2-279/3 | 2-279/3 |
14 JUNI 2000
Evocatieprocedure
Onderhavig optioneel bicamerale wetsontwerp werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden tijdens de vorige zittingsperiode (zie Handelingen van de Kamer 31 maart en 1 april 1999 het wetsvoorstel van de heer Geert Bourgeois werd aangenomen met 93 tegen 30 stemmen bij 10 onthoudingen).
Het ontwerp werd van verval ontheven (wet van 24 december 1999 Belgisch Staatsblad van 12 januari 2000) en op 21 januari 2000 geëvoceerd door 15 senatoren.
De onderzoekstermijn werd door de Parlementaire overlegcommissie op 2 maart 2000 verlengd met 38 dagen en loopt ten einde op 22 juni 2000 (overzicht van de werkzaamheden nr. 6).
De commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 21 maart en 14 juni 2000, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
Artikel 6.1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten verlenen eenieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvordering, recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. De grondslag hiervan is dat de partijen omtrent hun rechtspositie niet te lang in het ongewisse mogen worden gelaten.
De bepalingen van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zijn rechtstreeks toepasselijk. Over de juridische gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat evenwel onzekerheid en daarover reppen de verdragen met geen woord. Het Hof van Cassatie heeft zich reeds herhaaldelijk over het probleem uitgesproken.
In het innoverende arrest van 9 december 1997 wordt een nieuwe sanctie bij overschrijding van de redelijke termijn geïntroduceerd. Het Hof van Cassatie is van oordeel dat de feitenrechter de straf beneden het wettelijke minimum mag verminderen en dat hij zelfs kan volstaan met een schuldigverklaring.
Ook de rechtsleer heeft erop gewezen dat de schuldigverklaring geen onbekende rechtsfiguur is. In dezelfde rechtsleer wordt evenwel de vraag gesteld of de aangehaalde jurisprudentie niet in strijd is met de wet doordat zij aanvaardt dat een straf beneden het wettelijk minimum kan worden opgelegd of toe te laten dat de straf niet ten uitvoer wordt gelegd. Wordt daardoor ook het beginsel « nulla poena sine lege » niet geschonden ? Uit de bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die geen sancties bevatten bij overschrijden van de redelijke termijn, kan trouwens worden afgeleid dat het de taak is van de verdragsstaten dit te doen in hun interne wetgeving. Afgezien daarvan lijkt het tegenstrijdig aan de ene kant de onontvankelijkheid van de strafvordering als sanctie te verwerpen omdat de wet die sanctie niet bepaalt, maar aan de andere kant de schuldigverklaring als sanctie bij het overschrijden van de redelijke termijn te aanvaarden, hoewel er voor die sanctie evenmin een wettelijke basis is.
De Raad van State heeft zich afgevraagd hoe de redelijke termijn te verzoenen is met de nieuwe gronden van schorsing van de verjaring.
De verjaring en de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen over een zaak zijn twee aparte begrippen. De verjaring houdt verband met vaste termijnen die in abstracto bepaald zijn, terwijl de overschrijding van de redelijke termijn in concreto beoordeeld wordt.
De nieuwe regels die inzake verjaring van toepassing zijn, zullen de rechter er juist toe verplichten meer rekening te houden met de naleving van de redelijke termijn. Hoe langer de verjaringstermijn is, hoe meer de redelijke termijn overschreden dreigt te worden.
De Raad van State heeft tevens onder meer de kritiek aangehaald die in bepaalde rechsleer op de figuur van de eenvoudige schuldigverklaring wordt geuit. Zij zou indruisen tegen een van de grondbeginselen van ons strafrecht, namelijk dat de uitspraak over de schuld en over de straf onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Er is al aangetoond dat de schuldigverklaring in ons recht wel degelijk bekend is.
De Raad van State vroeg tenslotte of het niet mogelijk moet zijn de overschrijding van de redelijke termijn op te werpen voor de onderzoeksgerechten.
Daartegen kan worden ingebracht dat volgens de vaste rechtspraak van het Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg de procedure in het kader van de toetsing aan artikel 6 in haar geheel moet worden beschouwd. Sommige aspecten van het vooronderzoek moeten mee beoordeeld worden door het vonnisgerecht. Artikel 6.1 is op zich niet van toepassing op het vooronderzoek. Wel kunnen bepaalde elementen het recht op een eerlijk proces schenden. Het komt de vonnisrechter toe om daarover te oordelen.
