2-14 | 2-14 |
De voorzitter. - Aan de orde is het debat over de rechten van het kind ter gelegenheid van de tiende verjaardag van het UNO-verdrag inzake de rechten van het kind.
Geachte collega's, geachte vertegenwoordigers van de verschillende organisaties die zich inzetten voor de rechten van het kind, met groot genoegen heet ik u vandaag welkom voor ons debat over de rechten van het kind ter gelegenheid van de tiende verjaardag van de ondertekening van het Verdrag. Ik denk dat ik namens iedereen van ons mag zeggen dat de rechten van de meest kwetsbaren, de kinderen, ons na aan het hart liggen.
Ik wil hierbij ook een speciaal dankwoord richten aan alle organisaties die zich dag in dag uit inzetten om de rechten van de kinderen te doen eerbiedigen. De situatie is op dat gebied nog lang niet ideaal, ook niet in België. Dat blijkt duidelijk uit de talloze reacties die we kregen op een vraag aan kinderen zelf om ons hun mening te laten kennen. Een weerslag van deze reacties vindt u tentoongesteld in het peristilium.
Ik hoop dat dit debat de Senaat ertoe zal brengen aan de rechten van het kind voortaan bijzondere aandacht te besteden. Als ontmoetingsplaats tussen het federale niveau en de gemeenschappen en gewesten, die op dit terrein ook heel wat bevoegdheden hebben, is de Senaat de instelling bij uitstek die een gezamenlijke actie op gang kan brengen.
Ik neem de gelegenheid te baat om de kinderrechtenorganisaties en de kinderen zelf ertoe op te roepen met ons contact op te nemen en hun opmerkingen kenbaar te maken.
Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Dit debat vindt plaats op een symbolisch moment. We staan immers aan de vooravond van de tiende verjaardag van de ondertekening van het UNO-verdrag inzake de rechten van het kind. We mogen er fier op zijn dat dit algemeen debat in de Senaat plaatsheeft. Als ik goed ben ingelicht, is het de eerste keer dat er in België een parlementair debat wordt gevoerd over de rechten van het kind. Ik hoop dat dit debat, zoals de voorzitter al zei, de aanleiding is tot andere activiteiten.
Dit debat wil een forum bieden voor een kritische analyse en voor een discussie over de positie van kinderen en hun rechten in België en is ook een aanleiding om na te gaan hoever het staat met de implementatie van de kinderrechten zoals die in het UNO-verdrag zijn opgenomen.
Tot voor enkele jaren kwamen de rechten van het kind amper op de politieke agenda. De dramatische gebeurtenissen van 1996 en de publieke verontwaardiging die hierop volgde, hebben evenwel geleid tot een exponentiële toename van de belangstelling voor de rechten van het kind.
Hieruit zijn in de vorige legislatuur een aantal lovenswaardige structurele initiatieven gegroeid. Ik denk concreet aan de oprichting van de Interministeriële conferentie voor de bescherming van de rechten van het kind, aan de Nationale commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen, aan de Nationale commissie voor de rechten van het kind en aan het welbekende Child Focus. Hiermee werden ongetwijfeld belangrijke, maar nog veel te bescheiden fundamenten gelegd.
Ik begin mijn betoog met een oproep tot de regering voor een allesomvattend en geïntegreerd federaal beleidsplan inzake de rechten van het kind. De kritiek aan het adres van de vorige regering dat de maatregelen te beperkt waren, geldt ook voor de regeringsverklaring van de huidige regering. We vinden daarin spijtig genoeg geen totaalvisie op de positie van het kind. Er wordt maar één enkele keer verwezen naar de kinderen als groep. Ik citeer: «... onze kinderen en de toekomstige generatie een leefbare toekomst aan te reiken...». Ook over het implementeren van de maatregelen die de voorbije jaren zijn genomen om kinderen tegen geweld en seksuele uitbuiting te beschermen, vinden we geen concrete beleidsintenties, tenzij misschien de belofte van de regering «alle nodige maatregelen te treffen om de uitvoering van de Octopusakkoorden tot een goed einde te brengen.» Ik hoop dat we hieruit niet moeten afleiden dat de kinderrechten voor deze regering geen prioriteit zijn. Ik hoop dat de aanwezigheid van de regering hier vandaag het bewijs is van haar bedoeling een sterk allesomvattend kinderrechtenplan uit te werken.
Namens de CVP-fractie wil ik dan ook enkele elementen aanreiken die volgens ons in dat plan moeten staan. Als de regering een algemeen beleid wil uitbouwen, moet ze zichzelf daarvoor de middelen geven. Ik denk hierbij aan een aantal instrumenten.
Ten eerste moet er op het federale niveau een kinderrechtennota worden opgesteld, die enerzijds de algemene beleidsprioriteiten formuleert en anderzijds de beleidsdoelstellingen ten aanzien van de kinderen voor elk departement concretiseert.
Een tweede instrument betreft de begroting. Om een beleid te voeren is er geld nodig. In de federale begroting moet er een speciaal budget komen voor een specifiek kinderrechtenbeleid en alle departementen moet in hun begroting een post inschrijven voor specifieke maatregelen voor kinderen.
Naast de nota en het geld moet er ten derde ook adequate administratieve ondersteuning komen. Uit alle bestaande studies blijkt dat die ondersteuning te beperkt is. Daarom moet er een volwaardige federale dienst voor de rechten van het kind komen, die de bevoegdheid heeft het specifieke kinderrechtenbeleid te onderbouwen. Daarnaast dienen alle regeringsleden binnen hun departement een persoon of dienst te belasten met de opvolging van de kindvriendelijke dimensie van het gevoerde beleid.
Er is ook nood aan een statistisch verwerkingsinstrument. In hun commentaar op het tweede Belgisch rapport betreffende het kinderrechtenverdrag klagen tal van NGO's over het gebrek aan een belangrijk statistisch verwerkingsinstrument. Dat kan worden ondergebracht in de federale dienst voor de rechten van het kind.
Elke politieke beslissing of maatregel die het belang van het kind raakt, dient te worden voorafgegaan door een kindeffectrapport. Het Vlaams Parlement heeft hierover al een decreet goedgekeurd. Ook op het federale niveau moet dat mogelijk zijn.
Tot slot pleit ik voor een structurele en coherente dialoog en voor een samenwerking tussen de federale regering en de verschillende organisaties die ijveren voor de rechten van het kind. Ik denk aan de formidabele verdiensten van de organisaties van het middenveld, aan de kinderrechtencoalitie, aan de diverse groeperingen die het voor kinderen opnemen. We kunnen hun deskundigheid niet missen wanneer als we een federaal beleidsplan willen opstellen.
Ziedaar de instrumenten die de CVP wil aanreiken voor een algemeen kinderbeleid. Daarnaast heeft de CVP-fractie ook een visie op de thema's die prioritair door het federale niveau moeten worden behandeld. Vaak wordt gezegd dat kinderrechten een gemeenschapsmaterie is. Dat is grotendeels waar, maar kinderrechten hebben vaak raakvlakken met het federale beleid. Samen met mevrouw Erica Thijs zal ik enkele prioriteiten onderstrepen. De tijd is te kort om ze allemaal aan te snijden, maar ik zal hierover nadien een uitvoeriger nota uitdelen.
Wij menen dat in de Grondwet een nieuw hoofdstuk moeten worden opgenomen over de rechten van het kind zodat de inhoud van het kinderrechtenverdrag wordt geïncorporeerd in de hoogste wettekst van het land.
Voorts moeten het seksueel misbruik en het seksueel geweld tegen kinderen efficiënt worden bestreden. Ik verwijs in dat verband naar het eindverslag van 1997 van de Nationale Commissie tegen Seksuele Uitbuiting van Kinderen. Het is de opdracht van deze regering op een efficiënte wijze gevolg te geven aan de conclusies van dat verslag. Het derde opvolgingsrapport dat in september jongstleden is uitgebracht door ECPAT, dat belast is met de opvolging van de Wereldconferentie van Stockholm over de seksuele exploitatie van kinderen, is alarmerend. Daaruit blijkt namelijk dat België voor de opvolging van die conferentie nog altijd geen algemeen plan heeft opgesteld. We hebben hiervoor nog tijd tot 1 januari 2000. Het is dus nog niet te laat, maar wel de hoogste tijd. België was een voortrekker tijdens deze conferentie en het is aan de regering om deze rol te blijven spelen.
Een andere prioriteit is het hoorrecht van kinderen en daarmee belanden we opnieuw in de justitiële sfeer. We zijn er allen van overtuigd dat de samenleving de stem van de kinderen ernstig moet nemen. Zo kunnen kinderen inspraak krijgen via jeugdraden, jeugdparlementen enzovoort. Er bestaat een procedure die kinderen een stem geeft in het gerecht, namelijk via het hoorrecht. We stellen vast dat het hoorrecht in België heel incoherent is geregeld. De procedure bij het vredegerecht is anders dat die bij de rechtbank van eerste aanleg. De bestaande echtscheidingsprocedures en de procedures inzake pleegouderschap en adoptie moeten op hun kindvriendelijkheid worden getoetst en verfijnd.
Een andere prioriteit is veiligheid in het verkeer. We weten hoe kwetsbaar een kind is in het verkeer. Veiligheid is een gewestmaterie, maar opvoeding daartoe een gemeenschapsmaterie. Toch kan er ook op het federale niveau heel wat worden gedaan om de veiligheid van het kind in het verkeer te vergroten. We denken bijvoorbeeld aan het verplicht maken van het gebruik van bolle achteruitkijkspiegels voor vrachtwagens, wat de veiligheid van kleine kinderen en fietsers ten goede komt. Aangezien dat enkel een aanpassing vraagt van het "technisch reglement van de voertuigen" kan dat zelfs bij koninklijk besluit worden geregeld.
De rechten van kinderen moeten ook gegarandeerd zijn als ze in extreme situaties verkeren. Denk aan kinderen die extreem arm zijn, die vluchteling zijn, die in de gevangenis zitten, onder de jeugdbescherming vallen enzovoort.
Het kinderrechtenverdrag legt sterk de nadruk op het participatierecht van kinderen. Elk kind heeft het recht om zijn mening te geven in alle zaken waar het mee te maken heeft en aan de mening van het kind moet voldoende belang worden gehecht. Dat kan op verschillende manieren. Ik zal enkele voorbeelden geven.
Kinderen en jongeren moeten worden betrokken bij de redactie van het volgend vijfjaarlijkse rapport dat de Belgische regering bij het Comité voor de rechten van het kind in Genève moet indienen.
Ik verwijs ook naar de kindergemeenteraden, een heel interessant initiatief dat zou moeten worden veralgemeend.
Tot besluit van deze uiteenzetting herhaal ik dat we van de regering een algemeen beleidsplan verwachten. Van de Senaat verwachten wij dat het debat van vandaag een vervolg krijgt en dat onze instelling een voortrekkersrol zal spelen inzake kinderrechten.
We moeten in de eerste plaats leren luisteren naar kinderen. Ik verheug mij dan ook ten zeerste om de actie "Senator voor één dag" die morgen in de Senaat plaatsheeft. Laten we de conclusies van die kinderen over enkele weken in het plenaire debat brengen en er politieke conclusies aan koppelen.
Laten we voortaan ook samenwerken met de organisaties die ijveren voor de rechten van het kind en samen, over de partijgrenzen heen, onderzoeken hoe we ons werk rond kinderrechten structureel kunnen voortzetten. Waarom in de Senaat bijvoorbeeld geen adviescomité voor de rechten van het kind oprichten naar het Zweedse en Duitse voorbeeld? Dat past in de opdracht van de Senaat als bezinningskamer en is de logische voortzetting van het debat van vandaag.
Mevrouw Martine Taelman (VLD). - Onlangs, op de vooravond van de 21ste eeuw, werd ergens ter wereld - we weten niet waar - de zesmiljardste mens geboren, althans volgens de statistici. Elk jaar komen zo'n 130 miljoen kinderen ter wereld. Hierbij rijst onmiddellijk de vraag welke toekomst deze kinderen tegemoet gaan. Deze vraag ligt mij op dit ogenblik, zoals u kunt zien, zeer na aan het hart. Of moet ik eerder zeggen: onder het hart? Veel zal uiteraard afhangen van waar en op welke manier de kinderen worden opgevoed.
Het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarvan we morgen de tiende verjaardag vieren, werd inmiddels door vele landen geratificeerd. In België gebeurde dit reeds op 15 januari 1992. Opvallend en uitermate betreurenswaardig is echter dat de Verenigde Staten van Amerika, alsook Somalië, de enige landen zijn die nog niet tot ratificatie zijn overgegaan.
Helaas worden kinderrechten nog al te vaak geschonden en niet enkel elders in de wereld. Ook wij hebben vaak de neiging in ons beleid en zelfs in onze dagelijkse omgang met kinderen nogal licht over de rechten van het kind heen te stappen. Ook al kunnen we België een rijk land noemen, toch herbergt het vele arme kinderen. Misschien is hun armoede minder materieel, hoewel materiële armoede nog altijd bestaat, maar het gaat vooral om gebrek aan liefde, aan aandacht, aan warmte, ...
Het belang van een brede bekendmaking van het feit dat kinderen rechten hebben, kan dan ook niet worden onderschat. Een goed beleid vergt een zo volledig mogelijke kennis van de leefsituatie van kinderen in al haar aspecten. Deze kennis mag niet gefragmenteerd worden, maar moet geïntegreerd en gemakkelijk toegankelijk zijn. Door de bevoegdheidsverdeling in ons land is zelfs deze basisvoorwaarde niet zo eenvoudig te vervullen. Ook al hebben de verschillende parlementen in ons land de afgelopen jaren aandacht besteed aan de kinderen en hun rechten, toch hebben we nog een lange weg af te leggen.
In het korte tijdsbestek dat ons is toegemeten, wil ik namens de VLD-fractie enkele bedenkingen maken bij het Verdrag inzake de rechten van het kind en de implementatie ervan in het beleid in ons land.
