2-35

2-35

Sénat de Belgique

Annales parlementaires

MERCREDI 22 MARS 2000 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Projet de loi fixant les critères visés à l'article 39, § 2, de la loi spéciale du 16 janvier 1989 relative au financement des Communautés et des Régions (Doc. 2-262)

Projet de loi exécutant l'article 62 de la loi spéciale du 16 janvier 1989 relative au financement des Communautés et des Régions (Doc. 2-263)

Discussion générale

M. le président. - Je vous propose de joindre la discussion de ces projets de loi. (Assentiment)

Mevrouw Iris Van Riet (VLD), corapporteur. - Ik heb de eer verslag uit te brengen over de werkzaamheden van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden inzake het wetsontwerp tot bepaling van de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten. Voor het hele verslag verwijs ik naar het stuk 262/4 dat ik samen met mevrouw Willame-Boonen en met de uitstekende medewerking van de diensten van de Senaat, heb kunnen opmaken.

De commissie wijdde in zes vergaderingen, gespreid tussen januari en maart 1999, een grondige bespreking aan het ontwerp. Aangezien alle senatoren reeds de gelegenheid hadden het verslag te lezen, zal ik het hier slechts bondig overlopen. Het eerste hoofdstuk handelt over een aantal procedureafspraken. Dan volgt de inleidende uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Begroting. Het derde hoofdstuk is de weerslag van de hoorzitting met een delegatie van het Rekenhof. De drie volgende hoofdstukken gaan over de algemene en de artikelsgewijze bespreking en de stemming over het geheel.

Ik wil meteen ook enkele bedenkingen van politieke aard formuleren bij het verslag.

De financiering van het onderwijs is een thema dat de voorbije tien jaar, en ook recentelijk nog, hevige discussies losmaakte. Het zal in de toekomst zonder twijfel stof voor discussie blijven leveren.

Vaak wordt de sereniteit van het debat vertroebeld door twee discussies die maar niet tot een ontknoping komen, namelijk die over het bedrag dat de overheid aan onderwijs wil spenderen en die over de verhouding tussen het vrij- en het gemeenschapsonderwijs. Op het federale vlak ligt de klemtoon op de omvang van de financiering van de gemeenschappen. Uit simulaties op basis van de bijzondere financieringswet is immers gebleken dat zowel de Vlaamse als de Franse Gemeenschap, in de nabije toekomst, voor hun onderwijs in toenemende mate in geldnood zullen zitten. De twee wetsontwerpen waarover de Senaat zich vandaag moet uitspreken, remediëren al aan deze toestand, in afwachting van een meer fundamentele oplossing. Beide teksten zijn een concreet antwoord op problemen die dringend een oplossing vragen.

In de eerste plaats is er de kwestie van de verdeelsleutel voor de spreiding van de btw-opbrengsten over de gemeenschappen volgens het aantal leerlingen. Vanaf het begrotingsjaar 1999 moest die verdeelsleutel gebaseerd zijn op het aantal leerlingen vastgesteld op basis van bij wet vastgelegde objectieve criteria. Bij gebrek aan eensgezindheid en door een inertie die het klimaat vertroebelde, is de vorige regering er nooit in geslaagd een afdoend antwoord te geven op deze bijzondere wettelijke vereisten. Het is dan ook de verdienste van de huidige regering dat ze daarvoor passende en aanvaardbare parameters heeft uitgewerkt. De criteria waardoor de regering zich heeft laten leiden zijn duidelijk: de conformiteit met de bijzondere wet die uitdrukkelijk gewag maakt van het leerlingenaantal, en de neutraliteit ten aanzien van het beleid van de gemeenschappen. Zo zal een gemeenschap haar beleid niet kunnen oriënteren in een richting van een voor haar gunstige middelenverdeling. Een onbetwistbare, transparante en objectieve controle zal gebeuren door een onafhankelijke en gezaghebbende instelling, in casu het Rekenhof.

Deze criteria waarborgen dat de federale overheid eenieder die onderwijs volgt, op gelijke voet behandelt. Dat de gemeenschappen hun onderwijsbeleid anders invullen is een natuurlijk gevolg van de autonomie die hen is toegekend. Op langere termijn is veel op te lossen via de fiscale autonomie, een eis die de VLD blijft steunen.

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC), corapporteuse. - S'agit-il du rapport ou bien Mme Van Riet expose-t-elle le point de vue du VLD ?

M. le président. - Madame Van Riet, après avoir exposé votre rapport, vous pouvez évidemment exprimer votre propre point de vue, mais en faisant une nette distinction entre les deux parties de votre intervention.

Mevrouw Iris Van Riet (VLD), corapporteur. - Aangezien iedereen het verslag heeft kunnen lezen, heb ik vooraf uitdrukkelijk gezegd dat ik enkel de hoofdpunten zou overlopen en daarna enkele bedenkingen van politieke aard zou formuleren. Als u dat beter vindt, zal ik mijn uiteenzetting nu beëindigen en straks opnieuw het woord vragen.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Als ik het goed begrijp, spreekt mevrouw Van Riet vanaf nu niet meer als rapporteur, maar verwoordt zij het standpunt van haar fractie.

M. le président. - Il est de tradition que le rapporteur présente d'abord son rapport et expose ensuite, dans la foulée, son point de vue personnel. C'est ce que fait Mme Van Riet, mais il convient de le préciser.

Mevrouw Iris Van Riet (VLD), corapporteur. - Ik verzoek de collega's mij te willen verontschuldigen. Ik dacht dat ik het verslag kort kon houden en mocht verwijzen naar het gedrukte stuk.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Dat de rapporteur, na lezing van het verslag, overgaat tot het uiteenzetten van zijn persoonlijk standpunt, is niet ongewoon. Het probleem is dat wij geen verslag hebben gehoord. We hebben zelfs niet vernomen hoeveel commissieleden het ontwerp hebben goedgekeurd.

Mevrouw Iris Van Riet (VLD), corapporteur. - Ik ga dan nu verder met mijn politieke bedenkingen.

In het kader van de fiscale autonomie zal er binnenkort meer duidelijkheid komen over de onderwijsfinanciering. De VLD blijft de fiscale autonomie verdedigen.

Op basis van het principe van de gelijke behandeling, wordt als algemeen uitgangspunt genomen dat enkel de kinderen van zes tot en met zeventien jaar worden geteld, die regelmatig zijn ingeschreven in het lager en secundair onderwijs, met inbegrip van het onderwijs met beperkt leerplan.

Dienaangaande wordt ook verduidelijkt dat de leerlingen die de leeftijd van zes jaar bereiken tijdens het kalenderjaar waarin het betrokken schooljaar aanvangt en de leerlingen die de leeftijd van achttien jaar bereiken tijdens het kalenderjaar waarin het betrokken schooljaar eindigt, mee in aanmerking worden genomen voor dat schooljaar. Met deze zienswijze is de regering tegemoetgekomen aan de bekommernis van zowel de Vlaamse als de Franse Gemeenschap. Evenzeer wist ze het knelpunt te ontzenuwen inzake de door de gemeenschappen verschillend gehanteerde teldata. Het aantal leerlingen dient, samen met een aantal gegevens per leerling, aan het Rekenhof te worden meegedeeld.

De telling door de gemeenschappen is van zeer groot belang, ook voor de gemeenschappen zelf. Ze is immers richtinggevend voor de manier waarop de financieringsmiddelen over de scholen worden verdeeld, zowel met betrekking tot de werkingsdotaties, als met betrekking tot het aantal lesuren waarover ze beschikken en het aantal opdrachten voor leerkrachten.

Het Rekenhof heeft in deze materie weloverwogen en proactief gehandeld door vooraf zijn richtlijnen, weliswaar onder voorbehoud van goedkeuring en eventuele wijzigingen door de wetgever van onderhavig ontwerp van wet, aan de bevoegde overheden te bezorgen, niet enkel omdat deze wet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2000 in werking zal treden, maar ook omdat een telling op een latere datum ertoe zou hebben geleid dat de noodzakelijke computerbestanden pas na 30 juni kunnen worden gecontroleerd, op een ogenblik dus dat de scholen al gesloten zijn.

Het tijdsschema is zeer strak. Het komt immers aan het Rekenhof toe na te gaan of de meegedeelde elektronische bestanden geschikt zijn voor het nazicht en of de in die bestanden opgenomen gegevens correct zijn en overeenstemmen met wat de wet dienaangaande voorschrijft.

Indien het bestand van een gemeenschap niet geschikt wordt bevonden, dient het Rekenhof door middel van controles ter plaatse na te gaan of de meegedeelde gegevens aan de criteria voldoen. Bovendien moet het deze gegevens vergelijken met de bevolkingscijfers die overeenstemmen met de bevolkingsgroep van de zes- tot achttienjarigen. Hierbij kunnen evenwel een aantal aanpassingen worden aangebracht.

Het Rekenhof heeft in overleg met de departementen bepaald welke elementen noodzakelijk in de bestanden moeten worden opgenomen. Het gevaar bestond dat de gemeenschappen helemaal uiteenlopende technieken zouden aanwenden zodat een vergelijking en een nazicht onmogelijk zijn. Doordat de richtlijnen in overleg met de betrokkenen werden uitgewerkt, zal het Rekenhof zich kunnen beperken tot een controle bij steekproef. Na afloop van deze verificatie dient dan de verdeelsleutel tussen de gemeenschappen te worden vastgesteld. Indien de bestanden van beide gemeenschappen geschikt zijn en de erin opgenomen gegevens in overeenstemming zijn met de criteria bedoeld in de wet, gebeurt de verdeling zonder meer op basis van die gegevens. Wel wordt voorzien in de mogelijkheid dat het Rekenhof vergissingen in verband met de gegevens kan rechtzetten. Er dient overigens te worden op gewezen dat er geen onderscheid bestaat tussen geschikte en betrouwbare gegevens, of tussen geschikte en betrouwbare bestanden. Het begrip geschikt dient in de formele zin te worden begrepen, met andere woorden de vraag dient te worden beantwoord in hoeverre de bestanden die door beide gemeenschappen worden overgezonden, in overeenstemming zijn met de richtlijnen van het Rekenhof. Zo wordt het aantal leerlingen vastgesteld op een wijze die de gelijke behandeling van de leerlingen waarborgt. Die vereiste houdt in dat de criteria, als vervat in de richtlijnen van het Rekenhof, het mogelijk moeten maken de aantallen te bepalen op grond van een eenvoudige vaststelling van feitelijke gegevens. Het is vanuit dit perspectief dat er voor de telling geen rekening zal worden gehouden met leerlingen die worden geworven via concurrentiële ophalingen op het grondgebied van de andere gemeenschap en als dusdanig worden geïdentificeerd. Het samen lezen van de artikelen 24 en 127 van de Grondwet brengt met zich dat het territoriale optreden van de gemeenschappen begrensd is en dat dit laatste moet geschieden met inachtneming van de federale loyaliteit. Het is derhalve niet de vrijheid van de ouders die wordt beperkt, maar wel de vrijheid van de overheden om buiten hun werkterrein op een deloyale manier activiteiten te ontplooien. Het moet wel degelijk gaan om een regelmatige en bewust georganiseerde ophaling. Dit laatste begrip wordt ingevuld aan de hand van de verordening van de Raad van de Europese Gemeenschap van 16 maart 1992, luidens welke de ophaling verwijst naar vervoer van leerlingen door middel van een voertuig met negen of meer plaatsen, chauffeur inbegrepen. Het komt erop neer dat de criteria die worden aangereikt om een deugdelijke controle uit te oefenen, wel degelijk sluitend zijn. Mocht door toedoen van de omstandigheden dat toch niet kunnen geschieden, dan zal de regering uiteindelijk haar politieke verantwoordelijkheid moeten opnemen.

Tot slot werd bij dit ontwerp menigmaal de bedenking geformuleerd of de nieuwe aan het Rekenhof toebedeelde taak, verzoenbaar is met de strekking van artikel 180 van de Grondwet. Dienaangaande liet de Raad van State trouwens in zijn advies opmerken dat de opsomming van de bevoegdheden in deze constitutionele bepaling als beperkend moet worden beschouwd. De Raad moet evenwel ook vaststellen dat de wetgever er kennelijk een andere opvatting op nahoudt. Zo verwijs ik bijvoorbeeld naar de regelgeving met betrekking tot de verplichting een lijst van mandaten, ambten en beroepen en een vermogensaangifte in te dienen, alsook die inzake de beheerscontrole waarbij het Rekenhof de doelmatigheid en de efficiëntie van de uitgaven kan toetsen. De vraag rijst of deze praktijk van de wetgever niet moet leiden tot een evolutieve interpretatie van artikel 180 van de Grondwet en dus ook tot een herziening van het standpunt van de Raad van State. Dit hoge rechtscollege bleef, omwille van de korte tijd die het was toegemeten, het antwoord schuldig op de vraag die het zelf had gesteld. Zonder onvoorwaardelijk te willen zijn, meen ik toch dat de vraag positief dient te worden benaderd. Uit artikel 180, tweede lid, van de Grondwet kunnen we niet afleiden dat het Rekenhof een rekenplichtige kan veroordelen, te meer daar deze constitutionele beschikking enkel betrekking heeft op de rekeningen. Het is dan ook louter op basis van de historische interpretatie van vermelde grondwettelijke bepaling dat de rechterlijke bevoegdheid van het Rekenhof wordt erkend.

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC), corapporteuse. - Contrairement à Mme Van Riet, je m'exprimerai d'abord en tant que rapporteuse objective et impartiale du projet de loi exécutant l'article 62 de la loi spéciale du 16 janvier 1989 relative au financement des communautés et des régions et ensuite, dans la foulée, en tant que présidente du groupe PSC au Sénat.

Le ministre a d'abord rappelé quel était l'objet du projet de loi. Pour lui, l'article 62 de la loi spéciale précitée prévoit que l'État doit allouer un crédit aux communautés pour couvrir le financement de l'enseignement universitaire dispensé aux étudiants européens. Cette disposition s'explique par le fait que l'adhésion de la Belgique, par une décision de l'État, aux institutions de l'Union européenne oblige les communautés à considérer les étudiants européens comme des étudiants à financer. Depuis 1988, le nombre d'étudiants étrangers européens aurait augmenté de manière sensible. Il s'agirait, nous a dit le ministre, d'une augmentation d'environ 80%. Simultanément, la répartition de ces étudiants entre la Communauté flamande et la Communauté française se serait modifiée. Le présent projet de loi a pour objectif de tenir compte des changements qui se sont opérés et a pour effet, d'une part, d'augmenter le montant global alloué aux communautés et, d'autre part, de fixer une nouvelle clef de répartition de ce montant pour tenir compte de la répartition des étudiants sur le modèle 1/3-2/3 au lieu de 1/5-4/5. Le projet de loi a pour effet d'allouer 2,265 milliards de francs à la Communauté française et 1,115 milliard à la Communauté flamande. L'augmentation de la dotation est de 735,1 millions pour la Communauté française et de 748,1 millions pour la Communauté flamande. La discussion générale a essentiellement porté sur trois questions : l'opportunité d'adopter le projet de loi sans attendre la fin des travaux de la CIIRI, la nécessité de suivre l'avis rendu par les chambres réunies du Conseil d'État qui conclut que le projet de loi doit être adopté à la majorité spéciale s'il entend porter sur plusieurs années et, enfin, le lien politique existant entre ce projet et celui qui est relatif à l'exécution de l'article 39, § 2 de la loi spéciale de financement. Les réponses divergentes apportées à ces questions ont amené les commissaires à des conclusions également divergentes quant aux questions de savoir si le projet de loi valait pour un an ou plus et si les chiffres sur lesquels est fondée la nouvelle répartition des moyens sont fiables ou non. Il a été souligné qu'il était tout à fait singulier que les projets de loi en discussion règlent à la hâte un élément aussi crucial du financement des communautés alors que la CIIRI doit réfléchir à une adaptation fondamentale dudit financement. D'autres, par contre, sont d'avis que les travaux de la CIIRI n'empêchent en rien le gouvernement de prendre d'ores et déjà des initiatives relatives à la loi de financement. Plusieurs commissaires ont signalé que d'après l'avis du Conseil d'État, le projet de loi tend à arrêter une réglementation qui s'appliquera pendant plusieurs années. Dans ce cas, a estimé le Conseil, l'article 62 de la loi spéciale du 16 janvier 1989 doit être modifié car la loi en projet ne l'exécute pas. Seule l'exécution pure et simple de l'article 62 pourrait justifier une intervention du législateur par loi ordinaire. Dans ce cas, la réglementation arrêtée devrait toutefois être inscrite dans un article de la loi fixant le budget pour l'année 2000 et ne serait valable que pour un an. Les modifications que le projet de loi veut apporter nécessitent donc, selon le Conseil d'État, une loi adoptée à la majorité spéciale. Cela signifie, a rapporté un commissaire, que la loi doit être adoptée à la majorité des suffrages dans chaque groupe linguistique et que le total des votes positifs émis doit atteindre les 2/3 des suffrages exprimés. Le système du financement des communautés ne peut être modifié par une loi ordinaire parce que les régions et les communautés ont droit à une certaine stabilité de leur financement. Le gouvernement passe outre à l'avis du Conseil d'État alors que dans le passé pourtant, a rappelé le commissaire, le gouvernement avait donné suite aux avis du Conseil lorsque celui-ci plaidait pour l'inscription d'une réglementation déterminée dans une loi spéciale.

