezegd dat artikel 422bis in alle omstandigheden primeert, staan we voor een groot maatschappelijk probleem.
De schrapping van artikel 422bis is aangewezen en kan geenszins schaden. Als antwoord op mijn kritiek wordt gezegd dat het bestaande systeem helemaal niet wordt gewijzigd. Waarom wordt er dan uitdrukkelijk naar 422bis verwezen, terwijl de rechtspraak dat artikel als dusdanig nooit als een voldoende rechtvaardigingsgrond heeft aanvaard om het beroepsgeheim te doorbreken? Waarom wordt 422bis dan niet gewoon geschrapt? Zo zou men duidelijk maken dat het gemeenrecht van toepassing is en dat de doorbreking van het beroepsgeheim in uitzonderlijke situaties kan. Deze bepaling is ten onder gegaan door juridisch activisme, door een opbod in de commissie van de Kamer. De samenstelling van die commissie en de wijze waarop amendementen werden geformuleerd, zeggen genoeg. Wie is bijvoorbeeld de meest verregaande beschermer van bepaalde belangen van minderjarigen?
Alles moet hiervoor wijken. De bescherming van de minderjarigen is uiteraard een zeer belangrijke aangelegenheid en het is wenselijk dat er ook in andere beleidsdomeinen voorrang aan wordt verleend. In artikel 458 wordt aan deze bekommernis tegemoetgekomen.
Met artikel 422bis wordt evenwel de doos van Pandora geopend. Dit artikel heeft niet uitsluitend betrekking op minderjarigen, maar op een veelheid van situaties, die allemaal aanleiding zouden kunnen geven tot het doorbreken van het beroepsgeheim op straffe van strafrechtelijke vervolging van de advocaat of de geneesheer. Dit is een verregaande consequentie, die de Kamer bij de lezing van het verslag wellicht uit het oog heeft verloren. Ik wens de aandacht van de Senaat hierop te vestigen en dien mijn amendement daarom opnieuw in.
De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik ben het niet in alle opzichten eens met de manier waarop de heer Vandenberghe de zaken voorstelt.
Deze wet is het gevolg van de feiten die ons land in augustus 1996 hebben geteisterd en van de werkzaamheden van de commissie die onderzoek heeft verricht in verband met het seksueel misbruik van kinderen. De teksten werden gedurende de vorige regeerperiode aan een grondige toetsing onderworpen, met als gevolg dat het wetsontwerp niet in een definitieve wet kon worden omgezet. Met het huidige wetsontwerp baseren wij ons opnieuw op de initiële tekst. Gezien het groot aantal amendementen dat werd goedgekeurd, vertoont de huidige tekst echter nog maar weinig overeenstemming met de oorspronkelijke.
Ce projet de loi a trois objectifs.
Le premier vise à moderniser le droit pénal, d'une part en y intégrant les dispositions protectrices de la Convention des droits de l'enfant, appliquées à tous les mineurs d'âge de moins de 18 ans, et d'autre part en légalisant l'audition enregistrée d'enfants et le recours à la vidéoconférence au procès afin de prévenir une seconde « victimisation » des enfants.
Le deuxième objectif vise à rendre le Code pénal plus cohérent, ce qui veut dire que les infractions spécifiquement dirigées contre les mineurs, telles l'abandon de l'enfant ou la privation d'aliments ou de soins, ont été regroupées dans un chapitre distinct, certaines peines ayant également été adaptées.
Le troisième objectif concerne le renforcement de la protection des mineurs par le biais du Code pénal, tout d'abord par l'instauration de nouvelles circonstances aggravantes liées, soit à la minorité de la victime - prises d'otage, coups et blessures volontaires - soit aux conséquences de l'infraction pour l'enfant, par exemple en cas d'enlèvement parental international. Les limites d'âge ont également été élevées, notamment en matière de pornographie enfantine.
En outre, en vue d'assurer une meilleure prévention des abus sexuels, le projet modifie les lois relatives à la suspension, au sursis, à la probation, à la défense sociale, à la libération conditionnelle et à la détention préventive. Le suivi des délinquants sexuels sera désormais renforcé en amont par l'extension de la procédure d'avis préalable d'un service spécialisé dans le traitement ou la guidance de ces délinquants et en aval par la définition de la manière dont le suivi et le contrôle de la guidance ou du traitement doit se faire. Lors de son examen long et approfondi dans les deux chambres, le Parlement a adopté et modifié le texte initial, entre autres en ce qui concerne l'incrimination des mutilations sexuelles - c'était une nouveauté -, le secret professionnel, le suivi des délinquants sexuels et le maintien du délai de prescription de l'action publique en cas de correctionnalisation d'un crime commis à l'encontre d'un mineur.