Een eerste pijler van het verdrag is dat kinderrechten, zonder onderscheid, voor alle kinderen gelden. Toch weet iedereen, ook vanuit de praktijk, dat rijke, intelligente of mooie kinderen vaak beter behandeld worden dan andere. Op 3 maart 1999 heeft het Vlaams Parlement een resolutie goedgekeurd waarin wordt opgeroepen leraren een betere opleiding te geven op het vlak van de omgang met kinderen met leermoeilijkheden. Dit is een eerste en noodzakelijke stap, maar voldoende is het niet.
Misschien heeft het federale vlak in deze materie ook een stem. Voor sommige ouders zijn de kosten om kinderen met een leer- of spraakstoornis te laten behandelen, immers te hoog. Deze niet-behandelde achterstand speelt een kind vaak zijn leven lang parten. Professionele begeleiding van kinderen die bijvoorbeeld kampen met dyslexie, kost inderdaad handenvol geld. Vele ouders hebben die financiële mogelijkheden niet. Moeten we niet nagaan of de ziekteverzekering dergelijke kosten - zoals bijvoorbeeld ook kosten voor orthodontie - kan terugbetalen?
Een tweede pijler van het verdrag is deze van de bescherming. Kinderen hebben recht op leven; ze hebben het recht zo goed mogelijk te kunnen opgroeien en zich te kunnen ontwikkelen. Regeringen en volwassenen moeten altijd handelen in het belang van het kind. Het kind heeft recht op bescherming. Dit recht verliest uiteraard elke inhoudelijke betekenis bij kinderarbeid, kindermishandeling of seksuele misbruiken. Cijfers over incest en kindermishandeling geven een verschrikkelijk beeld van het aantal kinderen dat ermee te maken krijgt. We mogen niet onderschatten welke hypotheek dat legt op hun toekomst en op de toekomst van de volgende generaties.
Het is frappant en beangstigend hoe vaak het zelfs op het niveau van het gezin al misloopt. In ons land is voor bijna alles een vergunning of een diploma vereist, behalve om ouder te worden. Hoe en waar leer je een goede ouder te worden? Hoe kan een kind dat geen nestwarmte heeft gekend, die warmte aan zijn eigen kinderen geven?
Artikel 18 van het Verdrag stelt de ouders gemeenschappelijk verantwoordelijk voor de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. Volgens de memorie van toelichting moeten de staten de ouders hierbij behulpzaam zijn en eventueel de nodige diensten en instellingen in het leven roepen. In dit kader kan het mijns inziens zinvol zijn bepaalde opleidingen aan te moedigen en vrijaf te geven voor vorming over opvoedingsaspecten zoals geweldloos omgaan met kinderen of mensenrechteneducatie. Ook in het schoolcurriculum zou aandacht moeten worden besteed aan opvoeding. Dit is niet meteen een federale materie, maar het is wel belangrijk genoeg om het toch even te vermelden. Het kan zinvol zijn bijvoorbeeld in elke gemeente een eerste aanspreekpunt op te richten voor kinderen en volwassenen met gezinsproblemen waarmee ze niet kunnen omgaan.
De laatste pijler van het Verdrag die ik vandaag wil bespreken, is het probleem van de inspraak. Op weg hierheen hoorde ik op de radio dat het verslag van de Vlaamse kinderrechtencommissaris vermeldt dat een groot deel van de klachten die zij krijgt, precies met dit probleem te maken heeft. Kinderen vinden dat ze niet voldoende ernstig worden genomen en niet altijd hun mening kunnen uiten. Kinderen hebben inderdaad recht op een eigen mening. We zien dat scholen waar de leerlingenraad werkelijk inspraak krijgt, ook door de leerlingen het meest worden gewaardeerd. Ook kindergemeenteraden, waardoor kinderen de werking van de democratie aan den lijve ervaren, kunnen een groot succes zijn.
Ik wil echter waarschuwen voor al te veel vrijblijvendheid. Het organiseren van een debat naar aanleiding van de verjaardag van het kinderrechtenverdrag is een schitterend initiatief, maar het zou voor kinderen wel eens meer kwaad dan goed kunnen doen als het hierbij blijft. Voor alle initiatieven inzake kinderparticipatie geldt dat, als men ermee begint, men het ook ernstig moet nemen. De kinderen moeten effectief de mogelijkheid krijgen in bepaalde materies die hen aanbelangen, mee te beslissen, zodat ze weten en werkelijk voelen dat naar hen geluisterd wordt.
Een ander aspect is dat van de procesbekwaamheid van de minderjarige. Artikel 9 van het kinderrechtenverdrag en artikel 8 van het EVRM beschouwen het 'omgangsrecht' als een recht van het kind. Een kind - of zelfs een adolescent - kan, zelfs indien het al het zogenaamde oordeel des onderscheids heeft bereikt, enkel in rechte optreden via een wettelijke vertegenwoordiger, meestal een ouder. Indien bijvoorbeeld het contact tussen ouders en grootouders is verbroken en het kind een omgangsrecht met zijn grootouders wil afdwingen, dan kan het dit zonder de noodzakelijke procesbekwaamheid niet persoonlijk voor de rechtbank hard maken. De schuchtere rechtspraak, onder meer van de Raad van State, die vorderingen van minderjarigen in persoonlijke kwesties wel ontvankelijk verklaart, kan mijns inziens het ontbreken van een wettelijke regeling terzake niet goedmaken.
Ook in de erg pijnlijke situatie van de echtscheiding willen kinderen hun stem laten horen. Kinderen zijn hier evenzeer als de ouders betrokken partij en ze hebben het recht te zeggen bij wie ze het liefst willen wonen en waarom. Dit kan het verwerkingsproces vergemakkelijken en gedeeltelijk verhinderen dat ze tot in hun volwassen leven de sporen en littekens van een gezinsbreuk meedragen. Hoewel inmiddels het hoorrecht van minderjarigen wettelijk geregeld is en dit in de praktijk een enorme stap vooruit betekent, loopt het op het terrein vaak nog mis. Hoewel er rechters zijn die zeer openstaan voor kinderen, het hoorrecht zeer consequent toepassen en van nature over de nodige kwaliteiten beschikken om op een ernstige en voorzichtige manier met dit hoorrecht om te gaan, wordt er te weinig aandacht besteed aan de vorming van rechters die met kinderen te maken hebben. Kinderen die betrokken raken in juridische procedures moeten nu eenmaal met de grootste omzichtigheid worden behandeld. Bovendien zou het goed zijn als kinderen op hun vraag één enkele advocaat kregen toegewezen die hen, tot ze meerderjarig zijn, volgt als ze met het gerecht in aanraking komen. Dit schept een vertrouwensband tussen kind en advocaat, verlaagt de drempel naar het gerecht en kan het eventueel traumatiserend karakter van het contact met het gerecht verminderen.
Tot besluit wil ik, zoals de vorige spreker, benadrukken dat er nog veel werk aan de winkel is. Er wordt vandaag en morgen hopelijk veel stof tot nadenken en - nog belangrijker - tot handelen aangereikt. Zoals de huidige minister van Justitie begin dit jaar in de Gazet van Antwerpen verklaarde: «Iemand zal de verantwoordelijkheid moeten opnemen.» Ik ben ervan overtuigd dat de regering dit zeker niet zal nalaten, maar meteen roep ik ook de Senaat op eveneens die stap te doen. De VLD-fractie en ikzelf zijn alleszins bereid de uitdaging aan te gaan.
Mme Marie-Josée Laloy (PS). - Je tiens à remercier le ministre de sa présence qui témoigne de l'intérêt que le gouvernement porte aux matières que nous traitons aujourd'hui.
Depuis 1989, tout le monde a souligné et soulignera encore l'importance de la Convention de La Haye pour la reconnaissance et le respect des droits de l'enfant dans le monde. Personne ne peut ignorer que la situation des enfants dans le monde reste extrêmement pénible dans un grand nombre de cas, qu'il s'agisse de pays en développement ou bien de pays industrialisés.
Cependant, toutes ces manifestations d'anniversaire ne peuvent pas nous faire oublier que le droit des enfants passe d'abord par la responsabilité des adultes. Il ne faudrait pas, en effet, que toutes les reconnaissances de droit ou les déclarations d'intention se détruisent sous les assauts d'une mondialisation de plus en plus livrée à l'idéologie des grandes firmes marchandes, au sein de laquelle l'être humain est de plus en plus instrumentalisé.
Il est hors de question que les meilleures déclarations d'intention ne donnent trop bonne conscience aux adultes, qui doivent tous prendre conscience que ce sont eux-mêmes qui ont des devoirs vis-à-vis des enfants. Il ne faut en effet pas oublier le rôle de chaque adulte dans le monde en termes d'éducation. Ce sont bien les adultes et non les enfants eux-mêmes qui doivent être les plus conscients des droits des enfants, mais ce sont également les adultes qui doivent mettre en _uvre l'éducation des enfants, éducation qui passe aussi par la responsabilisation des enfants. Le docteur Marneffe affirmait encore ce matin sur les ondes de la RTBF que les droits de l'enfant comportent bien plus que la seule notion de protection.
La meilleure mesure du respect efficace des droits de l'enfant, c'est que l'enfant devenu adulte soit conscient de ses propres devoirs.
Les droits fondamentaux de l'enfant seront évidemment rappelés et évoqués à de nombreuses reprises à l'occasion de cet anniversaire. Nous savons que ces droits reposent sur quatre piliers: le droit de vivre dans la dignité humaine, le droit de se développer, le droit d'être protégé et le droit de s'émanciper. Et nous devons tous avoir à l'esprit que ces droits doivent trouver leur traduction dans le quotidien de l'enfant, compte tenu de son âge, de sa culture et de sa situation.
Il est vrai que la Convention des droits de l'enfant a eu un retentissement important au sein des États et a engendré des effets positifs. On sait notamment que la Convention a stimulé des réformes légales dans plus de 50 pays, ainsi que la création d'organismes de coordination et d'impulsion de la politique des droits de l'enfant. Les gouvernements ont certainement pris au sérieux le bien-être et la qualité de vie de l'enfant, pour la plupart en tout cas. En Belgique, chaque communauté a créé l'institution d'un ombudsman en la personne du Délégué général aux droits de l'enfant. La Commission nationale des droits de l'enfant et la Conférence interministérielle ont également été mises sur pied.
La Belgique a connu l'exploitation éhontée du travail des enfants. Le début du XXe siècle a vu naître certains progrès en la matière. Je pense notamment à la loi de 1912 relative à la protection de l'enfance. La prise de conscience a ensuite évolué et a été traduite en termes législatifs, notamment dans la loi de 1965 relative à la protection de la jeunesse, dans le décret de 1985 sur l'enfance maltraitée et celui de 1991 relatif à l'aide à la jeunesse. Mais les événements dramatiques qui ont bouleversé notre pays en 1996 ont encore aiguisé cette prise de conscience et la nécessité d'assurer aux enfants une protection vraiment efficace et un statut décent.
Diverses mesures législatives ont été mises en place depuis lors pour répondre à cette attente: augmentation du budget de la justice, mise en place d'un service d'accueil des victimes auprès de chaque parquet, création d'un centre pour enfants disparus, meilleur accueil de la victime face au monde judiciaire, service d'aide au justiciable des communautés, réforme de la loi sur la libération conditionnelle, audition des enfants - là, il y a encore de gros efforts à faire - mais aussi programme de formation spécifique des acteurs de terrain.
Cette nouvelle attention portée aux droits des enfants est née d'une prise de conscience réelle mais surtout d'un changement des mentalités dans notre société contemporaine. Si la reconnaissance des droits de l'enfant et la notion d'intérêt supérieur de l'enfant semblent désormais acquises de manière incontestable pour de nombreux pays, cela ne signifie pas pour autant que ces droits soient respectés et appliqués. Comme je l'ai dit précédemment, c'est notre devoir à tous d'y veiller, chacun à son niveau de responsabilité.
Nous pouvons en effet déjà dans le cadre même de la cellule familiale, dans le cadre de nos relations privées et professionnelles, provoquer et encourager la remise en question des attitudes et des comportements et intégrer ce qu'il faudrait appeler une culture des droits de l'enfant.
Cette culture implique des politiques d'information des citoyens et des professionnels. Elle implique également des politiques de formation continue, en particulier des professionnels liés au développement de l'enfant.
Il faut également encourager notre gouvernement à poursuivre ses actions en faveur des droits de l'enfant. La Commission nationale des droits de l'enfant et la Conférence interministérielle sur la protection des droits de l'enfant ne peuvent pas encore être considérées comme tout à fait satisfaisantes sur le plan d'une politique proactive ou même préventive.
La Conférence interministérielle devrait mettre en place une coordination au niveau fédéral, car s'il est vrai que bon nombre de politiques différentes ont été mises en place à plusieurs niveaux, le manque de coordination et une certaine dispersion des moyens nuisent à la bonne volonté et à l'efficacité des politiques menées.
Il faut donc insister pour une meilleure coordination, une meilleure collaboration et une plus grande transparence.
Le dixième anniversaire de la convention des Nations Unies ne peut pas faire oublier les douze millions d'enfants qui meurent dans le monde chaque année de causes qui sont pourtant évitables. Il ne peut pas non plus faire passer sous silence les 300.000 enfants soldats enrôlés de force dans le monde, les 250 millions d'enfants contraints au travail dans des conditions de grande précarité, les 100 millions d'enfants dans la rue et, plus près de nous, les enfants victimes de la pauvreté et les mineurs enfermés.
Cette liste est d'ailleurs loin d'être exhaustive et je souhaiterais, dans le cadre de cette intervention, me limiter à quelques priorités qui, pour le parti socialiste, devraient justifier des actions urgentes.