Ne pas tenir compte d'une observation aussi fondamentale constituerait, selon le commissaire, un précédent grave. Il ne faut pas toucher à la légère aux équilibres entre les institutions. Selon certains, les francophones estiment que les montants prévus à l'article 2 en projet sont des montants de base à partir desquels on calculera l'indexation tandis que du côté néerlandophone, certains pensent que ces montants sont limités à l'année 2000. L'opposition flamande voudrait demander à la Cour d'arbitrage d'annuler cette disposition en s'appuyant simplement sur l'avis du Conseil d'État.

Les chambres réunies du Conseil d'État ont conclu à une interprétation claire de l'article 62 de la loi spéciale de financement. Ces interprétations sont cependant différentes de celles affichées par le gouvernement. Selon certains membres, c'est inquiétant car cela donnerait une base à une demande en annulation devant la Cour d'arbitrage. Cela permettrait en tout cas à certains de faire en sorte qu'à partir de 2001, les francophones soient à nouveau demandeurs d'un accord. On rouvrira la discussion non seulement sur le financement des étudiants étrangers, mais aussi sur l'autonomie fiscale ou même, comme le demandent certains, la scission de la sécurité sociale. Cet accord serait donc, selon certains, dangereux sur le plan politique.

À cela, le ministre soutenu par différents membres répond que les montants prévus à l'article 62, § 1er, de la loi spéciale du 16 janvier 1989 peuvent être augmentés conformément au § 3, alinéa 1er, de ce même article. Aux termes de l'article 62, § 3, alinéa 2, une concertation préalable doit avoir lieu entre le gouvernement fédéral et les gouvernements de communauté sur le projet de loi fixant les crédits visés au § 1er. L'article 62, § 3, alinéa 1er, confère par conséquent, selon le ministre, une compétence générale pour augmenter les montants prévus en 1989. L'habilitation ayant été formulée en termes généraux, elle ne serait pas limitée à une loi budgétaire. L'article 62, § 3, alinéa 1er, de la loi spéciale prévoit que les montants peuvent être augmentés, en particulier pour tenir des conséquences financières éventuelles sur les communautés de décisions prises par l'autorité fédérale dans l'exercice de ses compétences propres.

Selon le ministre, le projet du gouvernement ne vide en aucun cas la concertation de son sens. Elle se poursuivra comme l'impose l'article 62, § 3, alinéa 2, de la loi spéciale du 16 janvier 1989. Les montants inscrits dans le présent projet de loi ont déjà fait l'objet d'une concertation même d'un accord au sein du comité de concertation. On peut également garantir qu'après l'année budgétaire 2001, cette concertation aura lieu comme dans le passé. Un membre émet des doutes quant à la déclaration du ministre suivant laquelle la loi en projet serait fondée sur l'article 62, § 3, alinéa 1er. Selon cet article, les montants peuvent être majorés pour tenir compte des conséquences des décisions prises par le gouvernement fédéral dans l'exercice de ses compétences propres. Ni l'exposé des motifs ni l'exposé introductif du ministre n'indique quelle décision l'autorité fédérale aurait prise qui nécessiterait l'adaptation des montants visés au § 2 du même article. Le ministre conclut quant aux appréciations de la base juridique qu'il y a deux interprétations distinctes . Aucun élément ne permet toutefois de juger que l'interprétation du gouvernement est à ce point inacceptable.

Certains considèrent le présent projet comme une astuce que le gouvernement a dû trouver pour arriver aux 2,5 milliards de francs promis à la Communauté française. Ils ont l'impression que ce projet de loi est ajouté au projet de loi fixant les critères visés à l'article 39§ 2 de la loi spéciale du 16 janvier 1989 relative au financement des communautés et des régions pour compenser ce que les ministres francophones n'avaient pas pu obtenir par l'exécution correcte de l'article 39, § 2. Ce qu'ils ont obtenu risque de n'être qu'une duperie . Les francophones risquent de devoir renégocier ce montant dans les années à venir. Selon ces membres, au début de la discussion sur la répartition des fonds destinés à l'enseignement, il n'était pas question de l'exécution de l'article 62 de la loi spéciale. Mais lorsqu'il s'avéra que la Communauté française ne recevrait, sur la base des critères définis à l'article 39, § 2, de la loi spéciale que 1,8 milliard de francs, il aurait fallu concocter une autre solution. Les ministres francophones exigeaient en effet au moins 2,4 milliards pour l'enseignement francophone. La question de savoir suivant quels critères cette somme serait octroyée revêtait une importance secondaire. C'est alors qu'a surgi l'idée de combler le déficit par les subventions en faveur des étudiants européens. Le résultat en est que la Communauté française perçoit désormais même plus que les 2,4 milliards de francs souhaités et que de surcroît la Communauté flamande se voit elle aussi attribuer des moyens supplémentaires. En résumé, un cas typique de fédéralisme de consommation. Le projet de loi n'est, selon ce commissaire, absolument pas un projet technique . Il s'agit au contraire d'un dossier purement politique. De plus, le ministre confirmerait la présomption selon laquelle les montants mentionnés dans la loi en projet ont été fixés de manière arbitraire. Ils sont en effet purement le résultat d'un accord au sein du comité de concertation et ne seraient donc pas basés sur un quelconque comptage. Dès lors, l'article 62 est modifié dans le seul but de combler l'écart entre le montant de 1,8 milliard que le projet de loi 2-262-1 octroie à la Communauté française et les 2,4 milliards que cette Communauté réclame.

Le gouvernement majore substantiellement les montants mentionnés à l'article 62, mais il est incapable de fournir un mode de calcul concret pour cette majoration.

Un autre membre fait remarquer qu'une nouvelle concertation aura lieu chaque année à partir de 2001 sur le montant visé à l'article 62, § 1er. Cette concertation pourrait-elle aboutir à une diminution des montants repris dans le présent projet de loi ordinaire ? La réponse du ministre sera-t-elle celle de l'ensemble du gouvernement, y compris les ministres néerlandophones ? Le ministre dément l'affirmation selon laquelle le comité de concertation aurait élaboré une solution purement politique. L'article 62, § 3, alinéa 2, de la loi spéciale du 16 janvier 1989 prévoit expressément que la majoration des montants doit faire l'objet d'une concertation entre les gouvernements. Le gouvernement a respecté cette disposition en organisant la concertation au sein des comités de concertation. Elle est incontestablement la base légale, donc juridique, sur laquelle repose la fixation des crédits.

Certains membres soulignent que cette solution n'est que provisoire. Le projet de loi majore les montants de base. Toutefois, le nombre des étudiants étrangers continuera d'évoluer, si bien que dans un proche avenir, les montants légaux seront à nouveau dépassés et qu'une nouvelle intervention du législateur s'imposera. Un membre regrette que les montants ne soient pas inscrits dans une loi spéciale. L'inscription des montants dans une loi ordinaire les rend précaires. Ils pourront facilement être remis en question, ce qui fera que les francophones seront à nouveau demandeurs d'une augmentation.

Un commissaire a souligné que, compte tenu des dispositions de la loi spéciale, la loi exécutant l'article 62 de la loi spéciale ne produira ses effets que pendant un an. Cela implique qu'une nouvelle loi devra être votée pour l'année budgétaire 2001.

Le ministre souligne que le projet de loi fixe de nouveaux montants. Ces montants seront adaptés au taux de fluctuation de l'indice moyen des prix à la consommation selon les modalités fixées par l'article 13, § 2, de la loi spéciale. Une augmentation au-delà de l'indexation doit faire l'objet d'une concertation entre l'État fédéral et les Communautés. C'est la procédure qui a été suivie jusqu'à présent.

Pour terminer, un sénateur suppose que les montants ont été calculés sur la base du chiffre communiqué par le Vlaamse Interuniversitaire Raad et le Conseil interuniversitaire francophone. Il demande que l'on mette ces chiffres à la disposition de la commission. Le ministre refuse de fournir les chiffres sur lesquels il s'est basé pour déterminer ce montant. Alors que la proportion entre les moyens transférés est très différente de la proportion entre les montants inscrits dans la loi spéciale de financement de 1989, qui se situe dans un rapport de 4 à 1, les montants inscrits à l'article 2 du projet - à savoir 2.265.600.000 francs pour la Communauté française et 1.115.900.000 pour la Communauté flamande - se situent dans un rapport de 2 à 1.

On s'est interrogé sur la réalité de l'évolution, dans une proportion aussi importante, du nombre d'étudiants étrangers inscrits dans les universités de la Communauté flamande, d'une part, et dans celles de la Communauté française, d'autre part.

Le ministre souligne que les chiffres concernant le nombre d'étudiants étrangers viennent du comité de concertation et ne font l'objet d'aucune polémique. Il y aurait consensus sur la matière entre les communautés de l'État fédéral.

Le projet a été adopté majorité contre opposition, tous les amendements de l'opposition ayant été rejetés.

Monsieur le président, si vous le permettez, après avoir présenté mon rapport...

M. Marcel Cheron (ECOLO). - ...très objectif.

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC), corapporteuse. - Il était objectif, monsieur Cheron. Le problème, c'est que les membres de la majorité n'ont pas pris souvent la parole. J'ai relaté ce qui s'est dit. Les membres de l'opposition se sont sans doute un peu plus exprimés.

Tout d'abord, je voudrais déplorer les conditions pratiques dans lesquelles se déroule ce débat important puisqu'il concerne le financement structurel de notre enseignement. Dieu sait si le débat est d'actualité.

Coincée entre plusieurs commissions, dont deux consacrées au problème de l'euthanasie, placée un jour où il n'est même pas prévu de voter, la séance d'aujourd'hui ne pouvait attirer une foule de sénateurs et de sénatrices.

À la sauvette, rapidement, avant le débat - aussi très important - de demain sur la comparution immédiate, la majorité veut faire entériner les accords de la Saint-Éloi. Cela avait pourtant bien commencé - ô divine surprise - au Sénat et pas à la Chambre, sans précipitation, avec les auditions très éclairantes de la Cour des comptes.

Cela s'était prolongé normalement avec, certes, des bancs de la majorité extrêmement silencieux, puisqu'il s'agissait d'accords difficiles, ficelés, bouclés, cadenassés.

Mais venons-en aux deux projets de loi qui nous occupent cet après-midi, dont Mme Van Riet et moi-même venons de présenter les rapports : ils sont la traduction législative des accords conclus le 1er décembre et donc dits « de la Saint-Éloi ». Nous parlerons ensuite de l'actualité brûlante d'hier et d'aujourd'hui et du guignol - pour reprendre l'expression utilisée par certains membres de la presse - des déclarations contradictoires des uns et des autres en ce qui concerne le refinancement de l'enseignement.

Le premier projet exécutant l'article 39 a déjà un défaut considérable, c'est de ne rien avoir prévu comme budget pour l'année 1999. Cela implique une perte pour la Communauté française de 3,6 milliards, montant énorme par rapport à la marge disponible hors frais de personnel. C'est la première illégalité, le Conseil d'État le dit et le répète.

Deuxième reproche : tous les bisseurs sont exclus et, de ce fait, la Communauté française ne recevra que 1,8 milliard par année dans le cadre de ce projet de loi. On peut parler d'une rupture de solidarité objective entre les communautés puisque l'on sait qu'en Communauté française notamment, à cause d'une population souvent défavorisée, parfois d'origine étrangère, il y a plus de redoublement que dans le reste du pays. Le PSC est profondément attaché à ce principe de solidarité.

Ce projet rompt donc, je le répète, la solidarité dont doit faire preuve la communauté la plus favorisée sur le plan socio-économique à l'égard de la communauté la moins favorisée au sein de laquelle il est inévitable que les redoublements soient plus nombreux. J'espère que ce renoncement à la solidarité entre les communautés n'augure pas d'autres renoncements plus graves en ce qui concerne, par exemple, la sécurité sociale ou la fiscalité. Il s'agit de la deuxième illégalité : on dénature la notion d'élève. Michel Barbeaux reviendra sur cette question.

Le troisième reproche concerne les ramassages concurrentiels : le but est d'empêcher de grossir de ses propres ressortissants le nombre d'élèves de l'autre communauté. Le Conseil d'État a souligné le caractère non objectif - et donc l'illégalité - du critère relatif au ramassage concurrentiel. Le gouvernement répond au Conseil d'État de manière scandaleuse et insuffisante. En effet, pour rencontrer l'objection de ce dernier, on vise en fait tous les ramassages scolaires, c'est-à-dire ceux organisés par les communautés et les régions mais également ceux effectués par une entité reconnue ou subventionnée par celles-ci, ce qui revient à viser tous les ramassages dès lors qu'un véhicule de plus de huit places est utilisé. La rupture de solidarité entre la Communauté française et les habitants des communes à facilités est donc totale. Les enfants francophones des communes à facilités soit ne pourront plus bénéficier d'un ramassage scolaire, soit ne seront plus pris en compte dans le calcul des moyens de la Communauté française.

La formule retenue au niveau du ramassage scolaire imposera à terme à la Communauté française de mettre fin aux ramassages dans les communes à facilités. En effet, si elle maintient ces ramassages, elle sera pénalisée deux fois : d'une part, en raison du coût du ramassage et, d'autre part, en raison de l'absence de prise en compte de ces élèves dans la répartition des moyens.

C'est grave et je suis impatiente de voir si les parlementaires FDF, notamment à la Chambre où ils sont plus nombreux, se rallieront au gouvernement sur ce point.

La réponse est aussi insuffisante. Il n'est en effet apporté aucune réponse aux objections du Conseil d'État quant à la compabilité de cette mesure avec les droits fondamentaux que sont la liberté d'enseignement et la libre circulation des personnes. J'attends toujours des éléments de réponse à cet égard.

C'est donc une inégalité de plus, car il n'y a pas de critères objectifs et la mesure est contraire aux droits fondamentaux de l'homme que sont la liberté d'enseignement et la libre circulation des personnes.

Quatrième reproche : le rôle conféré à la Cour des comptes par le gouvernement. C'est du jamais vu ! Mme Van Riet a parlé de rôle proactif. C'est le moins que l'on puisse dire ! En effet, le contrôlé - le gouvernement - charge son propre contrôleur - la Cour des comptes - d'une mission spécifique de comptage des élèves, sans avoir l'accord préalable de celui pour lequel la Cour des comptes est censée travailler, à savoir le parlement. Bonjour la séparation des pouvoirs !

J'en viens au projet modifiant l'article 62 de la loi spéciale de financement.

Premier reproche : on modifie le montant prévu par une loi spéciale de financement par le biais d'une loi ordinaire, ce qui est illégal si la mesure est valable pour plus d'une année, ainsi que le souligne le Conseil d'État dans son avis qui annonce une annulation future par la Cour d'arbitrage.

Deuxième reproche : en commission, le ministre de l'Économie a justifié l'augmentation du crédit prévu par l'article 62, § 1er, destiné à financer les étudiants universitaires étrangers par une augmentation du nombre d'étudiants de 80%. Pour être précis, il a dit : «Le nombre d'étudiants étrangers européens a augmenté de manière sensible. Il s'agit d'une augmentation d'environ 80% ».