In dat geval zou men bovendien een discriminatie invoeren ten aanzien van de verdachten die na een opsporingsonderzoek rechtstreeks voor het vonnisgerecht gedagvaard worden.
Het advies van de Raad van State heeft eigenlijk meer vragen opgeworpen dan opgelost.
De minister besluit dat hij het ontwerp zoals overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers volledig kan steunen.
Een lid verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State, en kan daarmee instemmen. (zie Stuk Kamer, nr. 1961/4, 1998-1999).
Het voorgestelde artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat, indien de duur van de strafvervolging de redelijke termijn overschrijdt, de rechter de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring kan uitspreken of een straf kan uitspreken die lager kan zijn dan de wettelijke minimumstraf.
Deze oplossing lijkt onwettig.
Vooreerst is zij strijdig met het beginsel dat de strafrechter de strafmaat moet bepalen binnen de door de strafwet voorgeschreven grenzen.
Anderzijds schendt een straf die uitgesproken wordt in de vorm van een eenvoudige schuldigverklaring het beginsel dat de strafrechter zich tegelijkertijd uitspreekt over de schuld en over de straf.
In aansluiting hiermee dient mevrouw Nyssens een amendement in (zie Stuk Senaat, nr. 2-279/2, amendement nr. 1) dat stelt dat de strafvordering verjaart door verloop van 10 jaren, 5 jaren of zes maanden, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naargelang dit misdrijf een misdaad, een wanbedrijf of en overtreding is, en dit onverminderd het verval van de strafvordering wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Hierdoor heeft de overschrijding van de redelijke termijn enkel gevolgen op het vlak van de procedure en niet wat de grond van de zaak betreft.
De heer Vandenberghe dient eveneens een amendement in waarbij wordt bepaald dat de vaststelling dat de redelijke termijn overschreden is, de strafvordering doet vervallen (zie Stuk Senaat, nr. 2-279/2, amendement nr. 2).
De indiener van het amendement verduidelijkt dat artikel 6, § 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de vereiste stelt van een redelijke termijn. Dit artikel 6 duidt de Europese minimumvereiste aan, die bij procesvoering dient gevolgd te worden. Dit betekent dat men niet lager mag gaan, indien men een eerlijk proces wil hebben.
Spreker uit dan ook een fundamenteel bezwaar tegen het voorliggende ontwerp dat tot gevolg heeft dat men de strafzaak toch kan afhandelen, ook al overschrijdt men de redelijke termijn.
Hij opteert voor de strekking in de rechtsleer (zie ook professor Franchimont) die voorhoudt dat het overschrijden van de redelijke termijn neerkomt op de schending van een procedureregel, waarop als sanctie de staking van vervolging dient te staan. Dit is trouwens ook het enige middel om de parketten ertoe aan te zetten de redelijke termijn in acht te nemen. Het verlengen van de verjaringstermijn biedt immers geen sluitende oplossing, aangezien ook dan de vereiste van de redelijke termijn blijft bestaan.
De indienster van het amendement nr. 1 voegt eraan toe dat het verval van de strafvordering overigens een adequate sanctie is voor de aantasting van de rechten van de verdediging, wat niet het geval is voor de sanctie van strafvermindering en eenvoudige schuldigverklaring. Deze sancties worden immers pas uitgesproken nadat de debatten over de schuld hebben plaatsgevonden, dat wil zeggen wanneer de kwestie van de schending van de rechten van de verdediging reeds behandeld is.
Daarenboven worden de rechten van de burgerlijke partij, in geval van verval van de strafvordering, gevrijwaard, aangezien het verval wegens overschrijding van de redelijke termijn geen nadeel kan meebrengen voor het slachtoffer dat zijn vordering tijdig heeft ingesteld.
Tot slot kan worden verwezen naar het besluit van de commissie strafprocesrecht (commissie-Franchimont) die eveneens opteerde voor de sanctie van het verval van de strafvordering.
Een lid is zich bewust van het feit dat de rechten van de verdediging een van de fundamenten vormen van ons rechtsbestel. Anderzijds mag men het strafrecht niet enkel benaderen vanuit de hoek van de dader. Er is ook het aspect van de burgerlijke partij en het slachtoffer, waaraan het voorliggende wetsontwerp tegemoetkomt (zie bijvoorbeeld de veroordeling van de verdachte in de kosten).