Tout d'abord, il est un domaine dans lequel les abus encore constatés de nos jours constituent un paradoxe honteux de nos sociétés de progrès et d'opulence. Comme le disait Albert Tomas, premier directeur du Bureau international du travail, c'est l'exploitation de l'enfant qui constitue le mal le plus hideux, le plus insupportable au c_ur des hommes. Aujourd'hui en effet, selon des sources sûres, de 100 à 250 millions d'enfants sont encore soumis au travail forcé et à l'exploitation, les privant ainsi de leur droit à l'éducation et à l'émancipation, en un mot, de leur enfance.
Ce phénomène n'est pas une caractéristique des pays en développement. Nous sommes obligés de constater que même dans les pays d'Europe centrale et dans certains pays industrialisés, nous assistons à une recrudescence du travail des enfants. Pensons particulièrement au Portugal ou, plus près de chez nous, à la Grande-Bretagne.
Ce constat relève bien sûr de réalités complexes. Il n'en demeure pas moins que cette situation est intolérable. Ce recours massif à la main-d'_uvre enfantine constitue une atteinte aux droits de l'homme et une forme moderne de l'exploitation des plus démunis.
Face à cette situation, nous sommes bien conscients que la seule solution définitive et à long terme passe par l'élimination des causes multiples de la pauvreté, c'est-à-dire par l'adoption d'une stratégie progressive et multipolaire. Dans cette lutte, l'approche légaliste ne doit pas être négligée. C'est la voie empruntée par l'Organisation internationale du travail. Nous la soutenons comme nous l'avons d'ailleurs toujours fait.
En adoptant une série de sept conventions en matière de travail, l'OIT a créé un véritable socle de normes sociales minimales auquel s'est ajoutée une nouvelle convention, adoptée le 17 juin 1999 à Genève, concernant l'interdiction des pires formes de travail des enfants et l'action immédiate en vue de leur élimination. La ratification de cette convention par la Belgique doit maintenant être la prochaine étape dans ce combat. Le parlement, j'en suis sûre, ne manquera pas d'être attentif à cette évolution.
La problématique insoutenable des enfants soldats doit également retenir l'attention de nos gouvernements. Comme le soulignait à juste titre Jack Lang, il faut mettre un terme à cette ignoble exploitation des enfants soldats, à cette véritable guerre des lâches. L'action internationale reste trop timide. Il faut condamner clairement cette pratique indigne. La Commission des Relations extérieures et de la Défense du Sénat a d'ailleurs commencé l'examen d'une proposition de résolution. Nous affirmons clairement notre volonté que les travaux de la commission aboutissent rapidement et que la résolution rencontre l'appui et le soutien le plus large.
Le Sénat travaille d'ailleurs dans plusieurs secteurs, puisque hier encore, la Commission des Affaires institutionnelles du Sénat a commencé l'examen d'une proposition de révision de la Constitution en vue d'y insérer des dispositions nouvelles permettant d'assurer la protection des droits de l'enfant à l'intégrité morale, physique, mentale et sexuelle.
Dans un autre domaine, le gouvernement nous a fait part de sa volonté de réformer l'ensemble de la procédure d'asile, ce dont je me réjouis. Je voudrais néanmoins, dans ce cadre, rappeler au ministre de l'Intérieur la situation dramatique que vivent beaucoup d'enfants non accompagnés qui arrivent sur notre territoire. Une meilleure prise en charge me semble nécessaire. Il faut une véritable politique qui garantisse les droits des mineurs et leur fournisse tout ce qui est nécessaire pendant le temps de l'examen de leur demande d'asile.
Dans le même ordre d'idées, c'est d'ailleurs l'ensemble de la prise en charge des enfants accompagnés ou non qui doit impérativement prendre davantage en compte les besoins de ceux-ci. Il est ainsi fondamental qu'ils puissent poursuivre une scolarité. Il faut veiller à ce que l'épanouissement de ces jeunes soit perturbée le moins possible par la précarité qu'entraîne leur situation. Nous devons aller de l'avant et offrir à ces enfants un accueil digne et responsable. Le véritable problème en la matière, davantage que la responsabilité éventuelle des parents, est le devoir de notre État et de ses citoyens de prendre en charge l'enfant victime d'une situation qu'il n'a ni voulue ni provoquée.
Comme pour les demandeurs d'asile d'ailleurs, on peut se demander dans quelle mesure il ne serait pas possible de trouver une alternative au placement en centres fermés. La loi du 4 mai 1999 a enfin prévu l'abrogation des articles 53 et 53bis de la loi relative à la protection de la jeunesse, qui prévoyait, dans certaines conditions, la possibilité de mettre des mineurs en prison. Il faut faire un effort pour que cette loi entre en vigueur le plus vite possible, en dépit de l'échéance prévue en 2002. Il faut certainement accélérer le processus de mise en _uvre de cette loi, mais il faut également, par rapport à la délinquance juvénile, rechercher une réponse judiciaire globale qui prenne en compte la responsabilité des parents, le traitement adéquat du délinquant ainsi que l'attente et la détresse des victimes.
Pour revenir à la Belgique, je tiens également à m'élever contre les prétentions à rétablir en Belgique un système d'accouchement sous X, alors que toute la réforme du droit de la filiation avait pour but de permettre à tout enfant, en tenant pleinement compte de ses droits et notamment de ses droits aux origines, d'établir ses liens de filiation avec ses ascendants. L'accouchement sous X se heurte au droit des enfants de connaître leurs origines. Le vide de filiation et le secret organisé par la loi sont source d'une très grande souffrance pour les enfants nés ainsi. Je doute fort qu'on puisse considérer l'institution de l'accouchement sous X comme une grande victoire des droits de l'enfant et même des droits de la femme. Il est d'ailleurs remarquable que la France vienne d'ouvrir le débat sur la remise en question de cette pratique.
Il faut enfin que l'on mette en chantier le plus vite possible les instruments qui devraient permettre de lutter conte le rapt d'enfants par l'un des conjoints. De nombreuses situations tout à fait traumatisantes sont nées de telles pratiques. Les enfants y sont, une fois de plus, les premières victimes, par la faute, cette fois, d'adultes en rupture de dialogue et qui confisquent à leurs propres enfants le droit à des relations affectives équilibrées.
Je crois, pour terminer, que cette célébration du dixième anniversaire ne prendra vraiment tout son sens que si elle s'accompagne d'un engagement ferme, à la fois des autorités politiques et de tous les citoyens, de tout mettre en _uvre pour que les progrès engrangés depuis dix ans par certains pays fassent tache d'huile dans le monde entier, d'une part et que, d'autre part, dans notre propre pays, une volonté politique plus nette se dégage en faveur des droits de l'enfant. Il faut d'ailleurs saluer à cet égard l'excellent travail accompli par les ONG et insister pour que leurs recommandations en la matière soient prises en considération dans le cadre de la politique belge en faveur des droits de l'enfant.
J'insiste, et c'est ma conclusion, sur le devoir qui incombe aux adultes d'apprendre aux enfants à s'assumer en bénéficiant d'une culture de l'écoute, du débat et de l'engagement dans la société qu'ils sont eux-mêmes appelés à construire.
(H.K.H. Prinses Astrid van België betreedt het halfrond.)
De voorzitter. - Mevrouw, ik heet u van harte welkom in ons midden voor dit debat over de rechten van het kind.
Uw aanwezigheid hier getuigt van de zeer bijzondere aandacht die u hecht aan de werkzaamheden van de Senaat en in het bijzonder aan de rechten van de kinderen, de meest kwetsbare leden van onze samenleving.
Dank u zeer, Mevrouw, voor uw aanwezigheid. (Applaus)
Mme Nathalie de T'Serclaes (PRL-FDF-MCC). - La Convention internationale des droits de l'enfant, dont nous fêtons demain le dixième anniversaire, a battu tous les records de ratification de traités en faveur des droits de l'homme. Adoptée à l'unanimité par les Nations unies en assemblée générale le 20 novembre 1989, elle fut ouverte à la signature le 26 janvier 1990. C'est le 15 janvier 1992 qu'elle est entrée en vigueur dans notre pays.
Cette convention représente le premier lien légal et international qui intègre les droits de l'homme et les droits civils, politiques, économiques, sociaux et culturels des enfants. Définissant comme enfant tout être humain âgé de moins de 18 ans, elle établit un standard minimum légal et moral pour la protection des enfants à travers le monde. En fait, et c'est sans doute le plus important, elle reconnaît l'enfant comme une personne à part entière, possédant à ce titre des droits propres. Il est important de rappeler ici que si l'on doit considérer un enfant comme une personne à part entière, il ne s'agit pas pour autant de le considérer comme un adulte. Il a une spécificité propre qui est différente de celle de l'adulte. Un enfant, c'est un enfant et pas un adulte.
Les pays signataires ont bien évidemment l'obligation légale et morale de mettre en _uvre cette convention et de développer la cause des droits des enfants. Ce qui doit donc nous intéresser en ce jour anniversaire c'est, d'une part, l'évaluation que l'on peut faire dans notre pays de l'application de cette convention et, d'autre part, les points sur lesquels il convient encore de faire des progrès en cette matière. Précisément en application de cette convention, un premier rapport a été réalisé par notre pays. Il a été transmis en juillet 1994 et présenté les 31 mai et 1er juin 1995 devant le comité des droits de l'enfant des Nations unies. Un second rapport a été finalisé en mai de cette année, qui reprend les mesures adoptées par la Belgique depuis le premier rapport. Il indique les progrès réalisés dans l'application de la convention dans notre pays et tente de répondre aux questions posées par les Nations unies lors de l'examen du premier rapport.
Ce second rapport de la Belgique relatif à la mise en _uvre de la Convention internationale sur les droits de l'enfant - dont nous n'avons en fait pas connaissance de façon officielle en tant que parlementaires, mais que nous pouvons trouver sur le site Internet du ministère de la Justice - mentionne bien évidemment les événements que nous avons vécus au mois d'août 1996. Il rappelle également la mise sur pied, en août 1996, de la Commission nationale contre l'exploitation sexuelle des enfants, dont les travaux débouchèrent sur l'élaboration d'un rapport final formulant un certain nombre de propositions concrètes, toutes relatives aux droits de l'enfant dans notre société. Ce rapport, qui date de 1997, contient une série de propositions qui peuvent encore aujourd'hui utilement guider notre action en faveur des enfants dans notre société.
Par ailleurs, à la demande des communautés, une conférence interministérielle pour la protection des droits de l'enfant fut mise en place en novembre 1996, afin d'assurer le suivi de ces propositions dans le but d'examiner les thèmes nécessitant une meilleure coordination des différents niveaux de pouvoirs.
Pour sa part, le Conseil des ministres a créé, en décembre 1996, une Commission nationale des droits de l'enfant, regroupant les représentants des ministres des Affaires étrangères, de la Justice et de l'Intérieur ainsi que des trois communautés, chargée essentiellement de l'élaboration du rapport quinquennal.
La mise en place de ces structures visait surtout à mener une politique cohérente et efficace en matière de protection des droits de l'enfant. Il est cependant apparu que ces structures ne répondaient pas suffisamment aux attentes de concertation. C'est en tout cas ce qui figure dans le deuxième rapport. Il faudra donc revoir les rôles respectifs de la conférence interministérielle et de la Commission nationale des droits de l'enfant, ainsi que leur organisation et leurs modalités de fonctionnement.
Je souhaiterais entendre le gouvernement à ce sujet. A-t-il déjà réfléchi à cette question et quelles conclusions en tire-t-il à ce stade ? Une structure de coordination et de suivi de la convention est indispensable. C'est la structure même de notre État fédéral qui le commande, sans parler des obligations de la convention elle-même. Encore faut-il qu'elle puisse fonctionner. Cela dépend essentiellement à mes yeux de la volonté politique qui existe ou non à cet égard.
Je considère également que le parlement, plus particulièrement le Sénat, doit être associé à un tel suivi. Je souhaite donc que le deuxième rapport aux Nations unies puisse être discuté par notre assemblée. Nous avons en outre reçu hier sur nos bancs un rapport des organisations non gouvernementales de la partie francophone du pays, rédigé en réponse au rapport officiel de l'État belge en vue, est-il précisé dans l'introduction, « d'informer plus complètement le Comité des droits de l'enfant sur l'application concrète de la convention internationale ». Ce rapport, ainsi que son pendant néerlandophone, s'il existe déjà, devraient faire partie de cet examen par notre assemblée.
En cette journée anniversaire de la Convention internationale pour les droits de l'enfant, je voudrais profiter de ce débat pour souligner qu'il faut réaffirmer les droits fondamentaux de toute personne, et des enfants en particulier, de vivre dans un monde sans violence, violence qui doit être dénoncée et combattue avec vigueur. La violence ne peut plus être tolérée, particulièrement à l'égard des enfants. Accepter la violence contre les enfants, c'est en être complice, c'est permettre à la violence de perdurer et d'être une valeur de base de notre société.
Je tiens à cet égard à lire un extrait de l'avertissement au lecteur figurant dans le document émanant de l'ASBL Bond zonder naam, que nous avons reçu cet après-midi sur nos bancs: « En éradiquant dans les délais les plus brefs toute maltraitance à l'égard des enfants, la société n'aura accompli qu'une première partie de sa tâche. Il lui faudra encore comprendre les raisons de ces violences et en éliminer les causes. Il faudra qu'elle crée un environnement dans lequel la violence sera exclue, car on y privilégiera le dialogue, et où chacun pourra faire entendre sa voix tout en respectant l'autre. Il faudra que chacun, à commencer sans doute par les autorités publiques, assume dans son secteur les responsabilités qui sont les siennes. Il faudra surtout retrouver pour les jeunes des valeurs de référence et, pour ce faire, changer fondamentalement les mentalités.» C'est à mon sens un excellent résumé de la manière dont nous devrons aborder la question de la violence.