À l'examen, et malgré le refus réitéré du ministre de fournir des chiffres précis - ni globaux, ni répartis au niveau des deux communautés -, il semble que l'augmentation serait bien de 80%, mais dès lors que l'on prend en compte le nombre d'étudiants de l'enseignement supérieur non universitaire. Si tel est bien le cas, il faut être cohérent. Si l'on prend en compte les étudiants non universitaires, il faut modifier l'article 62, § 1er, afin de permettre leur inclusion dans les calculs, mais il faut également que la clé de répartition de ce crédit entre les communautés soit, elle aussi, adaptée à la réalité des chiffres concernant non seulement les étudiants universitaires, mais aussi les étudiants du supérieur non universitaire inscrits dans chacune des deux communautés.

En jouant sur les mots et sur les chiffres, le gouvernement fait preuve de duplicité. Pour clarifier les choses, nous déposerons deux amendements visant à inclure les étudiants du supérieur non universitaire à la fois pour le calcul du crédit et pour sa répartition entre les communautés. Selon les chiffres dont nous disposons, cette rectification représente un montant récurrent de 360 millions par an. Les francophones du gouvernement prétendent que l'augmentation du crédit prévu par l'article 62, § 1er, de la loi spéciale de financement est acquis pour l'éternité tandis que les Flamands - soutenus en cela par le Conseil d'État - affirment que cet accord ne vaut que pour l'année 2000. Les francophones jouent les autruches et viendront, demain, prétendre que leur bonne foi a été abusée, alors que le Conseil d'État et l'opposition francophone les avaient mis en garde. Il faudra s'en souvenir !

Après l'analyse de ces deux projets, il semble que ces accords comprennent une série de clauses secrètes qui apparaissent progressivement au fil du temps. Alors qu'au début, on avait le sentiment que seuls les deux projets de loi au centre de nos travaux avaient fait l'objet d'accords, nous avons découvert que le ministre des Finances avait, à la suite de ces accords, opéré un virage à 180° en ce qui concerne le degré d'autonomie fiscale autorisé par la loi de financement. Nous avons appris par ailleurs la réactivation de l'inspection linguistique de l'enseignement par la désignation de nouveaux inspecteurs linguistiques. Nous nous attendons, dans les semaines à venir, à voir apparaître de nouvelles clauses jusque là gardées cachées par les négociateurs et nous craignons qu'elles ne soient pas favorables aux francophones.

En conclusion, je souhaite solennellement mettre les francophones de cette assemblée en garde contre les conséquences dramatiques qu'aura, pour la Communauté française, l'adoption des deux projets de loi.

Le premier, en effet, entérine une grave capitulation francophone malgré l'avis du Conseil d'État qui avait entièrement désavoué les francophones du gouvernement dont les concessions excessives ont été jugées contraires à la loi spéciale de financement. Cette capitulation représente 3,6 milliards pour l'année 1999 et 1,8 milliard pour les années suivantes.

Le second, quant à lui, ressemble étrangement à un miroir aux alouettes puisque les moyens supplémentaires qu'il accorde aux francophones sont loin de compenser les montants auxquels ces derniers ont renoncé dans le cadre du premier projet, par le biais d'un instrument juridique inadéquat, les exposant de ce fait à un arrêt de la Cour d'arbitrage qui réduirait à néant ce petit acquis. En outre, il répartit les moyens dégagés par le fédéral d'une manière qui lèse les francophones de 300 millions par an.

À ces renoncements francophones, il faut encore en ajouter un sur l'autonomie fiscale qui, heureusement, n'a pas encore été exécuté. Toutefois, je crains que le revirement d'attitude du ministre des Finances par rapport aux soustractionnels ciblés sur les bas revenus que se propose d'accorder le gouvernement flamand, n'ouvre la porte à une interprétation de la loi de financement des communautés et des régions qui rendrait possible une concurrence fiscale entre les régions, souhaitée par la Flandre, mais à laquelle ne survivrait pas le niveau de vie des Wallons. À cet égard, j'attire votre attention sur la carte blanche signée dans Le Soir par quelques-uns de nos plus grands économistes qui sonnent, toutes tendances confondues, le tocsin par rapport aux risques de l'autonomie fiscale.

En conclusion, nous estimons que le premier projet de loi est « imbuvable » et que le second constitue une duperie s'il n'est pas adopté, comme le suggère le Conseil d'État, à la majorité spéciale et si les montants ne sont pas adaptés.

Ces deux projets privent la Communauté française de plus de 30 milliards sur dix ans, par rapport aux droits qui lui étaient reconnus par la loi spéciale de financement, si la Cour d'arbitrage n'annule pas le second projet, et de près de 40 milliards dans l'hypothèse, plus que vraisemblable, où la Cour d'arbitrage l'annulerait. Excusez du peu au moment où l'on parle de refinancement de l'enseignement !

À cet égard, l'initiative commune des ministres de l'enseignement de nos deux grandes communautés et la réaction du gouvernement fédéral nous inquiètent. Compte tenu des exigences du gouvernement et du Parlement flamand en termes d'autonomie fiscale, de régionalisation de la sécurité sociale ou du commerce extérieur, de la loi communale et de la coopération au développement, je pense que le gouvernement flamand a tendu un piège à la Communauté française. En se joignant à la demande francophone, la ministre de l'enseignement du gouvernement flamand accrédite l'idée qu'un refinancement de la Communauté française est possible car il serait gratuit, sous condition de compensations à payer aux Flamands en termes, notamment, d'autonomie fiscale. En accréditant cette idée, le gouvernement flamand a augmenté la pression des enseignants et des étudiants sur le gouvernement de la Communauté française qui ne pourra peut-être pas y résister.

Lorsque ce dernier ne pourra plus faire face à la pression, le gouvernement flamand, avec ses alliés au sein du gouvernement fédéral, présentera la note qui sera libellée en termes d'autonomie fiscale ou de transferts de compétences supplémentaires. Puisque le gouvernement fédéral n'est pas capable de résoudre lui-même le problème du refinancement de l'enseignement qui peut être traité dans le cadre des choix à opérer au niveau de l'affectation des marges budgétaires dégagées à l'échelon fédéral, il le renvoie au sein de la CIIRI où il fera inévitablement l'objet de sordides marchandages politiques dans lesquels les francophones, affaiblis par les accords de la Saint-Eloi, ont tout à perdre. M. Barbeaux reviendra sur le sujet.

Je me réjouis de voir que M. Hazette semble s'être rendu compte qu'il avait été piégé par les Flamands et, peut-être, par Écolo.

On échangera ainsi le refinancement de l'enseignement contre l'instauration du confédéralisme.

Saint Éloi est le patron des orfèvres et des forgerons. Les accords de la Saint-Éloi constituent un très bel hommage au patron des orfèvres, mais ils sont une insulte aux patrons des forgerons.

Les accords de la Saint-Éloi représentent ce qu'il y a de mieux dans le domaine de l'orfèvrerie politicienne : illégalité, duplicité et mensonges y sont combinés avec un brio digne de nos plus grands orfèvres, au nombre desquels figure saint Éloi qui vécut à Tournai au cinquième siècle.

Ces accords sont une insulte au patron des forgerons dans la mesure où ils sont d'une insigne fragilité. Ils ne résisteront ni à l'examen d'un recours introduit devant la Cour d'arbitrage, ni à la moindre poussée de fièvre communautaire qui sera l'occasion de les remettre en cause sous prétexte de leur illégalité.

Mesdames et messieurs les membres francophones du gouvernement, mesdames et messieurs les sénateurs francophones, je suis au regret de devoir vous dire que vous vous êtes laissés duper, une fois de plus, par vos partenaires néerlandophones. Vous vous mettez en situation de devoir, demain, invoquer sainte Rita, patronne des causes désespérées, pour vous sortir du mauvais pas dans lequel vous vous êtes mis aujourd'hui.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Het belang van de voorliggende wetsontwerpen, en dan vooral van het wetsontwerp tot bepaling van de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari van 1989 betreffende de financiering van de gewesten en de gemeenschappen, kan om twee redenen moeilijk worden overschat.

Eigenlijk wordt reeds sinds 1988 over dit wetsontwerp gesproken. Toen werd bepaald dat de financieringswet tegen het begrotingsjaar 1999 zou moeten worden aangepast. Reeds in 1988 was algemeen geweten dat dit aanleiding zou geven tot een nieuw allesomvattend gesprek over de staatshervorming en een nieuwe dialoog van gemeenschap tot gemeenschap. Krachtens de financieringswet was de wetgever immers verplicht een beslissing te nemen; 1999 was dus het moment om een nieuw gesprek te organiseren tussen de twee grote gemeenschappen van ons land.

De vorige Vlaamse regering heeft samen met het Vlaams Parlement in die optiek die onderhandelingen voorbereid. Sinds 1996 werd een pakket samengesteld met het oog op de nieuwe grote dialoog tussen de gemeenschappen en de nieuwe grote stap in de staatshervorming. Het voltallig Vlaams Parlement wenste dan ook niet dat op het einde van de vorige regeerperiode een akkoord zou worden bereikt met betrekking tot de wet ter uitvoering van artikel 39 van de financieringswet. De toenmalige fractieleider van de VLD, de heer Denys, wees de minister-president systematisch op zijn plicht ervoor te zorgen dat dienaangaande geen akkoord zou worden gesloten. Dat moest immers de hefboom zijn voor het openen van een allesomvattend gesprek waarbij een nieuwe fundamentele stap in de staatshervorming zou kunnen worden gezet en waarbij tegemoet zou worden gekomen aan de fundamentele verwachtingen van beide gemeenschappen.

We hebben echter moeten vaststellen dat de nieuwe meerderheid van deze strategie is afgeweken. Ze heeft dit ontwerp opgesteld buiten een allesomvattend gesprek over de staatshervorming om, met alle gevolgen van dien. In de Costa hebben we vandaag eens te meer kunnen vaststellen dat deze nieuwe dialoog van gemeenschap tot gemeenschap op dit moment nergens staat. De Vlaamse meerderheidspartijen hebben de hefboom voor die dialoog, namelijk de uitvoering van artikel 39 van de financieringswet, uit handen gegeven. Dit heeft ertoe geleid dat geen enkele vooruitgang meer kan worden geboekt. Er was sprake van vorderingen inzake buitenlandse handel en landbouw. Vandaag stellen we vast dat zelfs de gesprekken over die punten zijn vastgelopen. De tegenstellingen zijn fundamenteel. Dit toont aan dat de Vlamingen in de meerderheid de bal totaal hebben misgeslagen door een apart akkoord te sluiten over de onderwijsfinanciering en dit punt uit het gesprek over de staatshervorming te lichten. Dit is een eerste reden waarom het politieke belang van dit ontwerp moeilijk kan worden overschat.

De tweede reden waarom het politieke belang van het ontwerp moeilijk kan worden overschat, is dat er zonder het ontwerp vermoedelijk geen regering zou zijn zoals ze nu is samengesteld. Op het ogenblik dat de regeringsonderhandelingen werden gevoerd, is al afgeweken van de strategie die door alle Vlaamse partijen gevolgd was en waarover vóór de verkiezingen een afspraak bestond tussen alle Vlaamse partijen.

De formateur, de heer Verhofstadt, thans eerste minister, was hiermee niet aan zijn proefstuk. Ook in 1991, toen hij de opdracht kreeg om een paarse regering te vormen, was hij onmiddellijk bereid afstand te nemen van de Vlaamse strategie en tegemoet te komen aan de Franstalige eisen, toen verwoord door de heer Spitaels. Hij beloofde toen in de regeringsgesprekken voorschotten op een algehele herziening van de financieringswet 1991. Gelukkig is dat akkoord toen niet doorgegaan.

Men wist toen al waartoe hij bereid was en toch heeft men hem in 1999 hetzelfde laten doen, nu met succes. Tijdens de regeringsonderhandelingen heeft hij beloofd 2,4 miljard extra te geven voor de financiering van het Franstalig onderwijs. Hij ontkende die belofte eerst wel staalhard tegenover de Nederlandstalige pers, maar de bij de regeringsonderhandelingen aanwezige Franstaligen maakten die belofte zonder meer aan de buitenwereld bekend. Nadien hebben we gezien dat die belofte realiteit is geworden.

De Volksunie geloofde toen niet dat dit geheim akkoord bestond. We kunnen ons afvragen of dit pure of gespeelde naïveteit was. Ik denk dat het gespeeld was, want als de Volksunie het bestaan van die belofte had toegegeven, dan had ze niet kunnen toetreden tot de Vlaamse regering.

Nadien waren er nog nachtelijke vergaderingen op geheime plaatsen waarbij de zo vermaledijde oude politieke cultuur werd toegepast. Zo werden in de nacht van 1 december de beloften van de regeringsonderhandelingen in concrete teksten omgezet. Eén december is het naamfeest van Sint Elooi, de patroonheilige van de smeden. In die nacht is dan ook wat recht was kromgesmeed. In die nacht is het - zachte - staal van de Volksunie gebogen, en hebben de meerderheidspartijen aan elkaar gesmeed wat niet aan elkaar kan worden gesmeed. Met de aanvankelijk uitgewerkte formule zou de Franse Gemeenschap maar 1,8 miljard krijgen en niet de gevraagde en beloofde 2,4 miljard. Daarom zijn die nacht nog andere regelingen uitgewerkt, zoals de regeling voor de buitenlandse studenten, het tweede ontwerp dat wij vandaag bespreken. Ook de trekkingsrechten met betrekking tot werkgelegenheid zijn erbij gehaald, maar wij wachten nog steeds op de concrete uitvoering ervan.

Het antwoord op de terechte vraag of deze trekkingsrechten ook voor de werkgelegenheid in brede zin kunnen worden gebruikt, is nog altijd negatief.

Het Sint-Elooisakkoord zou de Vlaamse Gemeenschap concreet niets kosten. Dat betekent echter nog niet dat het de Vlamingen niets kost. Het akkoord houdt immers in dat de federale regering aan de Franstaligen 3,2 miljard frank extra betaalt. Aangezien dit bedrag voor 64% met Vlaamse belastinggelden wordt betaald, is dat voor de Vlamingen de reële kostprijs van het Sint-Elooisakkoord.

Ter uitvoering van het akkoord werden twee wetsontwerpen uitgewerkt, een eerste voor de regeling van de financiering van de buitenlandse studenten en een tweede voor de telling van het aantal leerlingen. Deze ontwerpen werden onmiddellijk na 1 december naar de Raad van State gestuurd met het verzoek om spoedbehandeling omdat de telling moest gebeuren in de periode tussen 15 januari en 1 februari 2000.

De Raad van State werkte inderdaad snel. De verenigde kamers brachten binnen een week een spoedadvies uit. Dat bleek echter dermate negatief dat de ontwerpen een tijdje in de lade belandden. Over de negatieve aspecten van het advies en de juridische problemen die erdoor ontstaan, zal de heer Vandenberghe straks nadere toelichting geven, maar ik wens toch de volgende politieke duiding te geven.

Ik kan er nog enig begrip voor opbrengen dat eerste minister Verhofstadt toegevingen deed teneinde een regering te kunnen samenstellen. Ik begrijp ook nog dat de heer Anciaux in de nacht van 1 december uiteindelijk door de knieën is gegaan. Ik begrijp echter niet dat de Vlamingen van de meerderheid de uitdrukkelijke uitspraak van de verenigde kamers dat deze ontwerpen ingaan tegen de Grondwet, de bijzondere wet en de financieringswet, niet aangrijpen om deze voor de Vlamingen negatieve regeling opnieuw te onderhandelen.

Blijkbaar is dat advies voor de meerderheid slechts een vodje papier. Op 23 december bracht de Ministerraad enkele minieme wijzigingen aan, maar de fundamentele bezwaren van de Raad van State worden totaal genegeerd. Er wordt zelfs geen antwoord op gegeven. Na afloop van die Ministerraad verklaarde de eerste minister dat de Raad van State geen belangrijke opmerkingen had gemaakt en dat het advies aan de opmerkingen van de Raad werd aangepast.

De eerste minister neemt het ons kwalijk dat wij zeggen dat hij soms leugens vertelt. Iedereen heeft dit advies inmiddels kunnen lezen en men zal het met mij eens zijn dat hij ditmaal werkelijk een loopje met de waarheid neemt.