De parlementaire commissies zullen de aandacht ongetwijfeld blijven toespitsen op twee belangrijke facetten van deze wet, namelijk het beroepsgeheim en de opvolging van de seksuele delinquenten.
Wat het beroepsgeheim betreft, kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat er een zekere begripsverwarring blijft bestaan en dat de inhoud van het concept niet helemaal correct wordt voorgesteld. In artikel 458bis van het Strafwetboek wordt het begrip van een afgebakend en voorwaardelijk spreekrecht ingevoerd. Deze bepaling vormt de basis voor een betere bescherming van de minderjarige slachtoffers omdat ze een soort van ingangspoort vormt voor de gevallen waar de vrijwillige hulpverlening werkelijk geen uitkomst meer biedt en een justitieel ingrijpen als noodzakelijk wordt aangevoeld om de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige te beschermen. De invoering van een dergelijk spreekrecht kan als ingrijpend en innoverend worden bestempeld; daarvan getuigen de lange debatten die over dit onderwerp zowel in de Kamer als in de Senaat zijn gevoerd, en de hoorzittingen van verschillende experts terzake.
Ik ben het niet helemaal eens met de heer Vandenberghe dat er in de Kamer een opbod heeft plaatsgevonden om zo ver mogelijk te gaan in het toekennen van dit recht of in het beknotten van het beroepsgeheim.
Als uitgangspunt moet gelden dat het beroepsgeheim geen doel op zich vormt, maar dat het een middel is om een aantal waarden te beschermen, inzonderheid als die waarden betrekking hebben op minderjarigen. Het beroepsgeheim mag ook geen alibi zijn om niet op te treden, zeker niet in de schrijnende gevallen met minderjarige slachtoffers. De bedoeling van de regering bestond erin de houders van een beroepsgeheim een aantal duidelijke middelen aan te reiken die hen kunnen helpen om de situatie in te schatten en, indien nodig, een beroep te doen op hun spreekrecht. Dit spreekrecht is zodanig geconstrueerd dat de houders van het beroepsgeheim hun volle verantwoordelijkheid blijven behouden. Het opnemen van die verantwoordelijkheid wordt zelfs extra aangemoedigd. Uit de uiteenzettingen van de diverse deskundigen moesten we immers concluderen dat op een bepaald ogenblik een impasse optreedt, namelijk dat het beroepsgeheim verlammend werkt en dan blijven de slachtoffers, in dit geval minderjarigen, in de kou staan; tenzij de mogelijkheid wordt geboden om in welbepaalde omstandigheden, die zeer precies in de wet zijn omschreven, gebruik te maken van een spreekrecht. Het regeringsamendement is tijdens de werkzaamheden van de Kamercommissie enigszins gemoduleerd door het amendement van de commissievoorzitter. Daarbij is echter niet geraakt aan het hoofdprincipe van het beroepsgeheim, zoals het vervat is in artikel 458 van het Strafwetboek en de desbetreffende rechtspraak en rechtsleer. Het nieuwe artikel 458bis van het Strafwetboek wordt door de regering volmondig gesteund daar het volledig de filosofie van het regeringsamendement vertolkt. Ik ben wel enigszins verrast dat ook nu nog teruggekomen wordt op de verplichting van artikel 422bis, een verplichting die geldt voor alle burgers, ook zij die niet houder zijn van een beroepsgeheim. Het onverkort behouden van het principe van artikel 458 en het invoeren, via artikel 458bis, van een spreekrecht, in welbepaalde omstandigheden, in het belang van de bescherming van minderjarige slachtoffers van misdrijven, biedt naar mijn oordeel alle mogelijke garanties. Ik ben er ook van overtuigd dat dit het signaal is waarop de sector wachtte om zijn verantwoordelijkheden in bepaalde pijnlijke gevallen te kunnen opnemen. Derhalve vraag ik de Senaat het amendement, ingediend door collega Vandenberghe, te verwerpen en de tekst aan te nemen zoals die werd ingediend.
En matière de suivi des délinquants sexuels, le projet actuel vise à généraliser les modalités de suivi à toute guidance ou tout traitement imposé au délinquant, en conservant l'obligation d'un avis motivé d'un service spécialisé dans la guidance ou le traitement des délinquants sexuels préalablement, par exemple, à une mesure probatoire ou à la libération définitive ou à l'essai d'un interné.
En outre, il vise à mentionner dans le rapport les difficultés apparues lors de la mise en oeuvre de la guidance ou du traitement. Je vous rappelle d'ailleurs que les cas traités par la commission d'enquête parlementaire étaient des cas très graves qui ont fait apparaître que la guidance et le traitement posaient souvent des problèmes sur le terrain.