Entre les deux rapports aux Nations unies, notre pays a en effet été secoué par bien des événements, dont le moindre n'est pas l'enlèvement et l'assassinat dans les conditions que l'on connaît de Julie et Mélissa, Ann et Eefje, Loubna, sans parler des autres enfants dont on ne connaît toujours pas le sort. Ces événements tragiques nous ont rappelé que même chez nous, les enfants pouvaient être victimes de violence grave, que la violence à l'égard des enfants, notamment leur exploitation à des fins sexuelles, était une triste réalité.
Les événements de 1996 ont à juste titre bouleversé l'ensemble de la population du pays. Un formidable mouvement citoyen s'est alors exprimé. La marche blanche a mobilisé la Belgique entière, poussant les autorités du pays à prendre ces problèmes à bras le corps. Cependant, nous avons encore un long chemin à parcourir pour que nos enfants vivent en toute sécurité dans le respect de leurs droits et de leur intégrité personnelle. Le respect des enfants ne peut plus être dépendant du bon vouloir des adultes. Le respect du plus faible ne doit plus dépendre du pouvoir du plus fort. Notre devoir est d'assurer aux enfants qu'ils seront pris au sérieux, que tout acte commis contre eux sera l'objet de poursuites, que la société dans laquelle ils grandiront sera une société où l'exploitation sexuelle ainsi que les autres formes de violence seront prises en compte, prévenues, combattues.
La violence a toujours existé, mais ce n'est pas pour cela que nous devons l'accepter. Il a toujours fallu la combattre ; la dignité humaine est à ce prix. Préserver l'intégrité de chaque individu, quels que soient son âge, son sexe, sa couleur, ses références philosophiques, doit être à la base de tous nos actes. C'est un droit fondamental pour chaque être humain. L'exploitation des enfants est un défi à notre humanité. Elle exige, au niveau individuel mais aussi collectif, des réponses radicales qui prennent le problème à la racine.
L'exploitation et la violence contre les enfants posent la question de la place accordée à la personne dans notre société, et en particulier à l'enfant. Une action préventive digne de ce nom est dès lors une exigence démocratique. Il faut assurer aux parents et aux enfants les conditions du bien-être qui leur permettent de mener une vie personnelle, sociale, affective, sexuelle conforme à la dignité humaine. La répression seule ne suffit pas. Une politique préventive est tout autant nécessaire. Elle doit être orientée vers une organisation de la société qui tienne compte à tout moment des enfants et de leurs particularités. Les enfants restent un groupe vulnérable aussi longtemps qu'une société est créée par et pour les adultes.
Ils sont encore plus vulnérables quand ils vivent en situation de pauvreté, dans un pays en guerre ou lorsqu'ils sont sur les routes ou réfugiés chez nous, avec ou sans leur famille. La violence à l'égard des enfants, c'est aussi cela.
Ce n'est donc pas par hasard que la commission des Affaires institutionnelles a entamé hier l'examen de la proposition de révision de la Constitution relative à la protection des droits des enfants à l'intégrité morale, physique, psychique et sexuelle que j'ai déposée devant notre assemblée. En déposant au Sénat cette proposition de révision de la Constitution que j'avais déjà introduite au cours de la législature précédente à la Chambre et qui était contresignée par l'ensemble des groupes démocratiques de l'assemblée, j'ai voulu montrer que comme législateur, nous prenions réellement au sérieux cette convention, et partant les droits de l'enfant. Si cette disposition est adoptée par le parlement, elle donnera un poids plus grand aux droits de l'enfant à vivre dans un monde sans violence, puisqu'ils trouveront une base dans notre Constitution même.
Je voudrais à ce propos remercier le président de notre assemblée, par ailleurs président de la commission des Affaires institutionnelles, d'avoir pris l'initiative de la convoquer précisément durant cette semaine où nous fêtons le dixième anniversaire de la convention. Le débat que nous avons engagé hier en commission a bien montré qu'au-delà de la volonté de protéger les droits des enfants à l'intégrité morale, physique, psychique et sexuelle par une nouvelle disposition constitutionnelle, un débat plus large pouvait et devait même s'ouvrir pour une inscription en tant que tels dans notre Constitution des principes directeurs contenus dans la Convention internationale des droits de l'enfant. Cette disposition figurait déjà dans une proposition de résolution déposée par Mme de Bethune sous la précédente législature.
Rappelons cependant qu'il existe de nombreuses lois, déclarations et conventions qui protègent les droits de l'enfant au niveau tant international que national. Mais que peut-on dire de leur application d'abord chez nous et puis partout dans le monde ?
Le fossé qui existe trop souvent entre la loi et la réalité provoque au sein de la population une grande méfiance à l'égard des institutions politiques nationales ou internationales. Reconnaissons qu'il existe une contradiction très nette entre l'appel à l'humanisation de la société et l'exploitation croissante des enfants. Il est évident que les bonnes volontés existent mais la mise en pratique et le respect des lois et conventions internationales posent problème.
La convention des Nations unies sur les droits de l'enfant ne doit pas, ne peut pas rester lettre morte ! Tous les pays signataires doivent mettre ces principes en pratique, à commencer par le nôtre bien entendu. Cela demande un travail en profondeur, de longue haleine, auquel tous les citoyens de notre pays doivent être associés, et les enfants en particulier. Nous ne ferons pas progresser les droits de l'enfant chez nous ni ailleurs dans le monde si nous ne les prenons pas au sérieux et si nous n'y associons pas tous ceux qui sont concernés, et les enfants en premier lieu.
Je me réjouis donc du débat de cet après-midi à l'occasion du dixième anniversaire de la convention, mais il ne peut rester un débat académique. Nous aurons l'occasion de le prolonger, non seulement par le débat que nous avons d'ores et déjà entamé en commission institutionnelle au départ de ma proposition de révision de la Constitution, mais aussi, je l'espère, par un débat et une analyse approfondie du rapport de la Belgique aux Nations unies ainsi que du travail réalisé par les ONG à ce propos.
Mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge (VL. BLOK). - Ik wens toch eerst een opmerking te maken. Ik vind het jammer dat de vergadering met een half uur vertraging is begonnen, want onze kinderen hadden vandaag wellicht graag een half uurtje meer aandacht gekregen.
De voorzitter. - Dat was mijn beslissing, mevrouw.
Mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge (VL. BLOK). - Toch ben ik blij dat er naar aanleiding van het tienjarig bestaan van het Verdrag inzake de rechten van het kind in de Senaat een debat wordt gevoerd. Niet alleen omdat het welzijn van de kinderen mij na aan het hart ligt, want ik heb er zelf drie, maar ook omdat er nog zeer veel werk aan de winkel is. Het Verdrag, dat door veel landen, ook door ons land, werd geratificeerd, is het uitgangspunt en de omkadering waarbinnen alles moet worden geregeld. Ik ben heel gelukkig dat dit Verdrag bestaat. De invulling ervan is echter nog belangrijker en vergt veel inspanningen, vooral op wetgevend gebied. Daarom verheugt het mij dat nu eindelijk ook in de Senaat werk wordt gemaakt van het invullen van dit kader, dat er bijvoorbeeld kan gesproken worden over het recht op inspraak voor kinderen, bijvoorbeeld tijdens een echtscheidingsprocedure. Enkel hoera roepen om het tienjarig bestaan van een verdrag is niet voldoende.
Mijn vreugde is echter van korte duur. Naar aanleiding van het debat hebben wij vele publicaties en allerlei teksten in de bus gekregen over de rechten van het kind. Het meest opvallend, maar tegelijk ook het meest schokkend was de brochure die ik deze middag nog in handen kreeg van de Bond Zonder Naam met als titel "Een titanic vol kinderen". Deze brochure handelt over kinderen die het slachtoffer zijn van mishandeling en over een hulpverlenings- en beschermingssysteem dat vaak zijn doel niet bereikt. Ik weet dat kinderen de jongste tijd vooral in de media komen en in de belangstelling staan als er geweld en seks aan te pas komt. Ik weet dat de rechten van het kind veel verder reiken, dat we ons niet mogen beperken tot geweld en seksuele delicten, hoe belangrijk ze ook zijn. Het welzijn van het kind gaat veel verder dan dat. We mogen dit niet uit het oog verliezen. Ik refereer aan de brochure van de Bond Zonder Naam omdat er een waarheid als een koe in staat, meer bepaald over de relatie van het kind tot de maatschappij. Ik citeer: "Een maatschappij die haar kinderen onvoldoende veiligheid biedt heeft geen toekomst. Wij zijn die maatschappij. "Wij" mogen de ogen niet langer sluiten. De gevaarlijke tendens om het probleem op de maatschappij af te schuiven onder het mom "Er zijn hier diensten voor" dreigt ervoor te zorgen dat wij burgers nog slechts zeer weinig een beroep doen op ons eigen therapeutisch kunnen. Het gaat om het afschuiven van verantwoordelijkheden." Op pagina 96 en volgende wordt verwezen naar een boek van Jan Kerckhof De versnelde ommekeer, over de waarden van de Belgen in de jaren negentig. In dit boek zegt de auteur dat onze cultuur de behoefte aan veiligheid en geborgenheid dringend moet herwaarderen. Ik citeer: "Onze Westerse cultuur springt dezer dagen wel bijzonder slordig om met onze behoefte aan veiligheid en neemt hierdoor onnoemelijke risico's. Het wordt de hoogste tijd om onze behoefte aan veiligheid en geborgenheid dringend te rehabiliteren en haar geëigende plaats terug te geven. Niets is immers zo conservatief als de menselijke nood aan veiligheid. In deze materie bestaat er geen progressieve of alternatieve aanpak. Mensen en vooral kinderen moeten heel veel steun, heel veel aandacht en heel veel koestering krijgen van hun natuurlijke omgeving en liefst nog van heel wat mensen meer. De behoefte aan veiligheid is een basisbehoefte zonder dewelke een mens zich niet kan ontplooien en geen verder samenleven mogelijk is. Een mens leeft niet van veiligheid alleen, maar hij staat al wel heel ver als hij die kan verwerven. Want als een mens zich geborgen voelt, dan durft hij zijn neus aan het venster steken. Dan kan hij zich in de wereld begeven en zich vinden in het leven."
Veiligheid en geborgenheid zijn voor een kind van zeer groot belang. Morgen zal er, op initiatief van de Bond van Grote en Jonge Gezinnen naar aanleiding van de dag van de rechten van het kind, in de Senaat een debat worden gehouden waaraan kinderen zullen deelnemen en waar zij mee mogen beslissen over de onderwerpen die worden besproken. Uit hun keuze blijkt de vraag naar geborgenheid en veiligheid. Enkele punten die aan bod komen zijn het pestprobleem, de verkeersveiligheid, de beschikbaarheid van ouders en grootouders bij ziekte. Volgens Judith Lewis Herman, die eveneens in de brochure wordt geciteerd, is de geborgenheid in de eerste plaats te vinden bij de meest vertrouwde en betrouwbare mensen in de onmiddellijke omgeving van het kind. Volgens de Bond Zonder Naam moet het gezin de plaats zijn waar mensen beschermd worden, moeten liefde en zorg, structuur en rechtvaardige grenzen maken dat een kind sterk wordt, zodat het later zonder kleerscheuren zijn weg vindt. We weten dat het voor een kind van kapitaal belang is om tijdens zijn eerste levensjaren een liefdevolle vertrouwensrelatie te kunnen aangaan. Dit vormt zowat de ruggengraat van een gezonde geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Helaas is dit niet mogelijk voor alle kinderen.
Is het dan niet onze taak ervoor te zorgen dat kinderen een veilig nest krijgen, dat ouders in de ruimste zin van het woord, een veilig nest kunnen bieden aan hun kinderen om ervoor te zorgen dat kinderen minstens tijdens de eerste levensjaren, en als het van mij afhangt zelfs zo lang ze studeren, kunnen opgevoed worden binnen het gezin? Want, geef toe, hoeveel kinderen worden niet 's ochtends vroeg afgezet in een kinderdagverblijf en er net voor ze gaan slapen afgehaald, hoeveel kinderen blijven niet in de voor- en naschoolse opvang omdat beide ouders buitenshuis gaan werken? Ik beweer niet dat de opvang niet behoorlijk is, maar het is hypocriet te beweren dat alle ouders de keuze om buitenshuis te werken vrijwillig maken. De meeste zijn financieel gedwongen met twee te werken terwijl ze al te graag, hetzij voltijds, hetzij halftijds, thuis zouden willen blijven voor de opvoeding van hun kinderen. Ik vind het bemoedigend maar alles behalve voldoende dat de Vlaamse Regering er nu werk van maakt om ouders de mogelijkheid te geven gedurende één jaar thuis te blijven. Het spreekwoord zegt: "Kleine kinderen, kleine zorgen, grote kinderen, grote zorgen." Hebben kinderen niet nog meer aandacht nodig als ze groter worden? Hebben ze niet nog meer warmte en vertrouwen nodig als ze naar school gaan? Precies op die leeftijd is moeder of vader niet beschikbaar want ze zijn onderweg naar de trein, aan het lopen naar een avondvergadering of krijgen de was niet klaar. Juist in deze stresstoestand waarin het kind om aandacht vraagt, er soms om schreeuwt, kunnen de ouders het niet meer aan en valt er al eens een hard woord of zelfs een klap als het kind niet wil meehollen. De vraag naar de beschikbaarheid van de ouders komt trouwens ook van de kinderen. Ik heb daarnet enkele thema's opgesomd voor het debat van morgen en één daarvan is de beschikbaarheid van ouders en grootouders, of een ander alternatief, bij ziekte van een kind. Eén van de kinderen stelt zelfs voor dat grootouders op pensioen moeten kunnen gaan op vijftig jaar, maar dan doorbetaald tot hun zestigste, zodat ze de kans hebben voor hun kleinkinderen te zorgen. Ik meen dat deze kans eerst aan de ouders moet worden gegeven, dat ze financieel gesteund moeten worden om thuis voor hun kinderen te kunnen zorgen. Laten we er daarom voor waken dat de ouder die zijn kinderen zelf wil opvoeden tenminste die keuze zelf kan maken en geen financiële obstakels moet ondervinden. Laten we hem financieel ondersteunen. Laat ons in het belang van onze kinderen, werk maken van een warm nest.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Nous ne pouvons que nous réjouir de l'initiative prise pour mener aujourd'hui une discussion sur les droits de l'enfant à l'occasion du dixième anniversaire de la Convention internationale pour les droits de l'enfant. J'ajouterai que la présence de la princesse Astrid rehausse fantastiquement nos débats.