De regering vond de opmerkingen zelf zo fundamenteel dat de ontwerpen op 23 december voor drie weken in de lade verdwenen. Opeens was er helemaal geen haast meer bij. Wij waren bereid ze tijdens het kerstreces te behandelen, zodat ze onmiddellijk na nieuwjaar aan de Kamer konden worden overgezonden en de wetgeving, zoals de meerderheid het wenste, tijdig klaar zou zijn voor de tellingen die men wilde laten uitvoeren. Zo liep het echter niet, integendeel. Tot 15 januari bleven de ontwerpen in de lade liggen, maar intussen werd, zowel in de Vlaamse als in de Franse Gemeenschap, wel een omzendbrief verstuurd om de wetgeving, waarvan de parlementsleden zelfs nog geen kennis hadden, laat staan dat ze zou zijn goedgekeurd, alvast uit te voeren. Als dit de nieuwe politieke cultuur is, dan heb ik daar de grootste vragen bij.

Ik vraag me overigens af of de ontwerpen toevallig tot 15 januari in de lade bleven. Dat was immers ook de datum waarop de nieuwe voorzitter van de Volksunie werd verkozen. Indien het advies van de Raad van State sneller bekend was geraakt, had dit de zaken voor de voorzitter van de Costa alleen maar erger gemaakt en waarschijnlijk wilde men hem dat besparen. Het heeft niet mogen baten. De heer Bourgeois is toch voorzitter van de Volksunie geworden en ik begrijp dat hier een van de redenen lag om het advies van de Raad van State precies tot 15 januari in de lade te laten liggen.

Zoals ik al zei, worden de ontwerpen al in praktijk gebracht en hebben de tellingen in de scholen al plaatsgehad. Dit is waarschijnlijk dan ook het enige punt van de ontwerpen dat uitvoerbaar is. We hebben intussen een gesprek gehad met het Rekenhof en zijn tot de vaststelling gekomen dat de hele regeling de facto onuitvoerbaar is en dat de controlemechanismen in de praktijk niet kunnen werken. De controle van het Rekenhof zou tussen 15 mei en 30 juni moeten plaatsvinden. Eerst moet het Rekenhof beslissen of de elektronische bestanden die de gemeenschappen doorsturen, geschikt zijn. In de ontwerpen zijn echter geen criteria terug te vinden die het daarbij moet hanteren. Bovendien heeft het hof ons ook duidelijk gemaakt dat de procedure die het moet volgen wanneer het bepaalde bestanden als niet geschikt beschouwt, niet werkbaar is. Het hof moet dan immers zelf de controle uitvoeren en alle tellingen overdoen. Dat rond krijgen tussen 15 mei en 30 juni is met het huidige personeel niet haalbaar. We vrezen dus dat het Rekenhof eenvoudigweg alle bestanden geschikt zal verklaren om zichzelf al deze moeite te besparen.

Hoe kan het Rekenhof met steekproeven op de elektronische bestanden tussen 15 mei en 30 juni controleren welke leerlingen er op 15 januari of op 1 februari effectief in de scholen waren? Kinderen van illegale vreemdelingen kunnen al lang vertrokken zijn.

Wat zal het Rekenhof bovendien doen indien uit de steekproeven blijkt dat de doorgestuurde gegevens niet kloppen? Zal het dan alle scholen van de betrokken gemeenschap controleren om de vergissingen uit de bestanden te halen? Dat is in de korte periode tussen 15 mei en 30 juni materieel niet mogelijk. Zal het de gegevens voor alle scholen van de gemeenschap procentueel verminderen op basis van de resultaten van de steekproeven? Dat zou wel eens grote gevolgen kunnen hebben.

Hoe zal het Rekenhof verder controle uitoefenen op het schaamlapje van de hele regeling, de zogenaamde concurrentiële ophalingen?

Volgens de Raad van State is deze regeling trouwens in strijd met de financieringswet. Hoe zullen deze concurrentiële ophalingen eruit worden gehaald? Hoe zal de controle gebeuren? De vertegenwoordigers van het Rekenhof verklaarden dat het hof dat niet kan en dus niet zal controleren. De schooldirecteurs zullen op eer verklaren of ze al dan niet concurrentiële ophalingen organiseren op het grondgebied van de andere gemeenschap. Niemand zal achteraf nagaan of die verklaringen juist zijn. Een concurrentiële ophaling is volgens het ontwerp het vervoer van leerlingen met een voertuig van negen plaatsen of meer, de bestuurder inbegrepen. Voertuigen met acht zitplaatsen komen dus niet in aanmerking. Heel deze regeling is een politiek schaamlapje.

Het Vlaams onderwijs wordt in elk geval ernstig benadeeld. Het is ontroerend de Vlaamse minister van Onderwijs, mevrouw Vanderpoorten, te horen verklaren, nadat de meerderheidspartijen in een politiek akkoord 1,8 miljard frank van het Vlaams onderwijs naar de Franse Gemeenschap hebben overgeheveld, dat er nieuw geld moet komen voor het Vlaams onderwijs.

Ik heb trouwens grote twijfels over de correctheid van het aantal opgegeven leerlingen. Het aantal leerlingen dat in het onderwijs van de Franse Gemeenschap schoolloopt, ligt gevoelig hoger dan het aantal zes- tot zeventienjarigen. Zelfs als de tellingen betrouwbaar zijn, wordt het Vlaams onderwijs nog ernstig benadeeld, want men telt alleen de leerlingen in het lager en het secundair onderwijs om tot de verdeelsleutel te komen voor de verdeling van de BTW-opbrengsten die aan de gemeenschappen toekomen. Met deze BTW-dotatie worden niet alleen het lager en het secundair, maar ook het kleuter-, het hoger onderwijs en het universitair onderwijs gefinancierd. Wordt het kleuteronderwijs buiten beschouwing gelaten omdat de verdeling er 60,2%. voor Vlaanderen en 39,8%. voor de Franse Gemeenschap is?

Het uitgewerkte systeem zal de concurrentieslag tussen de gemeenschappen vergroten. Een leerling in het lager onderwijs levert meer op dan de gemiddelde kostprijs. Een leerling in het basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap kost gemiddeld 98 000 frank. De cijfers voor de Franse Gemeenschap zijn wellicht niet erg verschillend. Een leerling weglokken uit een gemeenschap levert dus een bonus op van 150 000 frank.

Een gemeenschap krijgt immers 250 000 frank voor een leerling die haar 100 000 frank kost. Daar kan ze al eens een busje met acht plaatsen voor inleggen, want dat brengt haar meer dan een miljoen op! Een dergelijk systeem zal de concurrentie tussen de gemeenschappen onvermijdelijk doen toenemen en aanleiding geven tot jaar na jaar terugkerende betwistingen en groeiende divergenties.

De CVP-fractie betreurt dat de kwestie niet is beslecht in de gesprekken van gemeenschap tot gemeenschap en dat er een aparte regeling is uitgewerkt. Maar ook zonder dit blijven we pleiten voor een fatsoenlijke, onbetwistbare en objectieve regeling. We pleiten voor een verdeelsleutel die enkel rekening houdt met de leerplichtige leerlingen waarvoor de gemeenschap in kwestie op basis van de Grondwet en de bijzondere wet onderwijs moet organiseren. Concreet gaat het voor de Vlaamse Gemeenschap, om de zes- tot zeventienjarigen die ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van de gemeenten van het Vlaamse Gewest plus twintig procent van de zes- tot zeventienjarigen ingeschreven in de bevolkingsregisters van de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor de Franse Gemeenschap om de zes- tot zeventienjarigen ingeschreven in de bevolkingsregisters van de gemeenten van het Waalse Gewest, het Duitse taalgebied niet inbegrepen, plus tachtig procent van de zes- tot zeventienjarigen ingeschreven in de bevolkingsregisters van de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Dat is een objectieve sleutel, die bovendien helemaal neutraal staat tegenover het gevoerde beleid. Dat is met de sleutel die de regering voorstelt, mevrouw Van Riet, helemaal niet het geval is. Een gemeenschap die leerlingen uit het secundair onderwijs van de andere gemeenschap weet aan te trekken, krijgt daar namelijk veel meer voor dan ze haar kosten.

Deze sleutel kan ook met terugwerkende kracht worden toegepast, mevrouw Willame, want we kunnen wel tellen hoeveel leerlingen er in 1999 in de bevolkingsregisters ingeschreven waren, maar niet hoeveel er in elke gemeenschap onderwijs volgden. Dit geeft meteen aan dat de vorige regering altijd heeft geweten dat een nieuw systeem moest kunnen teruggaan tot het jaar 1999. De vorige regering had immers de bedoeling om een systeem uit te werken met objectieve en controleerbare criteria en niet met subjectieve criteria die onmogelijk met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast.

Het is echter nog niet te laat. De CVP-fractie heeft terzake een amendement ingediend dat de Senaat morgen nog kan goedkeuren.

M. Michel Barbeaux (PSC). - L'accord de la Saint-Eloi vise, d'une part, à déterminer le mode de calcul du nombre d'élèves des Communautés française et flamande pour la répartition de la masse TVA pour le financement de l'enseignement et, d'autre part, à augmenter les transferts fédéraux pour le financement des étudiants universitaires étrangers.

Pour bien comprendre et juger cet accord, il faut le resituer dans son contexte historique et rappeler l'accord politique que traduit la loi spéciale de financement des communautés et régions du 16 janvier 1989. Dans la foulée, j'évoquerai également le débat actuel sur le financement de l'enseignement.

Dans les années 80 - loi ordinaire du 9 août 1980 -, les communautés et régions étaient financées à plus de 90% par des dotations de l'État central. On sait que les partis flamands, à l'époque, ont contesté cette méthode de financement, estimant qu'elle provoquait des transferts injustifiés et non transparents entre le Nord et le Sud du pays et qu'elle ne respectait pas le principe de la responsabilité budgétaire. En 1988-89, lors de l'approfondissement de la réforme de l'État, les partis flamands ont exigé un financement des communautés et régions basé sur leurs ressources propres, c'est-à-dire celles générées par leurs propres contribuables à travers l'impôt des personnes physiques payé par ces derniers. Ce principe a été retenu pour le financement des régions, corrigé par un mécanisme de solidarité nationale transparent et réversible, basé sur les écarts entre les moyennes de recettes de l'impôt des personnes physiques. Ce financement sur la base de l'impôt des personnes physiques a procuré un bonus à la Région flamande.

Pour le financement des communautés, en revanche, et plus particulièrement pour le financement de l'enseignement, les partis francophones qui ont voté cette loi de financement sont parvenus à imposer une logique différente, basée non plus sur les recettes générées par les contribuables de chaque communauté, mais sur le nombre d'élèves, avec comme principe « un élève égale un élève ». C'était l'acquis francophone dans l'accord équilibré entre les demandes flamandes, d'une part, et les demandes francophones, d'autre part, inscrit dans la loi spéciale de financement. Une partie des recettes TVA a donc ainsi été transférée, dès 1989, sur la base du calcul du nombre d'élèves flamands et francophones dans l'enseignement.

Ainsi que l'a précisé en commission le vice-premier ministre flamand de l'époque, M. Dehaene, comme le Conseil d'État le rappelle aujourd'hui et comme nous l'avons rappelé en commission, la clé de répartition accordant 42,45% à la Communauté française et 57,55% à la Communauté flamande a été calculée à partir du nombre d'élèves de l'enseignement fondamental et secondaire, quel que soit leur âge, c'est-à-dire y compris les élèves de plus de 18 ans. Je parle bien d'élèves et non pas d'étudiants, c'est-à-dire des enfants qui fréquentent toujours l'enseignement fondamental ou secondaire.

Malheureusement, le gouvernement actuel a rompu cette partie de l'accord de 1989, qui avait été acquise par les francophones, puisque, dans le nouveau mode de calcul, les élèves de 18 ans et plus ne sont plus, aujourd'hui, considérés comme des élèves pour la répartition de la masse TVA. Il s'agit pour nous d'une entorse, d'une rupture avec le principe de base « un élève égale un élève », et cela parce qu'il est apparu que l'évolution de ce critère profitait davantage à la Communauté française.

Le gouvernement actuel s'est soumis au chantage de la Volksunie dont la présence au sein du gouvernement flamand est indispensable pour éviter la présence du CVP. C'est une entorse grave à un acquis francophone dans l'accord de 1989, dans le cadre duquel on avait obtenu, du côté flamand, un financement sur la base des ressources propres de chaque région. C'est pénalisant pour la Communauté française qui connaît malheureusement un taux de redoublement plus important de ses élèves non pas par crétinisme, mais tout simplement parce que, comme l'a rappelé Mme Willame tout à l'heure, les enfants d'immigrés, qui ne connaissent pas une de nos langues nationales sont plus nombreux en Communauté française et parce que le nombre d'élèves issus de milieux défavorisés sur le plan socioculturel y est également plus important. Et l'on sait que, d'après les statistiques, le nombre de minimexés est également plus élevé dans le sud du pays que dans le nord. La solidarité est donc également mise en cause.

Le principe un élève égale un élève est aussi battu en brèche par l'exclusion, dans les comptages, des élèves qui font l'objet de ce qu'on a appelé le ramassage concurrentiel. Comme vient de le rappeler Mme Willame, le conseil d'État a souligné qu'il ne s'agissait pas d'un critère objectif comme l'exige l'article 39, § 2, de la loi spéciale. En outre, cette clause n'est pas conforme aux principes de liberté d'enseignement et de libre circulation des personnes et elle rompt aussi la solidarité entre Bruxelles et la périphérie.

À côté du problème de la répartition de la masse TVA, se pose un autre problème, qui est vraiment d'actualité, puisque c'est celui de la croissance de la masse TVA transférée pour le financement de l'enseignement. Cette croissance est liée à la seule évolution de l'inflation et à 80% de l'évolution, négative, de la natalité. Pour comprendre cette règle, il faut se resituer à la fin des années 80. On sortait de déficits publics qui avaient atteint jusqu'à 13% du PNB. La volonté, notamment pour entrer dans l'euro mais aussi pour faire face au problème démographique futur qui nous attend dès 2010, 2015, était à l'assainissement budgétaire et à la diminution de la dette publique. Les régions et les communautés ont été invitées à participer également à cet assainissement, et si on n'a pas transféré la dette publique, qui est restée dans le giron de l'État fédéral, on a cependant transféré les déficits publics, en particulier par un transfert de moyens ne correspondant qu'à 85,7% des charges transférées, avec prise en charge par l'État de 85,7% des charges d'emprunt pour le solde. Par ce biais, on imposait notamment aux régions une participation à l'assainissement de 2% dans l'ensemble des charges transférées de l'État fédéral vers les régions. Cette restriction dans le transfert des moyens n'avait cependant pas été appliquée à la masse TVA pour financer l'enseignement. Les communautés ont en effet reçu à ce moment-là 100% des moyens correspondant aux charges transférées en 1989 pour l'enseignement. Le problème n'était pas le montant de départ mais bien l'évolution de cette masse TVA puisque celle-ci n'a évolué qu'avec l'inflation et à même diminué, compte tenu de la dénatalité.

(Mme Sabine de Bethune, première vice-présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

Aujourd'hui, le contexte budgétaire et économique est largement meilleur. Grâce à l'action des gouvernements antérieurs, le déficit des pouvoirs publics est aujourd'hui passé de 13% à moins de 1% du PNB et la croissance économique est devenue favorable. Le gouvernement actuel, il faut le dire, a la grande chance de pouvoir réfléchir non plus aux assainissements mais à l'utilisation des fruits de la croissance.

J'en viens au débat actuel sur le financement de l'enseignement. En 1993, dans le cadre de l'accord dit de la Saint-Michel, il a déjà été décidé une première fois de lier progressivement à la croissance du PNB les parts attribuées de l'impôt des personnes physiques - IPP - aux régions et aux communautés. Aujourd'hui, cette liaison est totale, elle se fait à 100% et, pour cette part dans leur financement, les communautés et les régions bénéficient donc déjà aujourd'hui - on l'oublie - de la croissance économique pour leurs recettes.