Le projet tend ainsi à répondre aux préoccupations tant de l'opposition que de la majorité et, par analogie à la loi du 5 mars 1998 en matière de libération conditionnelle, il s'agit d'une obligation formelle d'information et non d'une obligation portant sur le contenu, afin de permettre aux autorités judiciaires d'être informées des dérapages éventuels intervenus au cours de la guidance ou du traitement.
Ten slotte ben ik van oordeel dat deze wet absoluut binnen de kortst mogelijke termijn in de praktijk moet kunnen worden toegepast. Het is het eerste echte wettelijke antwoord op de gebeurtenissen waarmee ons land in augustus 1996 werd geconfronteerd. Ik denk dat het na vier jaar ook de hoogste tijd is dat een vraag die op het terrein onbeantwoord is gebleven bij gebreke aan wettelijk initiatief, na een heel grondige studie, zowel in Kamer als Senaat, eindelijk wordt beantwoord. Het Parlement mag terecht fier zijn op deze werkzaamheden. Ik vraag dan ook dat het ontwerp van wet wordt goedgekeurd.
Mevrouw Martine Taelman (VLD). - De behandeling van deze twee ontwerpen gaf binnen de commissie voor de Justitie aanleiding tot enkele zure oprispingen.
Naar aanleiding van de opening van het parlementaire jaar is er wat heisa geweest rond wat door sommige collega's het faillissement van deze instelling werd genoemd. Ik stelde vast dat de vraag naar het voortbestaan van de Senaat voor sommige eminente collega's een retorische vraag was, ofschoon zij zelf de architecten zijn van het huidige concept van de federale wetgever. Terecht vonden een aantal andere collega's het onethisch dat de bewuste senatoren ronkende verklaringen meenden te moeten afleggen over het nakende einde van deze instelling, zonder dat zij ze gedurende deze legislatuur de patiënt in de praktijk hebben kunnen onderzoeken. Misschien beschikken zij over bovennatuurlijke gaven of bestaat er een soort telepathie vanuit Leuven of Vilvoorde of andere plaatsen in ons land. Toch moet deze problematiek verder worden bestudeerd. De voorliggende geëvoceerde ontwerpen tonen opnieuw aan dat er problemen zijn.
Ik stel evenwel ook een aantal positieve punten vast: er zijn wel degelijk heel wat senatoren die zeer hard werken. In het afgelopen jaar werd door deze instelling op bepaalde punten een meerwaarde geleverd, wat de minister ook heeft bevestigd. We mogen ons dan ook niet te gauw een minderwaardigheidscomplex laten aanpraten. Deze week is trouwens tijdens een hoorzitting nog gebleken dat eminente rechtsgeleerden ook niet altijd te spreken zijn over het werk van de Kamer. Dit hoeft ook niet te verbazen: kwantitatief gezien is het overwicht van de regering op de wetgeving immers zeer groot. De omkadering van de wetgevende instellingen is te klein en het Parlement moet zich misschien vooral toeleggen op de controlerende taak en zich beperken tot de meest essentiële wetgeving: de grondrechten van de burgers, de rechtsverhoudingen tussen de burgers onderling, wetgeving waarbij fundamentele rechtsbeginselen of primaire levensbehoeften zijn betrokken en uiteraard het definiëren van de grenzen van de bevoegdheden van de regering als uitvoerende macht. De discussie is dan ook hoofdzakelijk: hoe moet het Parlement zijn energie zo efficiënt mogelijk aanwenden? Wat is de juiste taakverdeling tussen regering en Parlement en tussen de twee wetgevende instellingen? In sommige van onze buurlanden werd hierover al meer nagedacht, bijvoorbeeld in Nederland.
Alleszins werd de voorbije week duidelijk dat de evocatieprocedure zoals ze thans gehanteerd wordt, niet efficiënt is. Een vorm van tweede lezing lijkt mij nochtans noodzakelijk. Dit bleek opnieuw bij de behandeling van het ontwerp over de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, waar na hernummering van enkele artikelen in de Kamer, men in de tekst zelf niet overal de nodige aanpassingen deed. Indien men van de Senaat verwacht dat er aan reflectie wordt gedaan, dient hiervoor ook de nodige tijd te worden uitgetrokken, die bij evocatie dikwijls ontbreekt. Een brede maatschappelijke basis voor de wetgeving is immers een noodzaak. Het systeem van hoorzittingen dat wij hier regelmatig hanteren is hiervoor een goed instrument. Het heeft ook als voordeel dat de uitvoerders van de wetgeving, de werkvloer als het ware, nauwer bij het wetgevingsproces worden betrokken.