Toutefois, le temps qui m'a été imparti pour apporter une contribution significative à ce débat me semble irréaliste, au vu de l'étendue et de la complexité des domaines que ce sujet touche.
À moins de vouloir uniquement se donner bonne conscience, il est impensable, vous en conviendrez, que ce débat se limite à une seule après-midi. Il n'est en tout cas pas dans mes intentions de cautionner une politique de bonnes intentions ou même « faire chic ou joli» en ces circonstances.
Si les rapports entre justice et presse et l'exclusion sociale ont suscité un débat au sein de notre Haute Assemblée, si l'euthanasie suscite encore le débat, a fortiori l'enfant et ses droits doivent mériter la même considération. C'est pourquoi nous réclamons une prise de responsabilité réelle en la matière et l'instauration d'une discussion globale et approfondie au sein du Sénat qui, dans son rôle de chambre de réflexion, est le lieu le plus approprié.
Cependant, nous disposons déjà de différents rapports. On en a déjà beaucoup parlé cet après-midi, et si le rapport alternatif des ONG est arrivé tard, il était déjà néanmoins possible de le consulter. Nous avons aussi les rapports du gouvernement à l'ONU, le dernier rapport du Délégué aux droits de l'enfant qui nous permettent de dresser un premier bilan. Ils insistent sur les réalisations concrètes qui ont vu le jour, mais révèlent un certain nombre de problèmes sur lesquels nous ne pouvons faire l'impasse, dans un souci de modernité. J'y reviendrai plus tard.
À la lecture de ces rapports, nous constatons que ce qui manque, c'est une approche globale de la question, en ce sens, me semble-t-il, que le gouvernement fédéral, les gouvernements communautaires et régionaux, les parlements sont vraiment tous concernés par ce problème du droit de l'enfant. Des avancées considérables ont été réalisées en matière de protection de l'enfant contre toute forme de violence ou d'exploitation sexuelle, tant sur le plan international que national. On peut citer tout particulièrement les lois de 1995 relatives à la délinquance sexuelle, ainsi que le travail qui a donné lieu, sous la précédente législature, à l'élaboration d'un projet de loi visant à renforcer la protection de l'enfant dans le Code pénal.
Nous avons voté l'abrogation pour 2002 de l'article 53 de la loi sur la protection de la jeunesse ; n'oublions pas cependant nos engagements pris sous la précédente législature et ne faisons pas l'économie d'un débat sur la nécessité de trouver d'autres solutions alternatives à l'emprisonnement des mineurs pour rencontrer le problème de la délinquance juvénile. Une réforme de la loi sur la protection de la jeunesse s'avère indispensable. Elle est d'ailleurs bien entamée sur la base du travail de la commission Cornélis.
Comme il l'a été dit avant-hier, en commission de la Justice du Sénat, nous estimons qu'il ne faut certainement pas se limiter à une approche sombre de la jeunesse et confiner notre réflexion au cas des enfants victimes d'abus sexuels ou des mineurs délinquants. D'ailleurs, le phénomène de la délinquance juvénile en lui-même doit être appréhendé dans le cadre d'une réflexion plus large sur la société dans laquelle nous vivons et les facteurs qui peuvent générer ce type de délinquance. Et l'on pourrait peut-être dire beaucoup à ce sujet sur l'ennui des jeunes. Dans ce cadre, l'application des principes de Riyad -résolution du 14 décembre 1990 - pour la prévention de la délinquance juvénile doit être poursuivie. Particulièrement en ce qui concerne les émissions télévisuelles négatives et violentes, il importe de responsabiliser les sociétés de radiotélévision, comme l'a d'ailleurs énoncé le ministre de la Justice.
Si la notion de famille demeure, la société change, la famille évolue. Aujourd'hui, ce n'est plus un modèle unique composé d'un père, d'une mère, d'enfants vivant sous un même toit. Les familles diffèrent. Elles peuvent être monoparentales, biparentales, recomposées, pluricomposées. Ne faudrait-il pas, au-delà des droits de l'enfant, entamer une réforme sur la modernisation du droit de la famille en général, un peu à l'instar de ce qui s'est fait en France ?
Il appartient peut-être au Sénat d'anticiper les problèmes de société. Pourquoi ne pas nommer un rapporteur général à la réforme du droit familial ?
Ces évolutions de la famille ont des conséquences socio-économiques, souvent de précarisation, voire de paupérisation, des familles et des femmes en particulier. Il convient dès lors de veiller à garantir aux familles un niveau de vie suffisant afin que les droits fondamentaux que consacre la Convention aux enfants ne soient pas bafoués. À ce sujet, mon parti a été et reste particulièrement attentif au problème de la récupération des créances alimentaires. L'inexécution des obligations alimentaires est, en effet, particulièrement inacceptable en ce qu'elle a pour effet de mettre des enfants en état de besoin. Ma collègue Clotilde Nyssens a d'ailleurs déposé à nouveau une proposition de loi qui tend à remédier à cette situation et invite à créer un fonds de récupération de créances alimentaires. Nous voulons également étendre le sujet au coût de l'enfant et donc aux manières dont les juges fixent les obligations alimentaires. En ce moment, différents colloques sur ce sujet ont lieu dans les universités.
Par ailleurs, l'application de la Convention des droits de l'enfant doit également se penser dans une optique internationale, au travers de la politique étrangère de la Belgique et de la coopération au développement. À cet égard, nous rappelons les initiatives prises par la Belgique en matière de lutte contre les mines antipersonnel et l'initiative tout à fait particulière qu'elle a prise à ce niveau. Nous souhaitons notamment que la Belgique poursuive ses actions internationales contre la fabrication, l'utilisation et la vente d'armes légères et contre l'incorporation d'enfants de moins de 18 ans en tant que soldats. La résolution déposée par Mme Thijs et M. Dallemagne me semble fort intéressante à cet égard. Nous invitons également le gouvernement à proposer rapidement à notre Assemblée la ratification de la Convention 182 de l'O.I.T. relative à l'abolition des pires formes du travail des enfants.
J'en viens aux problèmes concrets sur lesquels nous souhaiterions nous pencher dès à présent au niveau national.
Notre première préoccupation, dans le contexte actuel, concerne les mineurs demandeurs d'asile non accompagnés.
Depuis le 1er janvier 1999, plus de 1000 mineurs non accompagnés sont arrivés en Belgique. Certains séjournent dans les centres fermés en raison de lacunes juridiques ou de problèmes purement administratifs.
Cette situation est inacceptable. Il importe de prendre rapidement une réglementation à ce sujet. Cette réglementation s'inspirerait utilement de la Résolution du Conseil de l'Europe du 26 juin 1997 concernant les mineurs non accompagnés, ressortissants de pays tiers, ainsi que du rapport de la commission de l'Intérieur et des Affaires administratives du Sénat concernant l'évaluation de la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers du 23 juin 1998.
Au-delà du problème spécifique du mineur demandeur d'asile non accompagné se pose la question plus générale de la place de l'enfant dans le processus migratoire des familles. À ce sujet, nous demandons de manière expresse la signature de la Convention internationale sur la protection des droits de tous les travailleurs migrants et des membres de leur familles.
En ce qui concerne le droit pour l'enfant d'être écouté et entendu, garanti par l'article 12 de la Convention, nous estimons qu'il convient de procéder à une évaluation de la mise en _uvre des mesures déjà prises en vue d'organiser l'audition de l'enfant. Plus particulièrement, certaines adaptations de l'article 931 du Code judiciaire nous semblent nécessaires: ainsi, à l'heure actuelle, par exemple, c'est le magistrat qui décide de l'âge de discernement et l'enfant n'a pas de possibilité de recours contre sa décision ; un procès-verbal est rédigé et l'enfant n'a pas la possibilité de donner son accord à ce sujet, ; le procès-verbal est déposé au dossier et les parents y ont accès, etc.
Par ailleurs, il conviendrait de préciser les conditions de l'audition et d'initier une formation des magistrats à l'audition des enfants. Cette évaluation doit se faire au regard de l'objectif principal de la Convention, à savoir la recherche de l'intérêt supérieur de l'enfant. Ce principe implique, notamment, de veiller à ce que les enfants ne soient pas placés dans des situations ingérables pour eux. Certaines situations sont des situations de chantage où il leur est demandé de prendre la décision finale.
En matière d'enseignement, même si cela n'est pas dans nos compétences, nous souhaitons garantir une égalité réelle entre les enfants. Cette égalité passe par la prise de conscience que l'inégalité résulte non plus tellement d'une dichotomie traditionnelle entre réseau libre et public, mais bien d'un enseignement à deux vitesses, dispensé d'une part par les écoles riches et, d'autre part, par les écoles pauvres.
Il est nécessaire que les moyens aillent là où les besoins se font le plus sentir pour que les enfants soient traités sans aucune discrimination philosophique, sociale ou économique. Le principe, un enfant égale un enfant, doit être le leitmotiv du décideur politique.
Enfin, en matière d'adoption, une convention internationale importante reste à ratifier. Il s'agit de la Convention de La Haye de 1993 sur l'adoption internationale. Elle a pour objet d'établir une collaboration entre les États en vue de garantir que les adoptions internationales aient lieu dans l'intérêt supérieur de l'enfant et dans le respect des droits fondamentaux qui lui sont reconnus en droit international. Elle vise également à prévenir l'enlèvement, la traite ou la vente d'enfants. Il est urgent que cette convention soit ratifiée le plus rapidement possible. En droit interne, notre procédure d'adoption doit également être revue sur plusieurs points.
Le PSC a déjà pris l'avance en déposant une proposition de loi, tant à la Chambre - celle de Mme Milquet -, qu'au Sénat - celle de Mme Nyssens -, proposition visant à réformer la législation nationale sur l'adoption et à imposer aux candidats-adoptants, en conformité avec la Convention de La Haye, la consultation obligatoire d'organismes agréés en matière d'adoption aux fins d'éviter les adoptions sauvages.
En guise de conclusion, nous devons reconnaître que tout est dans tout, que chaque nouvelle loi, chaque nouvelle réglementation, chaque choix politique en matière sociale, fiscale, économique est susceptible d'avoir des répercussions sur la situation des enfants. La dimension familiale de l'enfant doit donc être prise en compte lors de toute initiative législative
Dès lors, cette après-midi n'a de sens que si elle sert de « démarreur » à un débat réel qui aborde les droits de l'enfant d'un point de vue le plus global et le plus complet possible et qui débouche sur des avancées socio-juridiques concrètes.
Mevrouw Kathy Lindekens (SP). - In september 1990 kwamen, in het kader van het Verdrag inzake de rechten van het kind, de wereldleiders in het VN-gebouw in New York bijeen om er te praten over de toestand van de kinderen in de wereld. Ik had het geluk om als verslaggever van de Vlaamse openbare omroep deze wereldtop te kunnen volgen. Eén gebeurtenis die in de rand van deze historische top plaatsvond, heeft mij diep getroffen. Op de eerste avond, toen de staatshoofden en regeringsleiders aan tafel zouden gaan, precies om 20 uur, zouden op Broadway een minuut lang de lichten worden gedoofd en zouden de kerken in de stad hun klokken luiden om de 40 000 kinderen in de wereld die op die dag waren gestorven aan honger en ziekte, te gedenken. In welgeteld twee gebouwen zijn de lichten uitgegaan; de klokken zijn stil gebleven.
Meer nog dan vijftien jaar radiowerk met kinderen, toonde dit symbolische moment mij de realiteit van de kinderrechten: het gebrek aan aandacht van de volwassenen voor de kwetsbaarheid van kinderen en voor hun plaats in de wereld. Dit voorval heeft mijn motivatie om te ijveren voor de rechten van de kinderen alleen nog doen toenemen. Ik ben dan ook blij dat ik de voorbije vier jaar in het Vlaams Parlement, en nu ook in de senaat, collega's heb ontmoet die deze bekommernis met mij delen.
Het Verdrag inzake de rechten van het kind is een belangrijke mijlpaal in de hedendaagse geschiedenis. In 1989 werden kinderen voor het eerst officieel erkend als volwaardige personen, als mensen die zelf rechten hebben en hiervoor dus niet afhankelijk zijn van andere mensen, in casu de volwassenen. Alle staten die het verdrag hebben geratificeerd, moeten deze rechten nu in de praktijk hard maken en maatregelen nemen die de persoonlijke en de maatschappelijke situatie van de kinderen verbeteren.
Hiervoor moeten keuzes worden gemaakt. Unicef berekende tien jaar geleden dat de extra kosten voor programma's die, vóór het einde van de eeuw, vijftig miljoen kinderlevens in de derde wereld konden redden, even hoog waren als het jaarlijkse reclamebudget van de sigarettenfabrikanten en als het bedrag dat dagelijks in de wereld aan wapens wordt uitgegeven. Keuzes maken, moeten we ook in eigen land. Ook bij ons moeten de beleidsverantwoordelijken de kinderen zien en, beter nog, naar hen luisteren. Het kinderrechtenverdrag berust op drie pijlers: provision, de voorzieningen in verband met de ontwikkelings- en de overlevingsrechten; protection, bescherming tegen alle vormen van mishandeling, verwaarlozing en uitbuiting; participation, de inspraakrechten die kinderen de kans geven een actieve rol te spelen in de gemeenschap. Op deze drie terreinen moeten er maatregelen worden genomen.