Cependant, pour les communautés, il faut constater que la part attribuée de l'IPP dans leurs recettes est relativement faible puisqu'elle n'est que de 30%, alors que les dépenses des communautés, notamment en Communauté française, sont à 90% des dépenses de traitements. Il n'est pas concevable que les traitements des enseignants, qu'ils soient flamands ou francophones, ne bénéficient pas de la croissance du bien-être économique général. C'est d'ailleurs ce qu'affirme aussi la déclaration gouvernementale flamande.

Autre élément : au cours du Sommet européen de Lisbonne des 23 et 24 mars, le gouvernement belge sera invité à se prononcer sur une des propositions de la Commission européenne, selon laquelle « la part de l'investissement dans les ressources humaines par rapport au PIB devrait s'accroître de 25% d'ici à 2005 et de 50% d'ici à 2010 ». La question que je pose au gouvernement est donc la suivante : si le premier ministre s'engage au sommet de Lisbonne dans le sens des propositions de la Commission, comment compte-t-il réaliser cet objectif ? L'investissement dans les ressources humaines se traduit par de la formation, de l'éducation, qui sont des compétences communautaires mais dont le financement est essentiellement assuré par la masse TVA. Une croissance de cette dernière est-elle une des réponses possibles à l'engagement que le premier ministre prendra au nom du gouvernement fédéral à Lisbonne ?

Il faut souligner que cette question s'adresse au gouvernement fédéral et non à la CIIRI. Cela n'a rien à voir avec un marchandage entre communautés ; c'est une question d'arbitrage budgétaire, que doit effectuer le gouvernement fédéral. À quels objectifs faut-il consacrer les augmentations de recettes fiscales résultant de la croissance économique, à quels objectifs faut-il consacrer la marge budgétaire dont dispose le gouvernement actuel compte tenu de la diminution importante de la dette publique qui génère une diminution corrélative des dépenses d'intérêts ? Pour nous, ces divers objectifs, c'est l'investissement dans l'homme par les dépenses d'éducation par l'intermédiaire des communautés, mais c'est aussi une poursuite de la diminution des cotisations sociales en vue de favoriser l'emploi, c'est une réponse au défi démographique par la poursuite de la diminution de la dette publique et - ce que le gouvernement ne fait pas - la constitution d'une réserve démographique pour soulager le paiement des pensions à partir de 2010-2015. Le jour où on n'aura pratiquement plus qu'un seul actif pour payer un inactif, nous imposerons une charge beaucoup trop lourde à nos enfants qui seront les travailleurs de demain. Il faut dès à présent prévoir l'allégement de la dette publique et une réserve démographique. C'est aussi une augmentation des crédits, en particulier pour les soins de santé qui augmenteront avec le vieillissement de la population. C'est parce que ces objectifs sont multiples que le PSC a proposé une liaison de la masse TVA à la norme salariale définie par le Conseil central de l'économie plutôt qu'à la croissance du produit intérieur brut. Cette norme est nationale, alors qu'on lit dans la presse que la norme de croissance du PIB pourrait être le PIB régional, et cette liaison maintient la solidarité entre les enseignants, les chômeurs, les pensionnés ou les malades. C'est cela qui est en jeu.

Cet arbitrage budgétaire, qui est une question centrale aujourd'hui, ne relève en rien de la problématique institutionnelle. Renvoyer la question posée par les ministres flamand et francophones de l'enseignement à la CIIRI, comme l'a décidé le gouvernement fédéral, c'est, dans le chef de celui-ci, abandonner l'arbitrage global qui est de sa responsabilité.

Nous condamnons donc le renvoi de cette question à la CIIRI parce que c'est conditionner le bénéfice de la croissance économique en faveur de l'enseignement à un marchandage communautaire, très probablement en faveur d'une augmentation de l'autonomie fiscale des régions demandée par le gouvernement flamand et les partis flamands. Or, là aussi, c'est la solidarité qui est en jeu.

Une autonomie fiscale accrue, en particulier au niveau de l'impôt des personnes physiques, sera une cause de concurrence fiscale accrue au détriment de la région la plus faible économiquement. Mme Willame a rappelé à cet égard l'article publié par plusieurs économistes dans Le Soir de la semaine dernière. On l'observe déjà aujourd'hui en ce qui concerne les différences de taux des droits de succession qui provoquent des déplacements de contribuables.

Céder aux régions l'objectif central de redistribution du bien-être à travers la fiscalité directe, c'est non seulement contraire à toute théorie économique du fédéralisme fiscal, mais c'est aussi attaquer la notion d'État comme lieu de solidarité entre les personnes, au même titre que l'organise la sécurité sociale.

Mme Willame a souligné l'aspect précaire de l'accord de la Saint-Éloi, en particulier parce que l'année 1999 a été oubliée concernant l'article 39, ce qui est susceptible de permettre une annulation de la loi par la Cour d'arbitrage en cas de recours - et nous savons qu'ils sont annoncés - et parce que les nouveaux montants pour le financement des étudiants étrangers dans le cadre de l'article 62 sont fixés par une loi ordinaire et non une loi spéciale, ce qui est aussi susceptible d'autoriser une annulation par la Cour d'arbitrage en cas de recours, ou une remise en cause par certains partis flamands. Les partis d'opposition ont clairement annoncé qu'ils ne se sentaient pas liés par l'accord conclu au sein du gouvernement fédéral.

Cet accord est constitué de bouts de ficelle et déroge, selon nous, au principe fondamental prévoyant qu'un élève égale un élève par delà la frontière linguistique.

Le gouvernement fédéral doit dégager une solution structurelle - et non pas ponctuelle car les solutions ponctuelles ne sont que des bricolages - pour permettre aux communautés de bénéficier aujourd'hui des fruits de la croissance, comme cela a été fait en 1993 dans le cadre des accords de la Saint-Michel lorsque les parts attribuées de l'IPP ont été liées à la croissance du produit intérieur brut. Le même gouvernement fédéral doit définir lui-même cette solution structurelle, et non renvoyer la question à la CIIRI, dans le cadre des arbitrages globaux qui sont de sa responsabilité, en particulier face aux autres défis que sont le chômage, le vieillissement de la population et le choc démographique de 2015.

Les enseignants eux-mêmes n'accepteraient pas que la solidarité légitime à leur égard se paie par un affaiblissement de la solidarité au profit des personnes sans emploi - dont le nombre pourrait augmenter en Région wallonne si l'on accroît l'autonomie fiscale - des pensionnés actuels et futurs ou des malades.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Vandaag bespreken wij twee wetsontwerpen betreffende de verdeling van de onderwijsdotatie en de financiering van het aantal buitenlandse universiteitsstudenten. Daar de beide ontwerpen nauw met elkaar zijn verbonden zal ik ze, hoewel er twee afzonderlijke verslagen zijn, samen behandelen.

De onderhavige ontwerpen illustreren de wijze waarop de regering een communautair probleem oplost. Het recept is even duidelijk als doorzichtig.

Maak uzelf en in eerste instantie de rest wijs dat het niet om een communautair dossier maar om een louter technisch dossier gaat. Zeg vervolgens rustig dat het dossier helemaal niet thuishoort in de Costa en houdt de Franstaligen te vriend.

Eens die klus geklaard, kunnen alle mogelijke resoluties en moties van het Vlaams Parlement over de criteria voor de verdeling van de onderwijsdotaties in de vuilbak worden gegooid, ook al werden ze unaniem goedgekeurd. Zo worden de Franstaligen te vriend gehouden.

Wanneer dan wordt vastgesteld dat zelfs met de Franstalige criteria van de leerlingenaantallen het beoogde doel niet wordt bereikt, kan er een regeling over de financiering van het aantal buitenlandse universiteitsstudenten worden bijgesleurd, zodat het doel alsnog wordt bereikt. Zorg er uiteraard voor dat de boel wordt betaald met federaal, dus Vlaams geld. Vergeet in heel dit proces vooral niet de Vlamingen wat vage beloften te doen aangaande hun communautaire eisen waarmee ze in feite met een kluitje in het riet worden gestuurd, want ook zo worden de Franstaligen te vriend gehouden.

Wij bespreken hier geen technisch dossier. Dat is het trouwens nooit geweest. Het is een politiek communautair dossier. Dat is het trouwens altijd geweest. De vraag is niet hoe en op welke manier de financieringswet met betrekking tot de onderwijsdotatie wordt uitgevoerd, maar wel hoe de Franstaligen de 2,4 miljard frank kunnen krijgen die ze hebben gevraagd. Dat is de inzet van het debat.

De ontwerpen die wij vandaag bespreken, zijn het resultaat van een politieke koehandel die in juni van vorig jaar tijdens de regeringsvorming werd gesloten. Hierbij werd het klassiek Belgisch recept gebruikt: de centen voor de Franstaligen, de beloften voor de Vlamingen. Guy Verhofstadt was overigens ongeveer de enige in de hele wereld die bleef herhalen dat hij bij de regeringsonderhandelingen terzake geen beloften aan de Franstaligen had gedaan, ook al zegden alle Franstalige zwaargewichten in zijn regering het tegendeel en verklaarde staatssecretaris Deleuze op de VRT dat er bij de regeringsvorming aan de Franstaligen inderdaad 2,4 miljard was beloofd. De ontwerpen zijn de prijs die Guy Verhofstadt aan de Franstaligen heeft betaald om zijn grote droom te realiseren, namelijk de leider te worden van een Belgische regering, liefst zonder de CVP.

Niemand minder dan de trouwe VLD-luitenant André Denys verklaarde op 17 augustus 1999 in het weekblad Dag Allemaal: "Ik vrees een beetje dat het behoud van de macht voor Guy Verhofstadt belangrijker geworden is dan het behoud van zijn ideeën". Ik meen dat André Denys groot gelijk heeft. In de goede oude katholieke tijd zou Guy Verhofstadt ongetwijfeld met een zwart kruisje op zijn voorhoofd rondlopen. Hoewel Guy Verhofstadt het altijd is blijven ontkennen, zijn vrijwel alle Vlaamse politieke commentatoren het erover eens dat het inderdaad om een koehandel gaat. Ter staving van deze bewering haal ik enkele citaten aan. De Financieel Economische Tijd schreef op 12 oktober 1999: "Vlaanderen betaalt niet alleen om de eigen belastingen te kunnen verlagen, maar ook om te voorkomen dat de Franse Gemeenschap haar belastingen moet verhogen om haar onderwijsbegroting sluitend te maken."

Bart Sturtewagen schreef op 19 oktober 1999 in de De Standaard : "Alle mistspuiterijen en spraakverwarring rond de toezegging van extra geld voor het Franstalig onderwijs kan maar één ding betekenen, namelijk dat bij de federale regeringsvorming wel degelijk 2,4 miljard is toegezegd. Het gaat er nu alleen nog om de zaak aan de Vlamingen verkocht te krijgen en en passant te vermijden dat de conferentie voor de staatshervorming al slagzij maakt vóór ze goed en wel is vertrokken". Een laatste citaat nog van Stefan Huysentruyt in De Financieel Economische Tijd van 20 oktober: "De Vlaamse regeringspartijen zien het als hun verdienste dat het Franstalig afwijzingsfront verbroken werd en de Franstaligen nu bereid zijn te praten. Maar de Franstaligen maken er geen geheim van dat de gesprekken de Vlamingen enkel wat snoepjes mogen opleveren. Zo zullen de Franstaligen wellicht instemmen met de Vlaamse afcentiemen nu er dankzij de Vlaamse gulheid geen Franstalige opcentiemen moeten komen om het Franstalig onderwijs te financieren". Inzake onderhandelen kunnen de Vlamingen nog een lesje leren van de Franstaligen. Veel is blijkbaar niet genoeg. Ongetwijfeld hebben de Vlaamse meerderheidspartijen gedacht dat de regering met deze ontwerpen tenminste voor een tijdje zou zijn verlost van het communautair gevoelige dossier van de onderwijsfinanciering. Niets is minder waar. De ontwerpen zijn nog niet door de Senaat aangenomen, laat staan door de Kamer, of het spook dat men verdwenen waande, duikt weer op: de Franse Gemeenschap staat alweer aan de bedelpoort voor haar onderwijs. Maar deze keer speelt zij het iets handiger door de Vlaamse minister van Onderwijs de vraag naar vers geld voor het onderwijs mee te laten steunen. Handig gespeeld van de Franse Gemeenschap, een blunder van formaat van de Vlaamse Onderwijsminister, die door de Franstaligen uiteraard op gejuich werd onthaald. Waarom? Wel, omdat de strategie die er aan Vlaamse zijde in bestond om de vraag naar nieuwe middelen van de Franse Gemeenschap te gebruiken als hefboom voor het openen van een gesprek over de Vlaamse eisen, helemaal verdwenen is.

Het ontwerp dat de financiering van de buitenlandse universiteitsstudenten regelt en dat de basisbedragen voor de Vlaamse Gemeenschap van 300 miljoen tot 1,1 miljard frank, en voor de Franse Gemeenschap van 1,2 tot 2,2 miljard optrekt, is bedoeld om de Franstaligen minstens aan 2,4 miljard te helpen. Op basis van de door hen voorgestelde criteria, met name de leerlingenaantallen, kon immers maar 1,8 miljard uit de brand worden gesleept.

Op onze vraag in de commissie op grond van welke criteria die bedragen werden bepaald en of die buitenlandse studenten eventueel werden geteld, antwoordde de minister dat er helemaal geen criteria in acht werden genomen, maar dat deze nu eenmaal werden goedgekeurd door het Overlegcomité. Ik citeer uit het verslag: "Op verzoek van een lid bevestigt de minister dat het wetsontwerp door beide betrokken gemeenschapsregeringen werd goedgekeurd". Dit ontwerp, dat op geen enkel criterium is gebaseerd, werd door de Vlaamse regering - en dus mee door de VU-ministers - goedgekeurd, zoals trouwens voorgeschreven in artikel 62 van de bijzondere financieringswet. Dat artikel bepaalt namelijk dat aan het toekennen van de kredieten voor de financiering van de buitenlandse studenten overleg tussen de beide gemeenschapsregeringen moet voorafgaan. De minister heeft bevestigd dat dit overleg heeft plaatsgevonden. De Vlaamse regering, en dus ook de VU-ministers, stemden ermee in dat dit ontwerp niet met een tweederde meerderheid zal worden aangenomen. De Raad van Staat heeft nochtans duidelijk gezegd dat het hier niet gaat om de uitvoering van een artikel van de financieringswet, maar wel om de wijziging van de financieringswet.

Als de VU consequent wil zijn, dan moet ze minstens het wetsontwerp over de financiering van de buitenlandse universiteitsstudenten in de Senaat maar ook in de Kamer goedkeuren.

Het wetsontwerp over de verdeling van de onderwijsdotatie is niet alleen politiek geïnspireerd, het is ook inhoudelijk slecht. Een eerste probleem zijn de criteria. Het is al tot in den treuren herhaald dat aan Vlaamse kant een consensus bestond om de bevolkingsaantallen en niet de leerlingenaantallen als criterium te gebruiken. Van bevolkingsaantallen kan immers niet worden beweerd dat ze niet objectief zijn: het zijn de meest objectieve criteria. Bovendien bestond aan Vlaamse zijde terecht wantrouwen tegenover de leerlingenaantallen. In de jaren tachtig heeft de heer Damseaux ontslag moeten nemen als minister omdat hij het aantal Franstalige leerlingen niet kon meedelen. Zijn opvolger op Onderwijs, de heer Duquesne, beweerde dat hij het aantal leerlingen in het Franstalig onderwijs op geen tienduizend na juist kon bepalen. Het wantrouwen is dus terecht.

Er is echter ook een onderliggende reden. Na de federalisering van het onderwijs in 1988-1989 zijn de onderwijssystemen en het onderwijsbeleid in beide gemeenschappen zo ver uit elkaar gegroeid dat een vergelijking niet langer opgaat. Begrippen als "regelmatig ingeschreven leerlingen" kunnen niet meer worden vergeleken. Om die reden werd aan Vlaamse kant gezegd dat dit probleem niet langer door een dotatie kon worden opgelost, maar dat moest worden gestreefd naar fiscale autonomie. Het gaat niet langer op dat deelstaten autonoom een beleid kunnen uitstippelen, dat door een andere overheid moet worden betaald. Dit is een typische vorm van consumptiefederalisme.