Bovendien kan voor de eenvoudige schuldigverklaring worden verwezen naar andere reeds bestaande rechtsfiguren, zoals de opschorting. De rechter stelt daarbij vast dat de beklaagde inderdaad schuldig is aan de ten laste gelegde feiten, maar verder zijn er geen repercussies naar het strafregister toe. Artikel 65 van het Strafwetboek betreffende de opslorping voorziet in een vergelijkbaar systeem.
De minister verwijst naar de genese van het wetsontwerp. Aan de basis ligt een initiatief van de heer Bourgeois, naar aanleiding van de rechtspraak van het Hof van Cassatie (arrest van 9 december 1997).
Artikel 6 van het EVRM schrijft inderdaad de minimumregels voor waaraan een procedure moet beantwoorden om als een regelmatige procedure te worden aanzien.
De minister verwijst naar het Angelsaksische recht waar heel wat misdrijven bestaan die onverjaarbaar zijn. De onverjaarbaarheid van deze misdrijven neemt echter niet weg dat de Engelse rechter bij zijn uitspraak kan stellen dat de redelijke termijn is overschreden, maar tegelijkertijd kan vaststellen dat de feiten gepleegd zijn, dat de schuld moet worden weerhouden en dat de burgerrechtelijke gevolgen moeten worden geregeld. De rechter put als het ware onmiddellijk de volledige procedure uit. De ingediende amendementen zouden met zich meebrengen dat de strafrechter enkel het verval van de strafvordering vaststelt, met alle gevolgen vandien. Er wordt dan niet geoordeeld over de schuld van de dader, ook al zijn er bekentenissen of voor de hand liggende bewijzen.
Bovendien zullen in ingewikkelde processen de aanzienlijke kosten gemaakt door de overheid, te haren laste blijven.
Er is tevens het gevolg van straffeloosheid van de dader. De feiten kunnen als effectief bewezen voorkomen, maar door het overschrijden van de redelijke termijnen en de aangewende methodes in de verdediging, zal de dader ontkomen aan de straf voor de gepleegde feiten.
Om deze redenen heeft het Hof van Cassatie geopteerd voor een nieuwe sanctie, namelijk dat de feitenrechter de straf kan verminderen beneden de minimumstraf of zelfs een eenvoudige schuldverklaring kan uitspreken.
Deze thans vaststaande rechtspraak werd niet betwist voor het Europees Hof te Straatsburg.
De amendementen die aansluiten bij de rigide logica van het advies van de Raad van State zullen leiden tot een dubbele procedure, enerzijds de strafrechtelijke procedure die zal eindigen wegens het overschrijden van de redelijke termijn, en anderzijds de burgerlijke procedure. Twee rechters zullen zich aldus buigen over dezelfde zaak, wat tot een overbelasting zal leiden.
Een lid vraagt naar de draagwijdte van het woord « kan » in het eerste lid van het voorgestelde artikel 21ter. Betekent dit dat de rechter ook het verval van de strafvordering kan uitspreken, indien bijvoorbeeld het openbaar ministerie de zaak te lang aansleept ?
De minister antwoordt dat de rechter zich inderdaad kan beperken tot de schuldigverklaring, zonder enige straf uit te spreken, indien de redelijke termijn wordt overschreden wegens afwezigheid van interventie door het openbaar ministerie. Het voorgestelde artikel verleent een bijkomend instrument aan de strafrechter en vermijdt een dubbele procedure.
Vorige spreker merkt op dat de buitenlandse rechtsstelsels eerder opteren voor de sanctie van het verval van de strafvordering (zie Duitsland, Nederland en Engeland).
De minister antwoordt dat het door het voorliggende ontwerp voorgestelde systeem bijvoorbeeld ook in het Franse recht is ingeschreven. Er wordt trouwens verwezen naar buitenlandse rechtsstelsels in het arrest van het Hof van Cassatie d.d. 9 december 1997.
Een lid behoudt het argument dat de overschrijding van de redelijke termijn hier gevolgen heeft wat de grond van de zaak betreft, terwijl het eigenlijk een kwestie van procedure betreft.
De minister heeft de indruk dat er verwarring bestaat tussen de redelijke termijn en de verjaringstermijn. De verjaringstermijn wordt bepaald door de wetgever; de rechter kan de verjaring enkel in abstracto vaststellen. Met betrekking tot de redelijke termijn, heeft de rechter daarentegen de mogelijkheid de zaak in concreto te bekijken. Hij zal het individueel geval analyseren aan de hand van de houding van de vervolgende partij, de houding van de verdachte in het gebruik van zijn middelen van verdediging en de complexiteit van de zaak. Indien de rechter oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden heeft hij drie verschillende mogelijkheden. Vóór het arrest van het Hof van Cassatie, leidde de overschrijding van de redelijke termijn sowieso tot straffeloosheid.
