2-227/3 | 2-227/3 |
20 DECEMBER 1999
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp werd op 15 december 1999 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en op 16 december 1999 geëvoceerd door de Senaat.
In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer.
Het wetsontwerp werd daarna op 16 december 1999 gestemd in de commissie en het verslag werd gelezen op 20 december 1999.
De minister verwijst naar zijn uitgebreide uiteenzetting zoals weergegeven in het verslag van de bevoegde Kamercommissie (Stuk Kamer, nr. 50-296/5).
De minister wenst wel enkele punten te benadrukken.
Dit wetsontwerp past in de concrete invulling van de regeringsverklaring, die streeft naar een geleidelijke vermindering van de fiscale en parafiscale druk tijdens de hele regeerperiode.
Het bevat een eerste pakket maatregelen dat zal worden aangevuld met een ontwerp tot hervorming van de personenbelasting, gebaseerd op de principes uit de regeringsverklaring, dat na het volgende parlementaire reces zal worden ingediend.
De indexering van de belastingschalen wordt opnieuw integraal toegepast. De inkomsten van het jaar 2000 zijn dus de eerste waarvoor het voordeel van de indexering gedurende de twaalf maanden van het jaar wordt doorberekend in de bedrijfsvoorheffing.
Zoals men weet, hecht de regering het grootst mogelijk belang aan het principe van de indexering van de belastingschalen. Zij benadrukt dan ook dat de indexering voortaan een verworvenheid is waaraan niet meer kan worden getornd, zoals in het verleden helaas is gebeurd.
Een andere prioriteit van de regering is de afschaffing van de aanvullende crisisbelasting. Om evidente budgettaire redenen is het uiteraard onmogelijk deze bijdrage in een keer af te schaffen.
Daarom stelt de regering nu voor de eerste fase goed te keuren van een meerjarenprogramma voor de afbouw van de aanvullende crisisbelasting, namelijk deze met betrekking tot de inkomsten van de jaren 1999 en 2000. De memorie van toelichting bevat het tijdschema volgens hetwelk de regering de geleidelijke afschaffing van de aanvullende crisisbelasting wil doorvoeren.
De maatregelen met betrekking tot de aftrek van de opvangkosten voor kinderen van minder dan 3 jaar en de vrijstelling voor kinderen van minder dan 3 jaar voor wie geen opvangkosten worden afgetrokken, vormen ook slechts een eerste fase die al van kracht is voor de inkomsten van het jaar 1999. Zodra dat mogelijk is, wil de regering immers ook maatregelen nemen in het voordeel van kinderen die behoren tot een hogere leeftijdscategorie.
De verlaging van het BTW-tarief tot 6 % voor de renovatie van onroerende goederen en voor kleine herstellingen geldt voor drie jaar, waarna, overeenkomstig de voorschriften van de Europese Commissie, zal worden nagegaan in welke mate deze maatregel heeft bijgedragen tot de werkgelegenheid.
Tijdens de besprekingen in de Kamer zijn verschillende amendementen aangenomen. De meeste daarvan zijn zuiver technisch van aard, maar enkele hebben meer impact, met name het amendement dat de maatregelen met betrekking tot de koopvaardij- en baggersector uitbreidt tot de sleepvaartsector. De vorige regering had reeds getracht het concurrentievermogen van de koopvaardij- en baggersector te vrijwaren door een vermindering van de sociale bijdragen en een aantal fiscale maatregelen. Met dit amendement kan deze maatregel op basis van een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit worden uitgebreid tot de sleepvaartsector. De minister zal de Europese Commissie van deze uitbreiding op de hoogte brengen vóór hij een ontwerp van koninklijk besluit aan de Ministerraad voorlegt.
Bovendien zal de regering met bepaalde sectoren bespreken welke specifieke fiscale maatregelen voor hen kunnen worden genomen. Een van die sectoren is de horeca. De minister herinnert eraan dat sommige partijvoorzitters reeds beloften hebben gedaan aan een deel van die sector. Een andere sector is de bouw. De minister zal het Planbureau en de studiedienst van het ministerie van Financiën vragen om de gevolgen voor de werkgelegenheid te bestuderen. Deze studie moet begin volgend jaar uitgevoerd worden en de minister wil de sector zelf erbij betrekken. De kappers vormen een derde sector. Ook hier moet worden nagegaan in hoeverre fiscale maatregelen kunnen bijdragen tot de werkgelegenheid.
Tot besluit benadrukt de minister dat dit wetsontwerp niet alleen de registratierechten, maar ook de zegelrechten op naturalisatieaanvragen afschaft.
De artikelen 9, 10 en 11 van dit wetsontwerp betreffen De Post die aan de vooravond van grote veranderingen staat.
Op 7 november jongstleden heeft de raad van bestuur van De Post unaniem besloten De Post om te vormen tot een naamloze vennootschap van publiek recht. De legistieke gevolgen van een dergelijke omvorming zijn opgenomen in het voorliggende wetsontwerp.