PSC-collega's stelden zojuist dat een leerling gelijk moet zijn aan een andere. Welnu, deze doelstelling kon beter worden bereikt met het criterium van de bevolkingscijfers. Nu wordt niet het onderwijs, maar het onderwijsbeleid gefinancierd. Het onderwijsbeleid is zo verschillend dat beide systemen niet langer kunnen worden vergeleken. Ze kunnen dan ook niet meer op een uniforme wijze worden gefinancierd. Om die reden werden de bevolkingscijfers door de Vlamingen als enig betrouwbaar criterium naar voren geschoven als het probleem binnen het kader van de huidige financieringswet moet worden opgelost in afwachting van een oplossing binnen het breder kader van de fiscale autonomie.

Het Vlaams Blok heeft trouwens uitgerekend dat Vlaanderen tussen 65 en 72 miljard meer zou hebben ontvangen als de BTW-gelden sinds 1989 op basis van de bevolkingscijfers zouden zijn verdeeld.

Een tweede reden waarom dit wetsontwerp inhoudelijk niet deugt, heeft te maken met de timing. Het wetsontwerp ligt nog maar voor in de eerste assemblee en toch wordt het al ter uitvoering gelegd. Dit is bijzonder merkwaardig. Het Rekenhof werd al ingeschakeld vooraleer het ontwerp klaar was. Nog voor de wetsontwerpen waren ingediend hebben de gemeenschapsregeringen hun respectieve scholen een omzendbrief gestuurd waarin werd uitgelegd wat ze moesten doen. Er zijn al tellingen gedaan; volgens het wetsontwerp moesten die immers gebeuren tussen 15 januari en 1 februari. Dit getuigt van een misprijzen voor het hele Parlement, zowel de Kamer als de Senaat.

De uitvoeringsfase begint al meteen nadat het akkoord is gesloten maar nog niet in een ontwerp is gegoten. Het parlement wordt beschouwd als een noodzakelijk kwaad, een klip die moet worden genomen. Het parlement krijgt het signaal dat het niets meer aan de tekst mag veranderen. Anders heeft wat al is uitgevoerd, geen zin meer.

De derde reden waarom dit ontwerp inhoudelijk niet deugt, heeft te maken met de controle door het Rekenhof. Dat krijgt nieuwe bevoegdheden. De Raad van State zegt heel duidelijk dat zulks alleen kan via een grondwetswijziging. De Grondwet somt immers limitatief de bevoegdheden van het Rekenhof op. Anderzijds staat het Rekenhof bij mijn weten ten dienste van het parlement, maar volgens dit ontwerp staat het Rekenhof ook ten dienste van de regering. Over dit ontwerp is er trouwens geen overleg geweest met het Rekenhof. Dat is ons bevestigd tijdens de hoorzitting. Tijdens die hoorzitting verklaarden vertegenwoordigers van het Rekenhof dat ze uit de grond van hun hart hopen dat de bestanden die van de gemeenschappen komen, geschikt worden bevonden. Als die bestanden niet geschikt worden bevonden, moet een dubbele controle worden uitgevoerd, enerzijds steekproeven in de scholen en anderzijds een toetsing aan de bevolkingscijfers. Maar hoe kunnen leerlingencijfers nu worden getoetst aan bevolkingscijfers? Indien bijvoorbeeld in een bepaalde gemeenschap het privé-onderwijs sterk ontwikkeld zou zijn, vallen de leerlingen van dat onderwijs niet onder de te tellen leerlingen, want alleen leerlingen van erkende en gesubsidieerde instellingen komen in aanmerking.

Het Rekenhof weet absoluut niet wat gedaan met "een betekenisvolle en niet te verklaren in cijfers uitgedrukte afwijking" tussen de bestanden en de toetsing. Met dit ontwerp dringt de regering het Rekenhof in een bijzonder delicate en politieke rol. De vrees is dan ook gegrond dat het Rekenhof wanneer het de bestanden ontvangt, een pro forma-controle uitvoert en ze geschikt en correct bestempelt om van bijkomende problemen verlost te zijn. Indien het Rekenhof die "betekenisvolle en niet te verklaren in cijfers uitgedrukte afwijking" zou vaststellen, komt het dossier opnieuw bij de regering terecht. Die moet dan bij koninklijk besluit de leerlingenaantallen in de beide gemeenschappen bepalen. Op welke basis ze dat zal doen en wat de criteria zullen zijn, wordt in dit ontwerp niet duidelijk gemaakt.

Ik wil het ook nog hebben over de ronselpraktijken. De regeling daarrond was het ultieme middel om de Volksunie in de Vlaamse regering over de streep te halen. Het staat vast dat de controle op die concurrentiële ophaling praktisch onmogelijk is. Het Rekenhof heeft al gezegd dat het die controle niet zal uitvoeren. Die cijfers worden alleen verkregen op erewoord, niet van de gemeenschap waar de leerlingen schoollopen, maar van de directies. Volgens sommigen zou het netto-resultaat van die ronselpraktijken 13.000 leerlingen zijn, die door de Franse Gemeenschap in Vlaanderen worden opgehaald.

Vertaald naar de criteria in de ontwerpen gaat het om een enorm bedrag dat nooit zal kunnen worden gecontroleerd.

De twee ontwerpen zijn niet alleen politiek een miskleun, ze hangen inhoudelijk met haken en ogen aaneen. Ze zijn constitutioneel betwistbaar en het ergste is nog dat de regering zich op bepaalde criteria baseert, maar dat ze de controle, dat is de hete aardappel, doorschuift naar het Rekenhof dat ook niet wat het ermee moet aanvangen.

Ik ben ervan overtuigd dat de Volksunie hier straks tegen de twee ontwerpen een lange tirade zal afsteken. Ze kan zich die moeite besparen, want ze zal zichzelf hopeloos belachelijk maken. Ze heeft in dit dossier immers alles geslikt wat er te slikken valt. Eerst moest het naar de Costa. Dat is niet gebeurd. Dan zouden de bevolkingscijfers de criteria zijn. Dat is afgeblazen. Vervolgens heeft ze via de Vlaamse regering de beide ontwerpen goedgekeurd. Haar laatste uitweg, het inschrijven in de ontwerpen van de tijdelijkheid, is nu ook afgesloten. Tijdens haar strategische terugtocht, op het ogenblik dat ze de sleutel in handen had om de zaak tegen te houden, namelijk wanneer het belangenconflict in het Vlaamse Parlement ontstond, gaf ze afwezig. Zij kan ons deze komedie dus besparen.

De ontwerpen zijn het resultaat van een geheim akkoord dat bij de regeringsvorming werd gesloten en waarbij aan de Franstaligen 2,4 miljard frank werd beloofd. Met deze ontwerpen lost de regering de problemen niet op. Ze schuift ze, zoals gewoonlijk, eventjes voor zich uit volgens het gekende adagium "de daden, in dit geval de centen, voor de Franstaligen en de beloften, in dit geval de fiscale autonomie, voor de Vlamingen". Die fiscale autonomie is nooit zo ver weg geweest. Het gaat om de zoveelste koehandel en het Parlement is een noodzakelijk kwaad. Het akkoord moet nu eenmaal door het Parlement worden goedgekeurd. De massale afwezigheid van de PS en de PRL-FDF in dit debat bewijst trouwens dat de buit al binnen is.

Ik eindig met een citaat. In zijn laatste boek schrijft Manu Ruys het volgende : "Wallonië heeft geen behoefte aan Vlaamse vriendschap. Het denkt alleen aan zijn belang. Als dat botst met het Vlaamse wordt er niet gekozen voor de samenspraak en het vergelijk, maar voor de confrontatie en het conflict. Ik heb het nooit anders geweten. Dat is de werkelijkheid en de waarheid. De rest is litteratuur en window dressing."

Manu Ruys heeft gelijk. De twee ontwerpen zijn window dressing en dat is een reden te meer om ze niet goed te keuren.

M. Marcel Cheron (ECOLO). - Vous comprendrez la satisfaction du député de communauté que je suis - et que je revendique - de pouvoir traiter d'un sujet qui intéresse les Communautés et l'État fédéral. Dans ce fédéralisme adulte que nous souhaitons, il est intéressant, me semble-t-il, qu'un parlementaire de communauté puisse exprimer sa satisfaction du fait que ce gouvernement ait réussi, contrairement au précédent, à appliquer la loi spéciale de financement.

Je n'évoquerai l'article 62 que de manière extraordinairement concise, malgré le grand intérêt que je porte au financement des étudiants étrangers, matière passionnante que je traite habituellement au parlement de la Communauté française, en exil sous les lambris dorés du Sénat.

Je m'attacherai surtout à l'article 39 qui a pris une importance symbolique au fil des années. S'il s'agit d'une bombe, cet article est une bombe lancée depuis très longtemps puisqu'il était inscrit dans la loi de financement elle-même. Ce partage est prévu au § 2 de l'article 39, à savoir celui qui devait survenir à la fin de la période transitoire pour faire naître la période définitive de la loi de financement. Nous savons combien, en politique comme sur cette terre, le mot « définitif» ou le mot « provisoire » possèdent un sens extraordinairement relatif. Or, la disposition légale dont nous traitons au travers de ce projet de loi, qui exécute l'article 39 de la loi spéciale, présente l'intérêt, sur le plan politique, de retenir quatre critères qui sont autant de paramètres appropriés. Le premier est un critère de conformité avec la loi spéciale qui fait explicitement mention du nombre d'élèves et exige par conséquent un lien avec la scolarité effective.

Le deuxième paramètre concerne la neutralité de la politique menée, les critères choisis ne pouvant permettre à une communauté d'orienter sa politique dans le sens d'une répartition des moyens qui lui serait plus favorable ; ils ne peuvent donc entraîner une pénalisation d'une politique d'enseignement de qualité.

Le troisième critère a trait aux contrôles incontestables. Il s'agit d'un élément extrêmement important pour l'avenir, car il permettra de fonder une nouvelle culture de regard d'une communauté par rapport à une autre ; il permettra par ailleurs d'échapper à une culture d'incompréhension d'une communauté par rapport à une autre quant aux critères retenus, quant aux politiques menées et aux transferts injustifiés. Ces contrôles, qui seront de plus en plus incontestables, transparents et objectifs, parce qu'effectués par la Cour des comptes, instance impartiale faisant autorité, constituent un gage fondamental pour l'avenir.

Le quatrième critère est celui de la faisabilité sur le plan financier. La réglementation doit être supportable pour le pouvoir fédéral - j'y reviendrai - et aucune des communautés concernées ne peut y perdre en ce sens que la quantité ou la qualité de l'enseignement ne peuvent être altérées.

Sur la base de ces quatre critères, le gouvernement a pris, grâce à ce projet de loi, une direction positive. La clé de voûte de ce projet de loi est matérialisée par le contrôle de la Cour des comptes. La nouvelle culture inscrite dans ce projet de loi, qu'il faudra faire vivre, est primordiale en ce qui concerne les relations entre les communautés dans une matière aussi sensible. En effet, il est fondamental d'instaurer des critères objectifs et un contrôle tout aussi objectif. D'une part, on peut évidemment entendre un certain nombre de choses sur le caractère proactif du travail de la Cour des comptes.

D'autre part, on fustige à profusion dans ce pays les dysfonctionnements. Je considère quant à moi comme positif le fait que la Cour des comptes prenne sa tâche à c_ur et qu'elle puisse, de l'accord des entités et des communautés concernées - grand événement que le gouvernement précédent n'a jamais pu susciter -, vérifier les fichiers électroniques transmis par chaque communauté et pratiquer un contrôle supplémentaire si les critères n'étaient pas respectés.

Dans le cadre de ce projet de décret et sur la base de cette confiance retrouvée parce que fondée sur des critères objectifs et sur le contrôle objectif de la Cour des comptes, la répartition interviendra de manière purement technique et mathématique. Au travers de ce projet, on dépolitise tout ce qui était de l'ordre de la répartition et des contraintes techniques et on politise ce qui doit l'être réellement, à savoir les politiques menées dans les différentes entités en matière de qualité d'enseignement.

C'est en cela que ce projet est plus qu'une simple exécution de la loi spéciale de financement.

En conclusion, ce gouvernement a rempli sa tâche là où le précédent avait failli. Nous devons aujourd'hui penser à l'avenir des compétences non marchandes et, au c_ur de tout cela, la culture, l'éducation et l'aide aux personnes.

Le fédéralisme adulte que nous avons souhaité et que nous pratiquons doit proscrire tout cloisonnement. Le fédéralisme intégral, ce n'est pas l'autonomie à la corse, c'est faire en sorte que les politiques menées dans les entités fédérées ne contreviennent pas les politiques menées au fédéral. Le fédéral a besoin que les politiques d'éducation soient menées le mieux possible dans les entités fédérées. Tout cela contribue à la richesse globale du pays, mais il est évident que cette richesse ne peut se fonder que sur des considérations humanistes.

L'accord traduit aujourd'hui par ce projet de loi est l'accord dit de la Saint-Éloi, qui est effectivement le patron des forgerons. C'est peut-être grâce au travail de ce forgeron que nous pourrons bâtir cette maison fédérale-Belgique et que nous pourrons avoir un vrai débat afin que l'ensemble des entités et des politiques de ce pays, y compris les politiques liées à l'éducation et à la culture, puissent profiter en termes financiers de la croissance retrouvée.

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC), corapporteuse. - Comme le dit le proverbe, il n'y a pas de meilleurs gardes-chasses que les anciens braconniers. Le discours de M. Cheron est presque devenu un sermon qui suit la doctrine venue d'en haut. C'est sublime comme transformation. J'admire ce que l'on peut faire en politique !

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Ik ga graag in op de uitdaging om namens VU en ID over het Sint-Elooisakkoord het woord te nemen. Ook al herinner ik me de periode van de totstandkoming ervan alsof het gisteren was, ik heb niet de behoefte dit akkoord te verdedigen. Ik heb geamuseerd vastgesteld dat de rol en de positie van de VU door CVP en PSC enigszins anders wordt aangevoeld. Voor de enen zijn we er de oorzaak van dat de Franstaligen de dupe zijn en voor de anderen zijn we er de oorzaak van dat de Nederlandstaligen de dupe zijn. Ik zou hieruit dan ook kunnen concluderen dat de Volksunie zowat de meest stabiliserende factor is in dit land en ervoor gezorgd heeft dat er een zeer evenwichtig akkoord uit de bus kwam.

Niets is echter minder waar. De oorsprong van dit akkoord is duister, de totstandkoming ervan is duister, het resultaat ervan is duister en de goedkeuring van het akkoord zal voor Vlaanderen een zwart moment zijn.

De oorsprong van het akkoord is inderdaad duister, omdat het stoelt op een geheim akkoord dat lang werd ontkend. Dit was voor de democratie in ons land zeer nefast. Weken en maanden werd ontkend dat er tussen Nederlandstaligen en Franstaligen een akkoord bestond. Uiteindelijk werd het stukje bij beetje toch toegegeven. Dit alles was voor de politiek een slechte zaak en onze partij is hiervan voor een deel het slachtoffer geworden. Tijdens de onderhandelingen wisten we niet dat het akkoord bestond en werden we dus in de maling genomen. De afspraak om een Costa te organiseren waaruit de druk voor een stuk was weggenomen, was een dolksteek in onze rug en we blijven dit op deze manier aanvoelen en interpreteren.

Een geheim akkoord was echter niet voldoende. Het was ook nodig er een nachtelijk debat over te voeren. Enkele federale ministers hadden zich ergens genesteld - als ik me niet vergis op het kabinet van minister Vande Lanotte - en consulteerden een aantal ministers van de andere regeringen, niet allemaal samen, maar elk apart. Zo kwam een gewrocht van een akkoord tot stand. Ook dat is absoluut geen nieuwe politieke cultuur noch oude politieke cultuur. Het is gewoon slechte politieke cultuur.

Het resultaat van het geheime akkoord en de nachtelijke onderhandelingen mag volgens sommigen gezien worden. Volgens mij heeft het geleid tot een zeer partieel akkoord over een probleem dat blijkbaar in Franstalig België leeft, namelijk een accuut geldgebrek voor de financiering van het onderwijs. In de plaats van een fundamenteel debat aan te gaan, heeft men een klein facet geregeld en dan blijkbaar nog onvoldoende, want de afgelopen weken hebben de Franstaligen zich duidelijk meer en meer over de geldnood uitgelaten. Louis Michel probeert wel als een kloek op de andere partijen te gaan zitten, hij slaagt er niet in de kuikens onder zijn vleugels te houden en hun gepiep wordt steeds luider omdat er, ondanks het akkoord, onvoldoende geld is voor de financiering van het onderwijs.