In dat proces zou ook meer aandacht besteed moeten worden aan de motivering van de wetgeving en moeten de doelstellingen duidelijk worden aangegeven.
De noodzaak van een wetgeving op de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen en op de informaticacriminaliteit is voor iedereen duidelijk. Met betrekking tot de informaticacriminaliteit blijft voor ons de vraag open of een minimumtermijn van 12 maanden voor het bewaren van de gegevens, de regering voldoende manoeuvreerruimte zal bieden om in de uitvoeringswetgeving rekening te houden met de opmerkingen van de Europese Commissie. De fundamentele opmerkingen die de Senaat hierover vóór het reces maakte, nog voordat het advies gekend was, werden door de Kamer nogal lichtzinnig van de tafel geveegd.
Het misschien niet zo fraaie verhaal van deze twee geëvoceerde ontwerpen maakt nog maar eens duidelijk dat er grondig moet worden nagedacht over de werking van deze instelling. De VLD-fractie engageert zich om terzake binnenkort een initiatief te nemen.
Het feit dat wij in een nauw en misschien ook onlogisch constitutioneel keurslijf zitten, belet niet dat we tegen de volgende zittingsperiode al initiatieven kunnen nemen. Met de nodige zelfdiscipline en creativiteit kan de werking van de Senaat ook al in deze zittingsperiode worden verbeterd. Alleszins doe ik een oproep tot de politici, die de naam staatsman al in een vorig leven hebben verdiend, met hun ervaring en kennis mee na te denken over een verbetering. Als ze denken dat het daarvoor te laat is, raad ik ze aan er de conclusies uit te trekken.
In verband met deze ontwerpen mogen wij het kind niet met het badwater weggooien. Zowel wat de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen als de computercriminaliteit betreft, moet er een wetgeving komen. Ondanks mijn opmerkingen, die veeleer betrekking hadden op de procedure dan op de inhoud, beoordelen wij de voorliggende ontwerpen als positief. De VLD zal ze dan ook goedkeuren.
M. Jean-François Istasse (PS), corapporteur. - J'interviens ici en tant que rapporteur du projet de loi relative à la criminalité informatique, suite aux remarques que Madame Taelman vient de formuler.
Le Sénat a donc été saisi en seconde lecture, en vertu de l'article 79, alinéa 1er, de la Constitution, du texte adopté par la Chambre. Le débat au sein de la commission de la Justice a porté, en fait, essentiellement sur deux thèmes.
Le premier est l'article 550bis, §1er (article 6 du projet), où le ministre a rappelé que le Sénat n'avait pas jugé opportun de rendre punissable le hacking effectué sans intention frauduleuse ni but de nuire. C'était effectivement une des conclusions auxquelles nous étions arrivés au printemps. En revanche, la Chambre était d'un avis contraire et a rétabli, sur ce point, la version du texte qu'elle avait initialement adoptée.
L'autre discussion a porté essentiellement sur l'article 14 qui concerne le délai de conservation des données. Le ministre a rappelé qu'une large discussion avait eu lieu au Sénat, basée essentiellement sur des auditions auxquelles nous avions procédé. Notre avis, à l'époque, était qu'il fallait fixer un délai maximal de douze mois pour la conservation des données par les opérateurs.
La Chambre, au contraire, estime que le délai devrait être fixé à douze mois au minimum. Selon elle, s'agissant de matières criminelles, l'intérêt général doit primer par rapport aux conséquences que la durée du délai peut avoir pour les opérateurs. La Chambre a donc, sur ce point, rétabli le texte initial qu'elle avait adopté.
Plusieurs membres de la commission de la Justice se sont émus de la situation, notamment en fonction des conclusions auxquelles nous étions arrivés à la suite des auditions du printemps.
Je dois rappeler la réponse que le ministre a apportée à ces interventions. Il a dit qu'il comprenait la situation et a cependant souligné que l'article 14 prévoit également la prise d'un arrêté royal, lequel sera rédigé en concertation avec le secteur. Le ministre s'est dit convaincu qu'à cette occasion, la question du délai serait à nouveau abordée et qu'il n'était nullement exclu que l'on retienne tout simplement un délai de douze mois et que la réalité prime sur le débat de principe qui a été mené entre les deux chambres du Parlement.
En conclusion, par neuf voix et deux abstentions, la commission de la Justice s'est ralliée au texte renvoyé par la Chambre et le présent rapport a été adopté à l'unanimité des participants.
-De algemene bespreking is gesloten.