Vermits ik maar zeven minuten spreektijd heb en ik herhaling wil vermijden, zal ik enkele punten naar voren brengen waaraan volgens de SP-fractie bijzondere aandacht moet worden besteed.
In de eerste plaats spreek ik mijn appreciatie uit voor het werk dat de NGO's op het vlak van de sensibilisering in verschillende dossiers hebben geleverd. De SP-fractie zal die dossiers zeker volgen.
Het intensieve werk in de commissie Bijzondere Jeugdzorg van het Vlaams Parlement heeft vorig jaar duidelijk aangetoond op welke abominabele manier jongeren zich door de bijzondere jeugdzorg en het jeugdrecht moeten bewegen. Dit heeft onder meer te maken met het gebrek aan opvangplaatsen, waardoor het toeval een grote rol speelt. Jongeren komen terecht waar er toevallig plaats is, en niet waar ze het best kunnen worden opgevangen. Opvallend is ook het gebrek aan respect, aan kindvriendelijkheid en aan deskundigheid wanneer kinderen met politie of gerecht in aanraking komen.
De toepassing van het kinderrechtenverdrag maakt nog steeds geen deel uit van de opleiding van politie of rijkswacht, advocaten en rechters. Indien we zouden investeren in communicatie met kinderen en in ontwikkelingspsychologie, dan zouden dit belangrijke instrumenten kunnen zijn in een kindgericht en integraal justitiebeleid. In alle zaken waarbij kinderen betrokken zijn, is het van het grootste belang dat we de waarheid van het kind achterhalen door het te erkennen en te respecteren, dat we verborgen trauma's herkennen en behandelen. Alleen op die manier kunnen latere problemen worden voorkomen.
Pas sedert enkele jaren wordt er totaal vrijblijvend bijscholing in kindgerichte ondervraging georganiseerd voor magistraten. Wellicht schrijven de meest kindvriendelijke rechters zich voor dergelijke cursussen in. Hoe bereiken we dan de personen die zo'n bijscholing het meest nodig hebben? Kinderen kiezen immers hun rechters niet. Ook de huidige procedure van het hoorrecht bij echtscheiding is weinig respectvol voor kinderen. De drempel ligt te hoog en de kinderen worden weinig of niet geïnformeerd over de mogelijkheden om hun stem te laten horen. Dit wordt vandaag ook aangetoond in het eerste rapport van de Vlaamse kinderrechtencommissaris.
Wanneer kinderen of jongeren voor de rechter moeten verschijnen als dader van een delict, wordt hen een advocaat toegewezen. De ervaring wijst echter uit dat veel van deze advocaten, wellicht ook bij gebrek aan een specifieke opleiding, weinig gemotiveerd zijn om hun cliënt echt bij te staan. Het kind voelt zich hierdoor slecht gesteund en weinig begrepen, met alle gevolgen van dien. Zeker wanneer kinderen het slachtoffer zijn van een delict, - POS en MOF lopen zo vaak door elkaar - hebben ze nood aan een vertrouwenspersoon die echt luistert en zich baseert op hun verhaal.
Het is dan ook noodzakelijk dat er in de toekomst speciaal opgeleide jeugdadvocaten komen om kinderen en jongeren bij te staan. Deze advocaten moeten voltijds beschikbaar zijn, zich toeleggen op de omgang met kinderen en hun belangen behartigen, ook in echtscheidingszaken, waar kinderen al te vaak als wapen in pijnlijke gevechten worden gebruikt, wat een zware psychologische last op hun kleine schouders legt. Dit is overigens een van de aanbevelingen van de Nationale commissie voor de rechten van het kind.
Zowel in de gemeenschappen als op het federale vlak, zijn hervormingen in het jeugdrecht en in de organisatie van de bijzondere jeugdzorg aan de orde. Sommige problemen op het terrein worden veroorzaakt door een gebrek aan coördinatie tussen de verschillende beleidsniveaus, waardoor maatregelen niet of onvoldoende op elkaar worden afgestemd. Men zou als jongere voor minder zijn oriëntatie verliezen. Om het debat hierover zo volledig en zo open mogelijk te voeren, heb ik in een brief aan de voorzitter van de Senaat gevraagd of het niet mogelijk is om, voor de komende cruciale jaren, een interparlementair overlegorgaan inzake bijzondere jeugdzorg op te richten. Ik hoop dat hij deze mogelijkheid zal onderzoeken.
Kinderen hebben recht op veiligheid, ook in het verkeer. Straten waar veel kinderen komen, zouden verkeersluw moeten worden gemaakt om de kinderen in de openbare ruimte terug een beetje plaats te geven om te spelen. Zo zou ook de onmiddellijke schoolomgeving een apart juridisch statuut moeten krijgen, met een snelheidsbeperking vóór en na de schooluren en een eenvormige en duidelijke signalisatie. Ook de belangrijkste schoolroutes moeten veiliger worden gemaakt.
De kwetsbaarheid van en het respect voor kinderen zouden trouwens een leidraad moeten vormen in alle beslissingen van regering en Parlement. Een voorafgaande toetsing is mogelijk door het opstellen van een kindeffectenrapport. Hiervoor moet dan wel eerst de nodige expertise in de administratie worden opgebouwd.
Kinderen hebben recht op inspraak. Die inspraak moet beginnen in de onmiddellijke omgeving, thuis en op school, waar de gewone dagelijkse dingen aan de orde zijn. Op alle niveaus in het beleid moet deze inspraak worden doorgetrokken teneinde een werkelijke maatschappelijke participatie van kinderen te realiseren. Op het gemeentelijke vlak zijn er de kindergemeenteraden. Op het vlak van de gemeenschappen werkt in Wallonië al jaren de délégué général aux droits d'enfants. Vorig jaar heeft het Vlaams Parlement een kinderrechtencommissariaat opgericht dat als spreekbuis van de kinderen en als waakhond ten aanzien van de overheid fungeert.
Op het federale vlak is de inspraak van kinderen nog niet geregeld. Het lijkt mij dan ook nuttig om ook op dit niveau een onafhankelijk orgaan op te richten dat het standpunt van kinderen op het federale beleidsniveau, van nature niet het meest kindvriendelijke niveau, vertolkt. Dit orgaan moet nagaan of de federale wetten in overeenstemming zijn met het kinderrechtenverdrag en zo mogelijk aanbevelingen doen. De coördinatie van de initiatieven in Vlaanderen en Wallonië, waarbij wordt onderzocht waar samenwerking mogelijk is en waar er hiaten zijn, behoort eveneens tot de opdracht van een nationaal kinderrechtencommissariaat.
In het Zweeds parlement bestaat een actieve kinderrechtengroep van parlementsleden die samen de mogelijkheden aftasten van een kindgerichte wetgeving. Het zou mooi zijn indien we ook hier vanuit onze verschillende invalshoeken formeel of informeel tot zo'n samenwerking zouden komen. Ik nodig de leden hiervoor alvast uit. Ik kijk ook uit naar de ontmoeting met de kleine senatoren voor één dag, morgen, op de echte verjaardag van het UNO-verdrag inzake de rechten van het kind.
Mme Marie Nagy (ECOLO). - Je souhaite dire d'emblée que je m'associe bien sûr à beaucoup de propos tenus par les oratrices. Je dis «oratrices» car, vous l'aurez remarqué, ce sont des femmes qui ont pris la parole jusqu'à présent. Je ne sais pas s'il est «rassurant» de voir que les femmes se préoccupent toujours des enfants... Je constate en tout cas que peu de nos collègues masculins ont estimé opportun d'intervenir sur le sujet. Mais ne boudons pas le plaisir ...
(M. Van Quickenborne signale qu'il interviendra.)
Pour ma part, j'ai bénéficié de la collaboration de mon collègue Paul Galand pour la rédaction de mon texte. Je suppose que les autres intervenantes ont bénéficié d'une collaboration similaire.
L'enfant est donc aujourd'hui sujet de droits, de droits spécifiques, dans le cadre du rôle dévolu à la famille, à son entourage social et aux professionnels qui assurent son développement et sa protection.
Un peu partout en Belgique, comme dans d'autres pays, à l'exception malheureuse des États-Unis, on évoquera beaucoup l'apport essentiel du texte de la Convention des droits de l'enfant qui considère celui-ci non comme un adulte mais comme une personne à part entière - liée à ses parents bien sûr - en soulignant son droit à l'émancipation et à participer aux décisions qui le concernent. C'est le fruit d'une évolution essentielle, même si beaucoup de chemin reste à parcourir, même dans nos pays, pour que toutes ces résolutions dépassent le stade du symbole et, surtout, pour qu'elles s'appliquent à tous de façon égale, indépendamment des critères d'âge, de sexe, des moyens des parents ou de leur origine.
À l'occasion de cet anniversaire, je ne peux m'empêcher de penser à la situation des enfants mineurs détenus dans les centres fermés. Tout près de nous, un État d'exception laisse ces enfants en marge de droits fondamentaux, droits qui nous semblent pourtant une évidence dans nos propres familles, tel que le droit à l'éducation ou à un environnement qui permette l'épanouissement de l'enfant. La question des mineurs demandeurs d'asile est cruciale ; elle doit être résolue puisque nous sommes en train de débattre de cette problématique.
Je ne peux m'empêcher de penser aussi à ces enfants dont certains risquent à tout moment le rapatriement vers des pays de grande pauvreté. Qu'advient-il dans ce cas du respect des droits des enfants ? Nos propres enfants ne s'y trompent pas. Ceux qui interrogent à ce sujet les enfants dans les écoles et les plaines de jeux peuvent constater combien est grande leur sensibilité à l'injustice, à la misère, à la souffrance. Beaucoup parlent de l'horreur de la guerre, de la peur d'être séparé des leurs, mais aussi du droit de tous les enfants du monde à l'éducation et au développement intellectuel. Nos enfants influencés par les médias, par un monde qui leur ouvre beaucoup de perspectives, sont donc très sensibles à la situation des autres enfants dans le monde.
(Mme Sabine de Bethune, première vice-présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)
Je ne peux m'empêcher de partager avec vous mon inquiétude, à quelques jours de l'ouverture du Millenium Round à Seattle qui négociera le devenir de l'Organisation mondiale du commerce. Si la tendance à la « marchandisation » de tous les secteurs de la société l'emporte, cela se fera au détriment des enfants, de leurs droits sociaux et des droits sociaux de leurs parents. C'est pour cette raison qu'il faut, je pense, se battre avec acharnement et à tous les niveaux pour que les conventions de l'OIT soient considérées dans le cadre des négociations sur l'OMC.
Ainsi, nous ne pouvons accepter l'exploitation et le sacrifice d'enfants travaillant dans des manufactures fournissant des grandes marques occidentales de vêtements, de matières premières ou de jouets. Il est primordial que nos pays maintiennent la possibilité d'inciter, par des mesures contraignantes, les multinationales qui souhaitent écouler leurs marchandises sur notre territoire, à respecter les droits de l'enfant dans leurs propres rapports avec leurs sous-traitants.
Je pense aussi aux enfants dont les parents connaissent une situation socio-économique difficile, ce qui se traduit pour eux par une moindre chance de s'épanouir socialement et culturellement. Les enfants, nous le savons, prennent sur eux l'angoisse de leurs parents ; à leur tour, ceux-ci se soucient de leurs enfants. On entre alors dans une situation qui est vécue difficilement dans beaucoup de familles connaissant le chômage, la pauvreté, les difficultés sociales.
Nous proposons que, dans le cadre de l'application de l'accord de coopération entre l'État fédéral et les entités fédérées, au sujet de la réalisation d'un rapport sur l'état de la pauvreté tous les deux ans, une attention particulière soit accordée à la question de la situation des enfants, notamment dans les milieux qui connaissent une forme de précarisation.
Nombre d'enfants vivent dans les villes: certains y connaissent des situations merveilleuses et jouissent des libertés; d'autres connaissent des situations difficiles dans certains quartiers. Le commissaire à la Ville va déposer un rapport et des plans d'action pour ces situations particulières. À mes yeux, il convient de veiller à assurer la sécurité des enfants - lesquels sont souvent les grands exclus des aménagements urbains - notamment aux abords des écoles.
À côté du rôle essentiel des pouvoirs publics, sans oublier le rôle vital des parents, je voudrais souligner également le rôle fondamental des organisations non gouvernementales ; celles-ci sont indispensables pour assurer la participation des familles et des enfants eux-mêmes à l'expression et à la défense de leurs droits. Car, sans leurs propres paroles, celles des enfants, les nôtres risqueraient de garder un aspect incantatoire. C'est grâce à l'engagement concret d'assurer les conditions d'accueil, les moyens éducatifs et pédagogiques, les soins de santé globaux, de prodiguer toute l'attention chaleureuse que les enfants sont en droit d'attendre, et de promouvoir toutes les possibilités de présence adulte, cohérente et affectueuse, que les expressions étonnées, interrogatives des enfants s'épanouissent.
La parole des enfants est nécessaire pour interroger sans cesse l'humanité sur les projets de société que nous développons. Les droits des enfants, ce sont les devoirs des adultes, et c'est en vivant dans une société et avec des adultes cohérents par rapport à leurs devoirs que les enfants verront réalisés leurs droits de rencontrer les conditions nécessaires pour devenir à leur tour des adultes responsables et capables de «bientraitance ».
Que l'enceinte du Sénat soit le lieu de ce débat nous réjouit. Bien sûr, l'aide à la jeunesse, la politique de la petite enfance, l'enseignement et l'aide aux personnes sont des compétences qui relèvent en grande partie des communautés, mais le Sénat, chambre de réflexion où l'on peut débattre des grands défis de société, pourrait prendre en charge, avec une attention suivie, un travail de concertation sur la problématique de la place de l'enfant dans nos sociétés, de ce qu'il y apporte, et sur les droits que la société doit lui assurer. Nous aurions là un très bel exemple de contribution, au plus haut niveau de l'État, à la revalorisation des dimensions « intergénérationnelles » de la société, dimensions tellement importantes pour naître, vivre et mourir dans des sociétés où la question du sens de la vie est portée et transmise de génération en génération comme le flambeau de notre humanité.