De federale ministers hebben met dit akkoord dus een heel slechte beurt gemaakt, want ze zullen de komende weken en maanden verplicht zijn opnieuw rond de tafel te gaan zitten om voor de financiering van de gemeenschappen een meer fundamentele regeling uit te werken.

Zonder in detail te treden, moet ik toch vaststellen dat dit een slecht akkoord is, omdat het eigenlijk zo lek is als een zeef.

Er moet een einde komen aan de concurrentiële ophalingen in het gebied rond de taalgrens - wat zogezegd een toegeving aan de Nederlandstaligen zou zijn - maar nergens staat hoe dat precies moet worden gerealiseerd. Het nachtelijk akkoord is blijkbaar omgezet in wetteksten die absoluut niet uitvoerbaar zijn.

Volgens het Rekenhof is er sprake van concurrentiële ophaling als leerlingen worden opgehaald met een voertuig dat plaats biedt aan meer dan negen personen, inclusief de bestuurder. Dit is belachelijk. Hoe interpreteert de minister dit gegeven en in hoeverre is hij het eens met deze interpretatie van het Rekenhof?

Deze wet treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2000. Men gaf de Vlaamse regering - die zich overigens als een loopjongen van de federale regering heeft gedragen - en de Waalse Gemeenschapsregering de opdracht om de scholen tellingen te laten uitvoeren zonder dat daar een wettelijke basis voor bestond. Het verraste me ten zeerste dat ze ook nog bereid waren om dat te doen. Ook dat is zonder voorgaande.

In het ontwerp staat dat de betrokken gemeenschappen ten laatste op 15 mei het resultaat van de tellingen moeten meedelen aan het Rekenhof. Er resten dan nog ongeveer 30 dagen vóór het einde van het schooljaar. In die korte tijdspanne moet het Rekenhof steekproefsgewijs controleren of de gegevens beantwoorden aan de in het ontwerp bepaalde criteria. Ook het Rekenhof oordeelt dat dit een onmogelijke opdracht is. Als de cijfers afwijken, zal het Rekenhof zelf de tellingen moeten doen. Deze wet is dus onuitvoerbaar. Het Rekenhof heeft daar terecht op gewezen.

Het is bovendien ongeoorloofd dat het Rekenhof wordt verplicht om een politieke uitspraak te doen. Het moet immers een beslissing nemen op basis van de vaststelling of er al dan niet een betekenisvol verschil is tussen de gegevens die ter beschikking worden gesteld door de scholen en de cijfers uit het bevolkingsregister. In de commissie werd erover gediscussieerd of dit statistisch significant is. Het was niet erg duidelijk op welke manier het Rekenhof aan dit begrip inhoud moet geven. Blijkbaar is er geen eenduidigheid. Het zou veel eenvoudiger zijn indien het Rekenhof akte zou nemen van het bestaan van afwijkende cijferreeksen en deze ter beschikking zou stellen van de regering. Die moet dan de moed hebben politieke conclusies te trekken. Nu kan de federale regering druk uitoefenen op de objectieve instelling die het Rekenhof toch is. Dat is onaanvaardbaar.

Ik kan alleen maar concluderen dat de regering op een zeer slechte manier van wal is gestoken, onder meer door in het geheim akkoorden te sluiten. Het nachtelijk overleg heeft geleid tot een slechte en onuitvoerbare wet. Ik geef haar de raad deze oefening te stoppen en de discussie te voeren waar ze thuishoort, namelijk in een debat van gemeenschap tot gemeenschap en van gewest tot gewest, waarbij ook de verschillende parlementen en de federale regering zelf kan worden betrokken. Alleen daar kan de fundamentele problematiek van de geleidelijke vermindering van de financiering van de gemeenschappen behandeld worden en kan worden voorkomen dat de gemeenschappen voor een situatie komen te staan waarbij de federale overheid hen beide onvoldoende middelen verschaft en zichzelf zelfs verrijkt op de kap van de gemeenschappen.

De VU-fractie wil dit debat in alle openheid voeren en daarbij nagaan in welke mate de gemeenschappen kunnen worden geresponsabiliseerd. We twijfelen er niet aan dat er voldoende bereidheid bestaat om op basis van deze principes tot een goed akkoord te komen, dat de twee gemeenschappen voldoende middelen ter beschikking stelt en hen genoeg verantwoordelijkheid verleent om hun onderwijs te organiseren. Blijkbaar zijn ook de bevoegde ministers daarvoor vragende partij.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ik wil niet in herhaling vallen met de diverse interessante beschouwingen en discussies die in de bespreking van deze twee ontwerpen al naar voren werden gebracht, maar enkel ingaan op juridische aspecten. Ik zal aantonen dat de twee ontwerpen ongrondwettelijk zijn en wil de Senaat bezweren ze niet goed te keuren. De Senaat is immers de behoeder van de Grondwet en de federale kamer van gemeenschappen en gewesten. Hij moet de regering een duidelijk signaal geven dat de Grondwet niet straffeloos kan worden overtreden. Voorwaarde is dat de Senaat de diverse argumenten grondig in overweging neemt. Ik twijfel er niet aan dat hij daarna, in al zijn wijsheid, zal besluiten de regering terug te fluiten.

De regering doet natuurlijk haar uiterste best om het belang van de ontwerpen te minimaliseren en ze als louter technisch voor te stellen. Communautaire problemen zijn voortaan louter technische problemen die buiten de normale discussie gehouden worden. De verklaring die de eerste minister daarover aflegde, strookt niet met de waarheid. Hij verklaarde - ongetwijfeld geïnspireerd door de heer Slangen - op 23 december 1999 aan de pers, dat de Raad van State bij deze twee ontwerpen geen belangrijke opmerkingen had geformuleerd, terwijl die nochtans had gezegd dat voor de goedkeuring een bijzondere meerderheid vereist is.

Ik zal het eerst hebben over de juridische aspecten van het ontwerp met betrekking tot de bepaling van de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, van de bijzondere wet.

Een analyse van de juridische onvolkomenheden wijst uit dat de regering elke overweging van grondwettelijke, wettelijke of praktisch uitvoerbare aard resoluut afwijst en dat ze opteert voor de platte pragmatiek van het Sint-Elooisakkoord.

Ik zie vijf belangrijke problemen in dit ontwerp: de manifeste schending van de grondwettelijke bepalingen; het niet-objectieve karakter van de gebruikte criteria; de onuitvoerbaarheid en oncontroleerbaarheid van de regeling; het rechtsvacuüm voor het begrotingsjaar 1999; en het onwettige karakter van reeds verspreide omzendbrieven en richtlijnen.

Wet de schending van de grondwettelijke bepalingen betreft, vermeld ik in de eerste plaats de ongrondwettige bevoegdheidsovertreding ten aanzien van het Rekenhof. De CVP-fractie is van oordeel dat de rol die dit wetsontwerp aan het Rekenhof oplegt, niet verenigbaar is met de bevoegdheden van het Rekenhof zoals die worden omschreven in artikel 180, tweede lid, van de Grondwet. De Raad van State verklaarde in zijn advies dat de opsomming van de bevoegdheden van het Rekenhof in artikel 180 als beperkend moet worden beschouwd.

Met betrekking tot de rationa personae wil ik volgende opmerkingen maken. Het ontwerp verplicht het Rekenhof tot controle van vrije scholen. Volgens artikel 180, tweede lid, van de Grondwet is het Rekenhof echter alleen bevoegd voor het nazien en het vereffenen van de rekeningen van het algemeen bestuur en van allen die tegenover de staatskas rekenplichtig zijn. Het hof heeft dus geen jurisdictie over de rekenplichtigen van de vrije scholen, tenzij de Grondwet wordt gewijzigd.

Aangezien vele lokale besturen onderwijs inrichten, moeten ze op grond van het wetsontwerp door het Rekenhof worden gecontroleerd. Uit artikel 180, tweede lid, van de Grondwet blijkt evenwel dat de bevoegdheid van het Rekenhof beperkt blijft tot het algemeen bestuur. Volgens een vaste interpretatie strekt de controlebevoegdheid van het Rekenhof zich niet uit tot de lokale besturen, wier autonomie dient te worden gewaarborgd. Ook hieraan kan zonder grondwetswijziging niets worden veranderd.

Het Rekenhof wordt ook bevoegd voor de controle van het niet-gesubsidieerd onderwijs, met inbegrip van het huisonderwijs en onderwijs verstrekt door personen en instellingen die daarvoor geen overheidsgelden ontvangen. De bevoegdheid van het Rekenhof betreft steeds de controle van overheidsgelden. Wanneer lokale besturen en privé-personen in specifieke gevallen met controles van het Rekenhof worden geconfronteerd, blijven die controles beperkt tot de aanwending van de overheidstoelagen die hen desgevallend worden toegekend. In geen geval kan de controle worden uitgebreid tot de personen en de instellingen zelf. Het wetsontwerp gaat op dit vlak veel te ver en is dus ongrondwettig.

Met betrekking tot de ratione materiae, de regeling zelf, rijzen er eveneens heel wat grondwettelijke problemen. Het Rekenhof vervult een grondwettelijk erkende spilfunctie in onze parlementaire democratie. Het gezag van het Rekenhof is gebaseerd op onpartijdigheid en neutraliteit, maar ook op het respect voor de scheiding tussen de uitvoerende en de wetgevende macht. Als emanatie van de wetgevende macht heeft het Rekenhof een beleidscontrolerende opdracht ten dienste van het parlement. Die filosofie die aan de instelling van het Rekenhof ten grondslag ligt, wordt in het wetsontwerp helemaal onderuit gehaald, wat dan ook weer in strijd is met grondwettelijk verankerde doelstelling van het Rekenhof.

Ten eerste wordt een exclusieve bevoegdheid van de gemeenschappen overgedragen aan het Rekenhof.

De financiële controle die door de Grondwet aan het Rekenhof wordt toegekend, omvat drie componenten: een controle van de rekeningen, een controle van de wettigheid van de onderliggende verrichtingen en een doelmatigheidsonderzoek. Het Rekenhof kan niet worden belast met een andere opdracht, zoals het wetsontwerp dat doet. Het ontwerp draagt het Rekenhof op om, indien de bestanden van de gemeenschappen niet als geschikt worden beschouwd, zelf de leerlingen te tellen, onder meer via ter plaatse verrichte controles. Het uitvoeren van de telling van de leerlingen behoort evenwel tot de exclusieve bevoegdheid van de gemeenschappen.

Een tweede bezwaar betreft de schending van de scheiding der machten. Volgens de grondwettelijk verankerde conceptie is het Rekenhof een emanatie van de wetgevende macht. Door in de plaats en voor rekening van de uitvoerende macht, leerlingen te tellen, wordt het beginsel van de scheiding der machten geschonden. Het Rekenhof moet als externe controleur die optreedt voor de wetgevende macht, alle handelingen van de uitvoerende macht controleren. In casu plaatst dit ontwerp de regering buiten de controle van het Rekenhof. Immers, indien de regering een verdeelsleutel vaststelt op basis van het voorbereidende werk van het Rekenhof, kan het hof dit bezwaarlijk nog controleren.

Ten derde wordt het Rekenhof gebruikt als politieke speelbal met het verlies van de neutraliteit van de instelling en het risico onder druk te worden gezet, als gevolg.

Het Rekenhof zal een aantal beslissingen moeten nemen waardoor het in delicaat politiek vaarwater kan terechtkomen. Allereerst moet het beslissen of de door de gemeenschappen geleverde bestanden geschikt zijn voor het nazicht. Het hof wordt aldus met een grote politieke verantwoordelijkheid opgezadeld. De beslissing over de geschiktheid van de bestanden zal immers altijd voor kritiek vatbaar zijn. Indien het Rekenhof besluit dat een bestand ongeschiktheid is, zal die beslissing stuiten op zware kritiek van de betrokken gemeenschap. Als het daarentegen van oordeel is dat een bestand wél geschikt is, kan ook die beslissing het voorwerp van kritiek zijn. Dat is een ongewenste evolutie. Het Rekenhof bleef tot op heden onomstreden en politiek onverdacht, conform de bedoeling van de grondwetgever. Nu dreigt het een politieke speelbal te worden. Die evolutie is niet irreëel, zeker niet in het licht van de uitlatingen van Franstalige politici met betrekking tot beslissingen Raad van State in het recent verleden.

Het Rekenhof dient een tweede beslissing met een groot politiek gehalte te nemen, wanneer het vaststelt dat er een "betekenisvolle en niet te verklaren in cijfers uitgedrukte afwijking" bestaat tussen de gegevens opgenomen in een bestand en de aangepaste bevolkingscijfers. Bij gebrek aan duidelijke wettelijke richtlijnen moet het Rekenhof arbitrair vaststellen wanneer een afwijking betekenisvol is. Het hof wordt aldus belast met uitvoeringsmaatregelen en beleidsvoorbereiding in een politiek en communautair geladen dossier waarin de regering liever niet zelf beslist.

Ten vierde, wordt het Rekenhof rechter en partij. Het ontwerp draagt het Rekenhof op om de uitvoerende macht bij te staan in het vastleggen van de basis voor de verdeling van de onderwijsdotatie: het hof moet immers beslissen over de geschiktheid van de bestanden. Op grond van die gegevens zal de ministerraad beslissen over de middelenverdeling. Artikel 180 van de Grondwet verplicht het Rekenhof echter deze beslissing te controleren. Het hof moet de wetgevende macht bijstaan in het toezicht op de uitvoerende macht, en aldus kritiek op zichzelf uitbrengen. Aldus kan de wetgevende macht geen optimale controle a posteriori meer verrichten, wat in strijd is met de filosofie van artikel 180 van de Grondwet.

Een vijfde bezwaar is dat het Rekenhof als een wetgevende macht wordt beschouwd. Het Rekenhof mag niet in de plaats van de wetgever criteria toevoegen om uitvoering te geven aan de verdeling van de gelden. Het wetsontwerp delegeert aan het Rekenhof de bevoegdheid om de richtlijnen uit te vaardigen waaraan de gemeenschappen zich moeten aanpassen. Ook tijdens de hoorzittingen in de Senaatscommissie verklaarden leden van het hof dat zij een eigen interpretatie moeten geven aan begrippen zoals het concurrentieel ophalen van leerlingen. Het is betreurenswaardig dat het Rekenhof, als controlerend orgaan, regelgevend moet optreden. In uitvoering van de bijzondere wet is uitsluitend de wetgever bevoegd om verdelingscriteria te definiëren.

Tijdens de besprekingen in de commissie stelde de vice-eerste minister dat artikel 180 van de Grondwet evolutief moet worden geïnterpreteerd en dat de gewone wetgever aan het Rekenhof bijkomende bevoegdheden kan toekennen. Dat zou het logische gevolg zijn van een vaste praktijk van de wetgevende macht. Blijkbaar verwijst de vice-eerste minister naar drie andere wetten die de bevoegdheid van het hof hebben gepreciseerd. Die wetten wijzigen echter op geen enkele wijze de basisbevoegdheden die in de Grondwet zijn vastgelegd. Ten eerste gaat het om de wet van 10 maart 1998 tot wijziging van de organieke wet van het Rekenhof. Deze wet stelt het Rekenhof in staat om doelmatigheidsonderzoeken te doen waarbij een jarenlange praktijk wordt bekrachtigd die bovendien integraal deel uitmaakt van de grondwettelijk bepaalde basisopdrachten van het hof, aangezien de Grondwet doelmatigheidscontroles niet uitsluit.

Ten tweede zijn er de wetten van 2 mei 1995 met betrekking tot de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen alsmede een vermogensaangifte in te dienen. Het Rekenhof voert hier een louter bewarende maatregel uit ten bate van de wetgevende macht. Dat is niet strijdig met de bevoegdheden die uit de Grondwet voortvloeien.