Daarnaast wordt nog een andere wijziging voorgesteld om het mogelijk te maken dat de statuten kunnen afwijken van de zeer rigide vorm van samenstelling van het directiecomité. Deze samenstelling stemt niet langer overeen met een normale hedendaagse manier van bedrijfsleiding, noch met de klassiek geworden regels van corporate governance.
Volgens een commissielid kan het voorliggende wetsontwerp gezien worden als een eerste stap in het plan van de regering om de belastingdruk te verlagen, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van de belastingplichtigen en met de budgettaire weerslag van de verschillende maatregelen.
Spreker juicht de genomen maatregelen toe, zowel de herindexering van de belastingschalen, de afschaffing van de aanvullende crisisbijdrage, de verbetering van de fiscale aftrek voor kinderopvang als de vermindering van de BTW op arbeidsintensieve diensten.
Sinds 1994 werden de belastingschalen niet meer geïndexeerd, hetgeen de belastingplichtigen cumulatief 200 miljard heeft gekost.
De aanvullende crisisbijdrage was een onpopulaire maatregel, vooral voor gepensioneerden, en in het bijzonder voor diegenen die een laag pensioen genoten, omdat zij bovenop de gewone belasting nog een crisisbelasting moesten betalen.
Het kindvriendelijk karakter van het wetsontwerp wordt onderlijnd door twee maatregelen, enerzijds de verhoging van het maximumbedrag voor de kosten van kinderopvang en, anderzijds, de verhoging van het bedrag van de toegekende vrijstelling ten gunste van kinderen voor wie geen opvangkosten worden afgetrokken.
Wat betreft de verlaging van de BTW op arbeidsintensieve diensten, merkt het lid op dat het initiatief voor deze maatregelen niet bij de regering, maar wel op Europees vlak lag. Het Europees Parlement heeft bij de bevoegde commissaris hierop aangedrongen omdat de parlementsleden van oordeel waren dat heel wat werkgelegenheid kan gecreëerd worden in bepaalde sectoren, waarbij terzelfder tijd een aantal banen uit het zwarte circuit zouden gehaald worden.
De Europese Commissie heeft de mogelijkheid voorzien om, naast de 2 gekozen sectoren, nog een derde sector te kiezen waarvoor ook een verlaagd BTW-tarief zou gelden, mits een dergelijke aanvraag voldoende gemotiveerd zou zijn. Het lid stelt voor dat de regering een aanvraag zou indienen opdat het verlaagd BTW-tarief ook zou gelden voor de sector van de thuiszorg, die grotendeels in een zwart circuit zit en waarin de noden groot zijn.
De liberale fractie steunt het voorliggende wetsontwerp, zoals goedgekeurd door de Kamer.
Een ander lid wijst erop dat in het dispositief slechts twee van de vier maatregelen zijn terug te vinden die in de memorie van toelichting worden besproken, namelijk de geleidelijke afschaffing van de aanvullende crisisbijdrage en de verbetering van de fiscale aftrekbaarheid voor kinderopvang.
In de memorie van toelichting worden nog twee submaatregelen genoemd, waarvan er slechts één in het dispositief terug te vinden is, namelijk de verhoging van de vrijstelling verleend voor kinderen van minder dan drie jaar, voor wie geen opvangkosten worden afgetrokken.
Tot de andere maatregelen in dit wetsontwerp was al besloten tijdens de vorige zittingsperiode (indexering van de belastingschalen) of er was al een aanzet toe gegeven (vermindering van de BTW-tarieven voor bepaalde sectoren). Dit zijn dus geenszins nieuwe maatregelen. Bovendien moet nog worden gewacht op het antwoord van de Europese Commissie vooraleer de maatregel betreffende de vermindering van de BTW-tarieven in onze wetgeving kan worden omgezet.
Het ontwerp bevat nog andere bepalingen, maar die zijn onvermijdelijk, ongeacht de samenstelling van de regering. De modernisering van De Post en de omvorming ervan tot een naamloze vennootschap van publiek recht is bijvoorbeeld een logisch gevolg van de liberalisering van de markt van de postdiensten die de Europese Unie voor het jaar 2003 oplegt.
Ten slotte wordt in de memorie van toelichting gesproken van een ambitieus ontwerp voor de hervorming en de verlichting van de fiscale en parafiscale druk, terwijl zelfs de Raad van State erop wijst dat het voorliggende ontwerp weinig artikelen bevat en hoegenaamd niet ambitieus is.
Voorafgaandelijk aan de algemene bespreking, wenst een volgende spreker eerst enkele algemene opmerkingen te maken.
Een eerste opmerking is dat de huidige regering voortdurend het beleid gevoerd door de vorige regering, in diskrediet brengt. Zo zou België gedurende heel de 20e eeuw de last van een slecht bestuur hebben moeten ondergaan, terwijl, gelukkig, op het einde van deze eeuw het tij keert en alle dogma's worden afgeschaft, waarbij het dogma dat deze regering de vernieuwing incarneert door alle Belgen als waar moet worden aangenomen. Het is onaanvaardbaar dat een beleid dat ons land tot op de vierde plaats van de welvaartsindex van de Verenigde Naties bracht, zo wordt afgebroken.