(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)
Mevrouw Jacinta De Roeck (AGALEV). - Ik heb 21 jaar lang met jongeren gewerkt als lerares en ik ben dan ook blij dat ik vandaag het woord mag nemen in dit debat over kinderrechten.
Na 10 jaar aandacht voor kinderrechten worden kinderen eindelijk niet meer gezien als een object, maar als een volwaardig persoon. Gelukkig maar!
In het Verdrag van de rechten van het kind staat een denkend, voelend, participerend, maar ook evoluerend kind centraal. Alles vertrekt vanuit de identiteit van het kind, vanuit de identiteit van elk kind, of dat kind nu een mama én een papa heeft of twee papa's, of het nu een vluchtelingenkind is of niet, een derdewereldkind of een vierdewereldkind, het maakt niet uit, het is een kind. Sinds enige tijd kunnen kinderen met al hun problemen terecht op het Kinderrechtencommissariaat. De kinderrechtencommissarissen en hun hele ploeg maken tijd voor hen. De kinderen worden daar eindelijk gehoord als een gelijke, volwaardige partner. Ze worden eindelijk au sérieux genomen. We hebben duidelijk een hele stap in de goede richting gedaan.
Toch raad ik iedereen hier aanwezig aan, vanavond eens de proef op de som te nemen en de kinderen of kleinkinderen te vragen of ze 5 rechten kunnen opsommen. Ze zullen aarzelen en uiteindelijk niet ver komen. Vraag daarna eens of ze vijf plichten kunnen opsommen en ze zullen u bedelven onder een vloed van woorden. Plichten genoeg! En die kennen ze maar al te goed.
Na 10 jaar blijft er duidelijk nog een hele weg af te leggen om onze kinderen te sensibiliseren. Dit is en belangrijke taak voor het Kindercommissariaat, maar ook voor ons als senator en als ouder.
Ik ga nu kort in op enkele, voor mij belangrijke, kinderrechten, waarrond in de toekomst in de Senaat nog kan worden gewerkt.
Ik wil het eerst en vooral hebben over het recht op gezonde voeding, zuivere lucht en gezond water. Kinderen zijn gevoeliger dan volwassenen. Als men weet dat voor de meeste gezondheidsnormen een gezonde volwassene tussen 25 en 45 jaar oud als voorbeeld wordt genomen, dan voelt men dadelijk het probleem aan. Kinderen hebben recht op hun lievelingskostje. Ze hebben recht op kip met appelmoes en frietjes zonder schadelijke toevoegingen en resten. Kinderen moeten kunnen zwemmen in gezond water. Ze moeten kunnen spelen in zuivere sneeuw.
Wat de luchtvervuiling betreft, kan ik zeggen dat een op tien kinderen last heeft van ademhalingsproblemen. Peuters in buggy's zitten altijd met hun neusje op uitlaathoogte van auto's.
Al deze bedenkingen gaan voor 100% op voor onze kinderen. Maar hoe zit dat met kinderen in de derde wereld of in de vierde wereld? Zij moeten eerst nog zeker zijn van hun boterhammetje voor vanavond. Voedselzekerheid en voedselveiligheid vormen een moeilijke evenwichtsoefening voor de derde wereld.
Verder hebben kinderen ook recht op waardering en ontplooiing van de eigen talenten. Grotendeels gebeurt dit op school. Ook hier werd de jongste jaren een enorme vooruitgang gemaakt. De eindtermen voor het basis- en secundair onderwijs zorgen ervoor dat kinderen en jongeren zich niet langer uitsluitend cognitief ontplooien, maar ook relationeel. Er wordt erg veel aandacht besteed aan sociale vaardigheden. Pestgedrag wordt eindelijk bespreekbaar. Ook tegen racisme wordt gereageerd op een opbouwende manier.
Milieueducatie wordt in vele scholen nu al volledig gedragen door de leerlingen zelf dankzij het project Groene School.
Het is tof dat het Groene Schoolteam vertrekt vanuit het werk gedaan door de leerlingen. De leerkrachten kijken alleen van op een afstand toe. Het is dus wel degelijk mogelijk om te vertrekken vanuit de leerlingen, de jongeren, de kinderen. Misschien kan daar ook eens aan worden gedacht bij het evalueren en aanpassen van de eindtermen?
Hoe ver staat het met de ontplooiing van het kind in sommige ontwikkelingslanden? Welke ontplooiingskansen hebben kindsoldaten? Of kindprostitueetjes? Of kinderen met aids?
Ook buiten spelen is een recht. Kinderen moeten kunnen buiten spelen zonder angst voor lucht en zon. Ze moeten zich kunnen vuil maken. Ze mogen geen schrik hebben voor gevaarlijke stoffen in de grond. Straten kunnen rustiger worden. Ze moeten verkeersarm of verkeersvrij worden. Er moeten goede, brede voetpaden komen, speelpleintjes, speelbosjes en zomeer. Het maakt kinderen zelfstandiger als ze, op een veilige manier, alleen naar school, vriendjes of familie kunnen gaan.
In verband met het recht op spelen wil ik nog even een bedenking naar voren brengen. Deze week zag ik een uitzending over Artsen Zonder Grenzen in Angola. Met al die landmijnen is buiten spelen voor kinderen daar levensgevaarlijk. Ik waardeer dan ook dat de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en de Landsverdediging deze week enkele wetsvoorstellen op het verbod op antipersoonsmijnen heeft besproken en goedgekeurd.
Laten we tot slot onze samenleving eens scannen op deze kinderrechten. Hoe ver staan wij?
In België worden er nog altijd kinderen seksueel misbruikt. Er sterven nog regelmatig kinderen tengevolge van mishandeling. In een publicatie van de Bond zonder Naam las ik dat dit één per week is. Autoverkeer is nog altijd de grootste doodsoorzaak bij onze kinderen.
Ik ben er vast van overtuigd dat, als wij onze kinderen leren hun rechten en die van andere kinderen te hanteren, zij later goed overweg zullen kunnen met de mensenrechten!
Agalev is altijd opgekomen voor kinderrechten en zal dat blijven doen. Als lerares kijk ik er nu al naar uit om morgen eindelijk weer eens met kinderen te kunnen werken.
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Mijnheer de voorzitter, morgen viert de wereld de tiende verjaardag van het kinderrechtenverdrag van de VN. Het is voor mij, als benjamin van deze vergadering en als jongeheer, uiteraard een hele eer om de aanwezigen vandaag toe te spreken.
Kinderen hebben recht op fysieke en psychische integriteit. Dit principe is vanzelfsprekend, maar toch wordt het al te vaak geschonden. Ik kreeg hierover cijfers van de Bond zonder Naam onder ogen en vroeg mij af hoe dit in ons land nog mogelijk was. Ik haal er enkele aan. Eén kind op tien wordt het slachtoffer van mishandeling; in één op vijf gezinnen zijn de vrouw en/of de kinderen het slachtoffer van geweld. Mishandeling is de op een na grootste oorzaak van kindersterfte. Wekelijks sterft één kind aan de gevolgen van kindermishandeling. Meer dan drie op vier van de misbruikte kinderen werd door een familielid misbruikt. Een op zes kinderen onder zestien jaar is seksueel misbruikt. Dit betekent dat er slachtoffers zitten in elke klas.
De politieke wereld is door de Dutroux-affaire veel te laat, maar misschien toch nog net op tijd wakker geschud. De aandacht van de maatschappij voor slachtoffers van pedofilie en incest is verscherpt. De rechten van de slachtoffers zijn verbeterd. Child Focus werd opgericht: een centrum dat langzaam uitgroeit tot een Europees model. Tegelijkertijd moeten we ons ervan bewust zijn dat steeds meer kinderen thuis in moeilijke omstandigheden leven. De toename van het aantal echtscheidingen noopt ons ertoe personen, die kiezen voor het huwelijk of voor een samenlevingscontract, op te roepen een bewuste keuze te maken. De eerste slachtoffers van een echtscheiding zijn en blijven de kinderen.
Er is ook hoop. De gerechtvaardigde roep om meer democratie heeft ook de kinderen bereikt. Ze zijn bereid om meer inspraak op te nemen in de school, de jeugdverenigingen en de gemeenten. Politici op alle niveaus hebben de plicht kinderen ernstig te nemen. Al te vaak gaan we te bevoogdend met hen om. Onze houding moet veranderen. Laten we de kinderen beschouwen als volwaardige participanten in onze samenleving.
Het is dan ook verheugend dat we morgen in de Senaat, in aanwezigheid van zeventig kindersenatoren en hun ouders, een debat kunnen voeren over hun verlangens en hun wensen. Ik som ze even op. Om te beginnen vragen ze aandacht voor verkeersveiligheid, gaande van meer en betere zebrapaden en fietspaden tot stewards die kinderen 's morgens veilig naar school begeleiden. Ze vragen aandacht voor voorzieningen zoals speelpleinen en kinderstraten, autoluwe of autoarme straten op zondag en woensdagnamiddag. Ze vragen aandacht voor participatie via kindergemeenteraden en voor het recht van adoptiekinderen, ouder dan twaalf, om hun herkomst te kennen. Natuurlijk vragen ze ook gelijkheid en gelijkwaardigheid. Ik vind het zeer schrijnend dat sommige kinderen niet meekunnen op schoolreizen omdat hun ouders dat niet kunnen betalen.
De VU-ID-fractie meent dat participatie het sleutelbegrip moet worden. We doen veel voor, maar heel weinig met kinderen en we laten ze weinig zelf doen. Nochtans weten we dat zich op ons grondgebied ook kinderen bevinden voor wie een menswaardig leven niet is gegarandeerd. Ik denk in het bijzonder aan de kinderen van de vluchtelingen die in het centrum 127bis verblijven. Hun situatie is schrijnend. Dit mogen en kunnen we niet tolereren.
Wanneer ik namens onze fractie een balans opmaak, vallen de goede punten van de deelstaten op. Ten eerste is er de oprichting van een kinderrechtencommissariaat, dat de rol vervult van een onafhankelijke dienst die het beleid kritisch volgt en suggesties doet voor bijsturing van het beleid. Ook belangrijk is het kindereffectenrapport, dat de effecten van maatregelen op kinderen wil aangeven. We merken echter op dat de federale beleidsvoerders, regering en Parlement, trager uit de startblokken zijn geschoten. Ik vind het bijvoorbeeld bedroevend dat er nog steeds geen federale kinderombudsdienst bestaat.
Ik sluit mij tot slot aan bij de open brief die de scoutsbewegingen aan ons hebben gericht. «De toekomst van onze samenleving ligt in de handen van kinderen en jongeren. Al te vaak zijn dit gekwetste handen.» Het is de verantwoordelijkheid van de ouders, van de leraars, van de begeleiders en van ons, senatoren, om die kwetsbaarheid de nodige bescherming te bieden.
Mevrouw Erika Thijs (CVP). - Niet alleen vandaag, in de Senaat, staan kinderrechten hoog op de agenda. In vele internationale fora beseft men dat kinderen te lang beschouwd werden als kleine volwassenen in de plaats van kleine mensen op weg naar de volwassenheid. Kleine mensen, met eigen noden, eigen behoeften, maar ook, en dat is belangrijk, eigen rechten, waar ter wereld ze zich ook bevinden. Daarom moet het internationale forum blijven werken aan de vrijwaring van de rechten van het kind.
Hoewel alle landen op dit vlak hun verantwoordelijkheid moeten opnemen, hebben de Westerse landen, door hun politieke en economische positie in de wereld, de plicht dit thema van nabij te volgen en concrete acties te ondernemen zonder daarbij betuttelend op te treden. Omdat de problematiek zo omvattend is, wil ik hier slechts enkele aspecten aansnijden.
De problematiek van de kindsoldaten ligt mij na aan het hart. Hoe vaak worden we in de media niet geconfronteerd met de huiveringwekkende ervaringen van kinderen in oorlogsgebied? Hoe vaak zien we niet hoe kinderen het slachtoffer zijn van zinloos geweld? Hoe vaak zien we geen reportages van kinderen die wapens dragen die groter zijn dan zijzelf? Het roept verbijstering en ongeloof op. In het afgelopen decennium zijn bij gewapende conflicten ongeveer twee miljoen kinderen omgekomen, werden één miljoen kinderen wees en raakten zes miljoen kinderen gewond of verminkt. We durven wel eens te vergeten dat achter elk cijfer een gezicht schuilgaat, een gezicht van een kind dat een normaal leven en een normale ontwikkeling in een gezin, een buurt en een gemeenschap wordt ontzegd.
De problematiek van de kindsoldaten is moeilijk in te schatten. De VN-conventie voor de rechten van het kind voorziet in een grotere bescherming van kinderen in oorlogssituaties. Ondanks deze nobele doelstelling zijn het gebruik en misbruik van kinderen in conflicten echter nog nooit zo groot geweest. Daarom is het onze taak, neen, onze plicht, hen te helpen. Deze week hebben we in de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden ons principieel akkoord gehecht aan de resolutie over de kindsoldaten. Op normatief vlak pleit de CVP-fractie ervoor dat dringend een aanvullend protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind wordt gevoegd, waarbij de minimumleeftijd voor deelname aan gewapende conflicten op 18 jaar wordt gebracht. Tot op heden verliepen de onderhandelingen in de VN daarover zeer moeizaam. Ons land moet dan ook - naar analogie van de strijd tegen het gebruik en de productie van antipersoonsmijnen - een voortrekkersrol spelen om zo snel mogelijk tot een aanvaardbare tekst te komen.