Tenslotte is er de wet van 3 april 1995 tot wijziging van de organieke wet op het Rekenhof en de wetten op de rijkscomptabiliteit. Die breidt evenmin de bevoegdheden uit, maar past de procedure voor het Rekenhof aan, aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Telkens de controlebevoegdheid van het Rekenhof werd gewijzigd, gebeurde dit via een grondwetswijziging. De laatste keer dat dit gebeurde, was voor het verlenen van de bevoegdheid aan het Rekenhof om de fiscale ontvangsten te controleren. Het vroegere artikel 116 van de Grondwet werd toen gewijzigd. Alle andere ontwerpen en voorstellen tot wijziging van de organieke wet werden, zoals de Raad van State aangeeft, stelselmatig wegens ongrondwettigheid afgevoerd. Het ging daarbij ondermeer om initiatieven die de bevoegdheden van het Rekenhof uitbreiden tot de autonome overheidsbedrijven en andere vennootschappen of instellingen met een publieke opdracht.

Voorliggend wetsontwerp breidt de bevoegdheden van het Rekenhof substantieel uit. Op deze wijze wordt, feitelijk én juridisch, een loopje genomen met alle constitutionele principes ten voordele van een louter pragmatisch politiek akkoord: feitelijk omdat de vorige uitbreidingen van de opdrachten van het Rekenhof veel beperkter waren en binnen de grenzen bleven van artikel 180 van de Grondwet; juridisch omdat artikel 180 van de Grondwet niet langer beperkend wordt geïnterpreteerd. De CVP-fractie meent dan ook dat artikel 180 van de Grondwet niet wordt nageleefd.

Een andere bepaling die aanleiding geeft tot grondwettelijke bezwaren betreft het uitzonderingscriterium van de "concurrentiële ophalingen" in de gewone wet.

Het wetsontwerp bepaalt dat leerlingen die het voorwerp zijn van concurrentiële ophalingen op het grondgebied van een andere gemeenschap en als dusdanig worden geïdentificeerd, uitgesloten zijn uit de telling.

De Raad van State merkte reeds op dat het criterium "concurrentiële ophalingen" niet kan worden beschouwd als een objectief criterium. Objectiviteit houdt volgens de Raad van State immers in dat "de criteria het mogelijk moeten maken om de aantallen op grond van een eenvoudige vaststelling van feitelijke gegevens te bepalen. De bijzondere wetgever heeft willen vermijden dat er over het resultaat van de telling een betwisting zou kunnen ontstaan inzonderheid omdat de toepassing van de criteria nog een bepaalde beoordeling zou vergen".

De gewone wetgever is door de financieringswet enkel gemachtigd om "objectieve criteria" uit te werken: het opnemen van "concurrentiële ophalingen" in de regeling dient aldus met een bijzondere meerderheid te worden goedgekeurd, op straffe van schending van artikel 175 van de Grondwet dat bepaalt dat het financieringsstelsel voor de Vlaamse en de Franse Gemeenschap met een bijzondere wet moet worden aangenomen. Ook hier rijst dus een groot constitutioneel bezwaar.

Bij analyse van het wetsontwerp valt een tweede belangrijk punt op, namelijk het niet-objectieve karakter van de gebruikte criteria. De bijzondere financieringswet schrijft voor dat de leerlingenaantallen moeten worden vastgelegd op basis van objectieve criteria. In de hoorzitting die de Senaatscommissie met de vertegenwoordigers van het Rekenhof heeft gehouden, hebben deze er duidelijk op gewezen dat zij niet in staat zijn om effectief de verificatie van de getelde leerlingen te doen, zoals dit in het ontwerp wordt vooropgesteld. Bovendien hebben zij verklaard dat het Rekenhof geen controle zal uitoefenen op de concurrentiële ophalingen en de verklaringen op erewoord als waarheid zal aanvaarden.

De CVP dient een amendement in om dit criterium te vervangen door een eenvoudig objectief vaststelbaar gegeven: de telling van het aantal kinderen die leerplichtig zijn en die wonen in het gebied waarvoor de betrokken gemeenschap bevoegd is. Voor Brussel kan hierbij de traditioneel tussen de gemeenschappen gehanteerde sleutel 80F/20N worden toegepast. Deze gegevens zijn objectief, waarschijnlijk veel te objectief voor de regering, en vergen geen complexe procedure.

De regering geeft een totaal nieuwe interpretatie aan het woord objectief: objectief is wat de politiek of de "objectieven" van de regering dient.

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie. - Dat is een zeer mooie definitie. Ik moet u echter ontgoochelen, want het is wat de vorige eerste minister, Jean-Luc Dehaene, altijd als definitie van objectief gaf. Ze is dus niet nieuw.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Dan kan ik ze met nog veel meer gezag zo formuleren. U spreekt mij dus niet tegen dat "objectief" betekent; wat de doelstellingen dient.

Het wetsontwerp mag dan wel beantwoorden aan de doelstellingen van de regering; het is niet consequent, want het koppelt de onderwijsfinanciering niet aan objectieve criteria, maar aan onderwijsbehoeften. De kleuters worden evenwel niet in de telling opgenomen. Nochtans wordt vandaag de BTW-dotatie ook aangewend voor het kleuteronderwijs. Door de kleuters niet op te nemen in de telling wordt vooral Vlaanderen gediscrimineerd, want 60,2 % van de kleuters zijn ingeschreven in Nederlandstalige scholen.

Een derde probleem dat ik heb aangehaald, betreft het rechtsvacuüm voor het begrotingsjaar 1999.

Het wetsontwerp is een schending van de letter zelf van de bijzondere financieringswet omdat het jaar 1999 niet wordt genoemd. Artikel 39 van de wet bepaalt immers duidelijk dat de verdeling moet worden aangepast vanaf het begrotingsjaar 1999.

In het advies van de Raad van State, dat door de regering als een vodje papier wordt behandeld, staat nochtans dat er voor het begrotingsjaar 1999 een rechtsvacuüm zal ontstaan.

De minister antwoordt hierop dat het wetsontwerp pas op het begrotingsjaar 2000 van toepassing kan zijn omdat het niet mogelijk is de aantallen voor 1999 te bepalen. Dat is geen antwoord. Als er in een wet staat dat de regering bepaalde maatregelen moet nemen, is de niet-uitvoering ervan een inbreuk op die bepaalde regel. Ons amendement strekt er bijgevolg toe artikel 39 te doen toepassen.

Een vierde probleem is de onuitvoerbaarheid en de oncontroleerbaarheid van de regeling, wat tot een louter willekeurige financiering aanleiding zal geven.

Uit de hoorzitting met de vertegenwoordigers van het Rekenhof is gebleken dat de uitgewerkte regeling op belangrijke punten onuitvoerbaar en oncontroleerbaar is. De controle door het Rekenhof moet plaatshebben tussen 15 mei en 30 juni. Eerst moet het Rekenhof beslissen of de elektronische bestanden die het van de gemeenschappen ontvangen heeft, al dan niet geschikt zijn. Het ontwerp bevat echter geen criteria die het Rekenhof bij die beslissing moet aanwenden. Gelet op het omvangrijke werk dat ontstaat wanneer een bestand niet geschikt wordt geacht, valt ervoor te vrezen dat het Rekenhof vrij snel zal oordelen dat al de bestanden geschikt zijn.

Het Rekenhof kan de leerlingenaantallen slechts controleren wanneer een gemeenschap verzuimt de gegevens ter beschikking te stellen of wanneer de gegevens niet conform de richtlijnen worden verstrekt. Gelet op het informatica-technisch karakter van de richtlijnen, is het voldoende de gegevens volgens een welbepaald informatica-formaat ter beschikking te stellen, maar zonder de noodzaak dat deze gegevens wel degelijk met de werkelijkheid overeenstemmen. Het is met andere woorden perfect mogelijk jongeren tussen 6 en 18 jaar, die niet in een school zijn ingeschreven, als leerlingen op te geven.

Dan zijn er twee hypothesen.

Ten eerste, indien het Rekenhof de bestanden als geschikt beschouwt, gaat het door ter plaatse verrichte controles na of de in de bestanden opgenomen gegevens correct zijn. De vraag rijst of tussen 15 mei en 30 juni de correctheid van alle gegevens voor de periode tussen 15 januari en 1 februari nog kan worden nagegaan.

Tijdens de hoorzittingen hebben de vertegenwoordigers van het Rekenhof bovendien verklaard geen controle te zullen uitoefenen op de verklaringen op eer met betrekking tot de concurrentiële ophalingen en deze cruciale verklaringen voor waar te zullen aanvaarden.

Ten tweede, indien het Hof de bestanden als niet geschikt beschouwt, moet het een dubbel nazicht uitoefenen op basis van de gegevens die door de scholen zijn aangebracht en op basis van de bevolkingsgegevens. De vertegenwoordigers van het Rekenhof hebben tijdens de hoorzitting verklaard dat deze opdracht voor hen te hoog gegrepen is en dat zij niet in staat zijn ze uit te voeren. Dat nazicht bestaat immers uit de controle van de gegevens van elke school in een tijdspanne van maximum zes weken. Het Rekenhof beschikt hiervoor niet over voldoende instrumenten, middelen en tijd. Bovendien beschikt het niet over het geschikte personeelskader om aan de voorschriften voor taalgemengde controleploegen te voldoen.

Tijdens de hoorzitting verklaarde het Rekenhof dat het zich enkel op de eerste fase voorbereidt en dat het niet mogelijk is de tweede fase aan te vatten wanneer één of twee bestanden ongeschikt zouden zijn. Volgens de laatste statistieken telt de Franse Gemeenschap 675.000 en de Vlaamse Gemeenschap 870.000 leerlingen. Die zouden allemaal in zes weken moeten worden gecontroleerd. De tweede en derde controlefase zijn dus, volgens de verklaringen van het Rekenhof zelf, onuitvoerbaar.

Bovendien zal het Rekenhof moeten beslissen of de verschillen die het ontdekt, betekenisvolle en niet te verklaren afwijkingen zijn. Wanneer is een afwijking betekenisvol? Een eufonisch woord, maar vatbaar voor interpretatie, want het ontwerp preciseert niet wat betekenisvol is. Bovendien dient het Rekenhof het onderscheid te maken tussen een fout die het zelf mag corrigeren, en een betekenisvolle afwijking, die het niet zelf mag corrigeren. Tijdens de hoorzittingen heeft het de vrees geuit dat het zeer moeilijk zal zijn met een eenduidige interpretatie van dit begrip te werken.

In geval van dubbel nazicht moeten de gemeenschappen cijfers geven over het aantal kinderen dat in het Duitstalig onderwijs, in onderwijsinstellingen buiten België en in het niet-gesubsidieerd onderwijs is ingeschreven en het aantal schoolgaande kinderen van vreemdelingen die illegaal in België verblijven als correctieve factor bij de vergelijking tussen het ingediende bestand en de bevolkingscijfers. Het valt ten zeerste te betwijfelen dat de Vlaamse en de Franse Gemeenschap betrouwbare cijfers over deze categorieën van leerlingen kunnen geven.

Eigenlijk is er een gemakkelijk middel om te verhinderen dat de wet wordt toegepast. De betrokken gemeenschap levert geen geschikte bestanden in. Het Rekenhof moet dan overgaan tot dubbel nazicht maar is daartoe, volgens zijn eigen zeggen, niet in staat wat tot louter willekeur kan leiden.

Een vijfde bezwaar is dat een wet die nog moet worden goedgekeurd, wordt toegepast aan de hand van omzendbrieven en richtlijnen waarvan de wettelijkheid betwistbaar is. Nog vóór de algemene bespreking in Kamer en Senaat van start kon gaan, diende het Rekenhof reeds richtlijnen op te stellen en stuurden de bevoegde onderwijsministers in uitvoering van deze richtlijnen omzendbrieven naar de scholen. De minister motiveert deze gang van zaken op grond van de terugwerkende kracht van het ontwerp. Een wet met terugwerkende kracht om de uitvoering van een politiek akkoord te waarborgen, stelt de wetgevende macht natuurlijk voor een voldongen feit. Dit is niet meteen een blijk van herwaardering van de rol van het parlement, waarover zo vaak wordt gesproken.

Tot zover mijn juridisch-technische opmerkingen bij het eerste ontwerp. Ik ga nu kort in op het tweede ontwerp. Ook hier moet ik, zoals Max Havelaar, in herhaling vallen en weer eens hetzelfde bezwaar naar voren brengen, namelijk de schending van de Grondwet. De Raad van State merkt terecht op dat het ontwerp een regeling wil opleggen die voor verscheidene jaren geldt en dat in dat geval artikel 62 van de financieringswet moet worden gewijzigd. Het wetontwerp voert artikel 62 immers niet uit. Alleen de loutere uitvoering van artikel 62 kan rechtvaardigen dat de wetgever optreedt bij gewone wet. Dan moet de uitgewerkte regeling evenwel worden opgenomen in een artikel van de begrotingswet die slechts voor één jaar kan gelden. De wijzigingen die het ontwerp wenst aan te brengen, vergen dus een wet die wordt goedgekeurd met een bijzondere meerderheid conform artikel 175 van de Grondwet. Zoals uit het voorbereidende werk van de financieringswet blijkt, hebben de gemeenschappen en de gewesten recht op een zekere stabiliteit in hun financiering.

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

Nederlandstalige en Franstalige meerderheidspartijen lijken bovendien het akkoord op een andere manier te interpreteren. De Franstaligen gaan ervan uit dat de bedragen van artikel 2 van het ontwerp, basisbedragen zijn die geïndexeerd zullen worden, terwijl de Vlamingen, naïef als ze zijn, denken dat deze bedragen alleen voor het jaar 2000 gelden.

Deze bepaling doorstaat de toets aan de grondwettelijkheid niet.

Er zijn ook geen objectieve criteria voor het berekenen van de kredieten. De minister gaf tijdens de commissiebespreking geen duidelijkheid over de berekeningsbasis die in het overlegcomité als leidraad diende voor het bepalen van de kredieten. Er werden geen cijfers meegedeeld over de buitenlandse studenten die ingeschreven zijn aan de universiteiten van de Franse Gemeenschap en van de Vlaamse Gemeenschap, wat het vermoeden staaft dat het wetsontwerp alleen maar dient om de uitvoering van een politiek akkoord mogelijk te maken.

De aangepaste verhouding weerspiegelt beter de werkelijkheid dan de verhouding die nu nog in artikel 62 van de financieringswet is ingeschreven. De facto heeft die aanpassing een nieuwe transfer tot gevolg. De kredieten die door de federale overheid zullen worden verstrekt, zijn niet in gelijke mate van de beide gemeenschappen afkomstig.

Ook dit onderdeel van het Sint-Elooisakkoord is allerminst uit te leggen als een overwinning voor Vlaanderen.

De CVP dient een amendement in om de vaststelling van de kredieten voor buitenlandse studenten te vervangen door de algemene financieringsmechanismen.

Tot daar mijn juridische bezwaren tegen de twee wetsontwerpen. Ik ben ervan overtuigd dat ik u allen heb kunnen overtuigen om morgen deze wetsontwerpen niet goed te keuren. (Applaus bij de CVP)

M. Rudy Demotte, ministre de l'Économie et de la Recherche scientifique. - J'ai écouté l'ensemble des interventions avec beaucoup d'intérêt. Je remercie la rapporteuse qui a rappelé, de manière exhaustive, les discussions fort intenses que nous eues au sein de la commission. Nous avons amplement abordé ces matières en examinant aussi leurs aspects techniques. Les intervenants ont rappelé les diverses positions et il est inutile de refaire le débat sur le fond.

Je saisirai simplement l'occasion qui m'est donnée pour revenir sur un élément plus politique. Que M. Vankrunkelsven ne m'en veuille pas si je le plagie : j'estime qu'il a raison de dire que ce qui ressort des prises de parole cet après-midi, lors de ces trois heures de débat sur ces deux projets, c'est l'égale insatisfaction des partis de l'opposition, tant francophones que néerlandophones. Ils allèguent des mêmes arguments pour les retourner aux autres ! Cela nous porte à croire que le gouvernement a atteint là un équilibre essentiel, et cela me rassure.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Ik stel vast dat de vice-eerste minister zwijgt. Ik neem dus aan dat hij het eens is met de kritiek die wij hier hebben gegeven.

- La discussion générale est close.