Een lid stemt in met de noodzaak tot legifereren in deze materie. Hij wenst wel verduidelijking over een aspect van het advies van de Raad van State, namelijk over de gevolgen van de schuldigverklaring. Wat zullen deze gevolgen in concreto zijn, inzonderheid wat de toestand van wettelijke herhaling of het strafregister van de betrokkene en de afvoering van dat register betreft ? Kunnen de rechters aan die schuldverklaring bepaalde maatregelen verbinden, zoals bijvoorbeeld, in het geval van seksuele delinquenten, de verplichting om zich medisch te laten behandelen of psychologisch te laten begeleiden ? (Stuk Kamer, nr. 1961-4, 98/99, blz. 6).
De minister antwoordt dat er in ons rechtsbestel gelijkaardige rechtsfiguren bestaan, zoals blijkt uit artikel 65 van het Strafwetboek.
Een lid schaart zich achter de filosofie van het voorliggend wetsontwerp. Nochtans rijzen er vragen met betrekking tot de rechten van de verdediging. De Raad van State stelt dat het zinvol zou zijn dat de wetgever de kwestie van de schending van de redelijke termijn regelt in het stadium van de voorbereidende fasen van het proces, zoals hij onder meer heeft gedaan in het kader van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling, door de onderzoeksgerechten te machtigen om te beslissen over opschorting zonder dat de zaak voor de feitenrechter wordt gebracht.
De minister antwoordt dat artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens geen onderscheid maakt tussen het vooronderzoek en de uiteindelijke behandeling door de rechten ten gronde. Wel wordt toegelaten dat de feitenrechter de gehele procedure in ogenschouw neemt om te bepalen of de redelijke termijn werd gerespecteerd. Indien tijdens het vooronderzoek enorm veel tijd verloren is gegaan, zonder dat de complexiteit van de zaak dit vraagt, kan de feitenrechter beslissen dat er een overschrijding van de redelijke termijn is. Het voorliggend wetsontwerp laat toe de schuldigverklaring uit te spreken en aldus de burgerrechtelijke en eventueel de financiële gevolgen (op het vlak van gerechtskosten) te regelen. Alle mogelijkheden worden opengelaten en er wordt verhinderd dat er een dubbele procedure is.
Een lid verduidelijkt dat de rechtspraak van het Hof van Straatsburg, die stelt dat bij het berekenen van de redelijke termijn, de procedure in haar geheel moet worden beoordeeld, ontstond naar aanleiding van de vraag in welke mate de rechten van verdediging dienden in acht te worden genomen in het vooronderzoek. Voor de berekening van de redelijke termijn in strafzaken geldt echter de datum van de inbetichtingstelling als vertrekpunt.
Een ander lid vraagt naar de juridische verantwoording van de mogelijkheid van de rechter een straf uit te spreken die lager kan zijn dan de wettelijke minimumstraf.
De minister verwijst naar de toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel van de heer Bourgeois (zie Stuk Kamer, nr. 1961/1, 1998-1999). Wie het meerdere kan, kan ook het mindere. In uitzonderlijke omstandigheden, wanneer de redelijke termijn is overschreden, en er een zeer lange tijd is tussen het plegen van de feiten en de beoordeling ervan, heeft het geen nut meer een straf uit te spreken. Het betreft dus billijkheidsredenen.
Een lid onderstreept dat het voor het slachtoffer zeer zwaar en moeilijk is een tweede procedure op te starten. Er zijn financiële consequenties, maar ook op het subjectieve vlak ligt het zeer moeilijk, gezien men reeds zeer lang wacht op de berechting van de zaak.
Ook voor de dader kan het soms een probleem vormen, als het tot verval van de strafvordering komt. De publieke opinie gaat immers vaak uit van het principe « waar rook is, is vuur ». Het kan voor de dader belangrijk zijn een beslissing te hebben over schuld of onschuld.
Het amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens is verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Het amendement nr. 2 van de heer Vandenberghe is verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het wetsontwerp in zijn geheel is aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Martine TAELMAN. | Josy DUBIÉ. |