Maar België kan nog verder gaan. Op 17 juli 1998 werd het Statuut van het internationaal strafgerecht definitief afgerond. Hierdoor kan, wie zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, met inbegrip van oorlogsmisdrijven, niet langer ongestraft blijven. Ook dit is een belangrijk middel in de strijd tegen het gebruik van kindsoldaten aangezien het oproepen van kinderen voor opname in nationale strijdkrachten of voor actieve deelname aan vijandelijkheden, als een oorlogsmisdrijf wordt beschouwd. België heeft dit Statuut van het internationaal strafgerecht reeds ondertekend. Niet alle landen hebben dat echter gedaan. Ons land heeft dan ook de opdracht ook op dit vlak internationaal het voortouw te nemen, zodat dit statuut in zoveel mogelijk landen een realiteit wordt.
Ook de problematiek van de kinderarbeid moeten we hoger op de agenda plaatsen. Het probleem wordt wel geregeld aangehaald, maar haalt zelden echt de actualiteit. Het wordt tijd dat we beseffen dat kinderarbeid nooit in het belang van het kind kan zijn, ook al worden daarover veel mythen de wereld in gestuurd. Enkele jaren gelden was ik op doorreis in Bangkok. Nog altijd achtervolgt mij de strijdlustige blik van een zesjarig meisje op blote voeten dat `s nachts op straat kauwgom liep te verkopen. Ik bewonderde haar. In de enkele woorden Engels die ze kende, wellicht opgepikt van mannen op zoek naar haar mama, maakte ze me duidelijk dat ze zich niet liet doen en dat ze werkte om te overleven. Zij was maar één van de honderden miljoenen kinderen die werk moeten verrichten, uitgebuit worden en in de meest gevaarlijke omstandigheden moeten werken om in leven te blijven. Geen enkel kind, waar ook ter wereld, kiest ervoor om te werken. Een kind wil veel liever spelen. Daarom roepen we de regering nog eens op, zo spoedig mogelijk de IAO-conventie betreffende het verbod en de onmiddellijke stopzetting van de ergste vormen van kinderarbeid, aan de Senaat ter ratificatie voor te leggen.
En nog houdt het niet op. Kinderhandel of child trafficking is een gruwelijk, wereldwijd fenomeen. Ideale slachtoffers zijn kinderen uit straatarme of door oorlog verscheurde gebieden.
Door malafide personen worden ze bij familieleden opgekocht of ontvoerd. Of ze gaan, heel naïef, na een list of een aanbod, vrijwillig mee naar een vreemd land, waarvan zij de taal en de gebruiken niet kennen. De kinderen worden daar illegaal binnengebracht en verkocht aan moderne slavenhandelaren, die hen op hun beurt doorverkopen aan fabrieken, bordelen en zelfs aan bedelbendes. Vervolgens worden deze kinderen opgesloten, uitgebuit, seksueel misbruikt of vermoord. Het is voor hen haast onmogelijk om aan deze hel te ontsnappen. Van plaatselijke politiediensten of van het thuisfront valt vaak weinig te verwachten. Want laten we eerlijk zijn, wie zou hen missen ? Er moet nog veel werk worden verzet. Enerzijds moeten we internationaal de handen in elkaar slaan om deze moderne slavenhandelaren aan te pakken en de bordelen en fabrieken waar deze kinderen als slaafjes misbruikt worden, op te rollen. Anderzijds moeten we ook oog hebben voor de slachtoffers en voor degenen die in de toekomst slachtoffer kunnen worden. Bovendien is er dringend nood aan een internationale professionele preventiecampagne, om te waarschuwen tegen de verleidelijke aanbiedingen van deze moderne slavenhandelaren en hun misdadige praktijken. Waarom zou de overheid niet samenwerken met multinationals, zoals Coca-Cola en Pepsi, die tot in de verste uithoeken van de wereld adverteren, om te vechten tegen deze mensonterende onrechtvaardigheid?
Als laatste punt wil ik de conflictpreventie in relatie brengen met de handel in kleine wapens. Er moet een einde worden gemaakt aan de vrije handel van kleine wapens die kinderen de mogelijkheid bieden deel te nemen aan de harde en brutale realiteit van oorlogsvoering. De "Brussels call for action" van oktober 1998 getuigde van een groot engagement van onze regering. Maar het mag niet bij woorden en verklaringen blijven. We moeten ook meer aandacht besteden aan de slachtoffers, zowel tijdens een conflict als in de periode daarna, door erover te waken dat in alle hulpprogramma's prioritair aandacht wordt besteed aan de demobilisatie en rehabilitatie van kindsoldaten. Educatie speelt hierbij een heel belangrijke rol, omdat de psychologische, lichamelijke en sociale schade ten gevolge van de ontberingen bij deze kinderen enorm is. Bij dit alles dreigen we het probleem van de vluchtelingen in de vele conflictgebieden te vergeten. De politieke instabiliteit, het ononderbroken geweld en het tornen aan de nationale staat hebben op grote schaal volksverplaatsingen veroorzaakt. Vrouwen en kinderen maken wereldwijd de grootste groep van de vluchtelingen uit. Ons beleid moet zich dan ook focussen op de meest kwetsbaren onder hen: de kinderen.
Er is dus nog veel werk. We moeten alleen de wil en het doorzettingsvermogen hebben om hieraan ernstig te werken en dat niet enkel vandaag. De Senaat, als bezinningskamer, is hiervoor de ideale instelling. Kinderen vormen immers de toekomst van de volgende generaties.
De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Een verjaardag zoals deze roept altijd een dubbel gevoelen op. Langs de ene kant vieren we feest om wat in 1989 is gerealiseerd en wat als een monument wordt ervaren. Aan de andere kant is het ook een moment waarop we moeten durven een balans te maken, ons beleid inzake kinderrechten kritisch te benaderen en ons te herbronnen om het voortaan beter te doen.
We gingen er vroeger vaak van uit dat de problemen inzake kinderrechten zich in andere landen manifesteerden, maar niet bij ons. Dat leek een beetje op het typische niet-in-mijn-achtertuin-syndroom. Tot we vaststelden dat de problemen zich niet alleen in de derde wereld voordeden, maar ook dichter bij ons, in de vierde wereld. Uiteindelijk hebben we met de gebeurtenissen die ons land hebben geschokt, moeten vaststellen dat ook in onze onmiddellijke omgeving nog heel wat te doen valt rond kinderrechten.
In onze onbezonnen tijd, toen we studeerden aan de universiteit en het recht probeerden onder de knie te krijgen, maakten we kennis met artikel 371 van het Burgerlijk Wetboek, dat elk kind, van welke leeftijd ook, opdroeg «zijn ouders eerbied en ontzag» te betonen Dat principe hebben we, terecht, met de wet van 13 april 1995 verlaten. Die wet is een van de mooiste uitdrukkingen van onze wil om met het verleden te breken. Waar vroeger de machtsverhoudingen tussen ouders en kind niet ter discussie mochten worden gesteld en onderdanigheid van kinderen vanzelfsprekend was, zegt de wet thans: «een kind en zijn ouders zijn op elke leeftijd aan elkaar respect verschuldigd.» We wilden hiermee duidelijk maken dat een cultuur van wederzijdse eerbied en respect in de eerste plaats aanwezig moet zijn inde cel van de maatschappij waar de eerste sociale contacten tot stand komen, mat name in het gezin.
Wensen we echter niet dat deze cultuur wordt uitgebreid tot de socialisatie die elke stap van ons leven kenmerkt? Daarom is het mijn overtuiging dat het levenslange respect waartoe het nieuwe artikel 371 van het Burgerlijk Wetboek ons uitnodigt, zo ruim mogelijk moet worden getoetst aan de manier waarop we omgaan met mensen die van ons zelfbeeld afwijken door leeftijd, geslacht, huidskleur, overtuiging, taal, godsdienst, afkomst en welstand. Dit respectvol omgaan met mensen leren we als kind best zo snel mogelijk aan, zodat we het later op de volgende generaties kunnen overdragen.
Alle 54 artikelen van het Verdrag inzake de rechten van het kind verwijzen uitdrukkelijk naar essentiële vormen van eerbied. Daarom is het goed dat wij, volwassenen, ze gebruiken als een "checklist" bij elke handeling of houding ten opzichte van kinderen. We kunnen ze misschien, zoals vandaag wordt gesuggereerd, symbolisch inschrijven in de Grondwet, maar ik denk dat we ze vooral moeten inschrijven in ons hoofd, in ons hart, in onze ziel.
We moeten trouwens nog meer inspanningen doen om aan de inhoud van de verdragstekst ruimere bekendheid te geven, vooral bij de kinderen. Dit kan bijvoorbeeld door voor alle graden van het onderwijs, ook het lager onderwijs, projecten uit te werken en door in documenten die kinderen voortdurend onder handen krijgen, zoals de schoolagenda, de tekst van het verdrag op te nemen.
Naast de sterke nood aan informatie is na tien jaar de tijd aangebroken om ervoor te zorgen dat de rechten van het kind niet verworden tot vrijblijvende slogans, waaraan we ons geweten slechts casuïstisch, sporadisch en louter emotioneel spiegelen. De kinderen moeten de hen toegekende rechten ook effectief afdwingbaar kunnen maken.
Als minister van Justitie zal ik erover waken dat elke wettekst die de rechten van kinderen betreft, aan de bepalingen van het UNO-verdrag voor de rechten van het kind en aan de resoluties van de Verenigde Naties en van de Raad van Europa beantwoordt. De wet op de interlandelijke adoptie, de wet op de strafrechtelijke bescherming van de minderjarige en de wet houdende antwoorden op delinquentie door minderjarigen, zullen alle tijdens deze legislatuur in het Parlement worden besproken en zullen de proef van toetsing aan onze internationale engagementen moeten doorstaan.
Ik betreur dat het afdwingbaar maken van rechten nog altijd gepaard moet gaan met het opleggen van sancties. Rechten moeten immers als vanzelfsprekend worden erkend en geëerbiedigd. De reden waarom dit niet zo is, ligt meestal stroomopwaarts: omdat men onvoldoende werd geïnformeerd en onvoldoende tot eerbied werd gevormd.
Ik pleit er dan ook voor dat de gemeenschappen, meer dan tot nu toe het geval was, hun enorm potentieel aan preventiemogelijkheden aanspreken. Ze moeten beseffen dat Justitie geen noodzakelijk kwaad is, maar een gelijkwaardige partner in overleg en daad, met gelijkwaardige doelstellingen. De inspiratie voor hun belangrijke rol in de voorkoming van de jeugddelinquentie vinden ze ongetwijfeld in de leidende principes van de Verenigde Naties, gekend als de Principes van Riyad.
Kinderen genieten reeds meer rechten die specifiek op hun bescherming zijn gericht, zoals de juridische bijstand. Hoe staat het met hun recht op participatie? De omzetting van artikel 12 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind, dat betrekking heeft op de participatie, in het Strafwetboek en in de wet op de jeugdbescherming getuigt van weinig respect voor het kind. Hier moeten we onverwijld wat aan doen, bijvoorbeeld door meer rekening te houden met de mening van het kind in burgerlijke procedures. Menselijke kwaliteiten als empathie, begrip en verdraagzaamheid zouden criteria moeten zijn bij de keuze van diegenen die met kinderen moeten werken. Dit geldt met name voor de gespecialiseerde magistraten en, indien mogelijk, voor de politiemensen en andere ambtenaren.
Kinderen leren hun gedrag in hoge mate door identificatie. Zij zullen dit gedrag later aan hun eigen kinderen meegeven als norm. Laten wij als volwassenen dus beginnen met zelf het voorbeeld te geven.
Heeft de schaamte u nog niet beslopen wanneer wij, ten aanschouwen van eenieder, dus ook van onze kinderen, in deze tempel van de democratie soms een voorbeeld geven van weinig stichtend gekrakeel en respectloos onderbreken tijdens onze, door de media verspreide, debatten? Vooral wij zouden wederzijds respect moeten tonen. We hebben immers een belangrijke voorbeeldfunctie. Blijkbaar hebben we nog veel te leren uit het verdrag waarvan we op 20 november het tienjarig bestaan vieren.
De voorzitter. - Ik dank de leden die aan dit debat hebben deelgenomen en in het bijzonder dank ik prinses Astrid voor haar aanwezigheid hier in ons midden.
De dames de Bethune, Thijs, De Schamphelaere, Willame-Boonen, Lindekens, Nyssens, Laloy, Leduc, Taelman en de heren Dallemagne en Van Quickenborne hebben een motie van aanbeveling ingediend die luidt:
«1. De regering wordt opgeroepen om vorm te geven aan een globaal kinderrechtenbeleid. Hiertoe wordt door de Senaat aan de regering gevraagd om een geïntegreerd federaal beleidsplan betreffende de rechten van het kind aan het Parlement voor te leggen.
Noodzakelijke onderdelen van een dergelijk plan zijn de vereiste administratieve en financiële ondersteuning via de oprichting van een volwaardige federale kinderrechtendienst en een kinderrechtenbudget.
De Nationale commissie voor de Rechten van het Kind moet worden uitgebreid. De kindereffectrapportage moet worden ingevoerd voor elke federale wet of beslissing die de leefsituatie van kinderen kan beïnvloeden.
2. De Senaat zal het kinderrechtendebat op structurele wijze voortzetten door een Adviescomité voor de Rechten van het Kind op te richten. Dit adviescomité moet de bevoegdheid hebben om, hetzij op verzoek van een vaste commissie van de Senaat, hetzij op eigen initiatief, wetgevende initiatieven te toetsen op hun kindvriendelijkheid en aanbevelingen te formuleren naar de regering toe met de actieve inbreng van deskundigen en van organisaties die ijveren voor de rechten van het kind. Het is ook belangrijk dat dit adviescomité, kinderen zelf om hun mening vraagt over de zaken die hen aanbelangen.»
- Over deze motie wordt later gestemd.
De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
- De Senaat gaat tot nadere bijeenroeping uiteen.
(De vergadering wordt gesloten om 17.25 uur.)