De regering beweert nu dat het imago van ons land moet hersteld worden, terwijl precies de toenmalige oppositiepartijen, die nu deel uitmaken van de regerende meerderheid, alles hebben gedaan om dit imago kapot te maken en te gebruiken om politieke redenen. Onvermijdelijk werd hierdoor ook het vertrouwen in de instellingen ondermijnd. Immers, men kan zich niet terzelfdertijd gedurende vier jaar een populariteit verwerven door voortdurend de magistratuur aan te vallen en daarna, als men aan het bewind is, betreuren dat de burgers geen vertrouwen hebben in de rechtsinstellingen. Men is zelf de oorzaak van het gebrek aan vertrouwen. De regering heeft de brand die zij nu tracht te blussen, zelf gesticht.
Een tweede voorafgaandelijke opmerking betreft de eigenaardige opvatting over democratie van de huidige regering. Zo stellen de partijen van de regerende meerderheid, enerzijds, dat de CVP geen deel kan uitmaken van de regering, maar, anderzijds, dat de CVP niet gelegitimeerd is om oppositie te voeren omdat zij in het verleden tot de regerende meerderheid behoorde. De legitimiteit van de oppositie heeft niets te maken met het feit dat zij vroeger tot de meerderheid behoorde, maar wordt haar toegewezen door het staatskundig spel. Het juiste vergelijkingspunt is niet een vergelijking tussen gisteren en vandaag, maar wel een vergelijking tussen de politiek van de regering van vandaag en de politiek die door de huidige oppositie zou gevoerd worden.
Over het voorliggende wetsontwerp merkt het lid op dat de praktijk van de programmawetten weliswaar bekend is, maar in feite betreurenswaardig kan genoemd worden. De vroegere oppositiepartijen hebben deze praktijk dan ook voortdurend en uitgebreid bekritiseerd en aangeklaagd. Welnu, spreker heeft tegen deze programmawet dezelfde bezwaren als die van de vroegere oppositie, nu lid van de meerderheid. Programmawetten zijn funest voor een goede wetgeving omdat zij een globaal beeld over het gevoerde beleid verhinderen en, in het huidig geval, de Senaat herleiden tot een voetnoot in dit debat. Door middel van het voorliggende wetsontwerp tracht de regering een bepaald compromis te vinden en voert enkele deelaspecten van de hervorming van fiscaliteit in, die een ruimer debat zouden vergen. Een voorbeeld is de wijze waarop de aanvullende crisisbijdrage wordt geschaft. Deze maatregel voert een discriminatie ten laste van de gehuwden in en kan dus zeker een anti-huwelijksgezinde maatregel worden genoemd. In 1988 heeft de toenmalige regering door de decumul een belangrijke hervorming doorgevoerd die de huwelijksfiscaliteit ten zeerste heeft ontlast.
Zorgzaam bestuur is alle maatregelen met betrekking tot de fiscale politiek in één globaal wetsontwerp indienen, zodat het Parlement een overzicht heeft. Nu worden slechts een paar maatregelen genomen, terwijl de verklaringen over de grote fiscale hervorming van verschillende regeringsleden zelfs niet overeenstemmen. Zo heeft de minister van Sociale Zaken aangekondigd dat de fiscale hervorming tijdens deze legislatuur zou bestudeerd worden, terwijl de minister van Financiën verklaart dat de hervorming zal doorgevoerd worden.
Daarenboven ontneemt de regering voortdurend de Senaat de ruimte voor ernstig debat. Inderdaad, niet alleen voor de programmawetten maar voor alle wetsontwerpen roept zij de hoogdringendheid in. De regering moet wel eerst maanden overleg plegen om in haar eigen schoot een compromis te vinden, terwijl het Parlement daarna de snelheid van de regering moet ondergaan. Zo heeft de parlementaire overlegcommissie beslist om alle evocatie- en onderzoekstermijnen voor de Senaat te herleiden tot het minimum. Ook voor een belangrijk ontwerp als dat tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de Belgische nationaliteit werd de onderzoekstermijn van de Senaat tot slechts 25 dagen herleid. Dit is geen ernstig bestuur.
Spreker betreurt trouwens de afwezigheid van de minister van Justitie omdat het voorliggende wetsontwerp bepalingen invoert om de kosteloosheid van de naturalisatieprocedure te verzekeren. Het is onaanvaardbaar om, op het ogenblik dat in de bevoegde Kamercommissie dit wetsontwerp op de naturalisatie ten gronde wordt behandeld, daar enkele bepalingen uit te lichten en toe te voegen in de fiscale programmawet ten einde daar het fiscaal statuut van de naturalisatie te bepalen. De bijzaak moet steeds het lot van de hoofdzaak volgen. Spreker kan niet aanvaarden dat, alvorens het debat over de naturalisatiewet ten gronde is gevoerd, de fiscale behandeling ervan reeds opgenomen is in een programmawet die de regering snel door het Parlement wil doen goedkeuren. Deze aanpak is fout en geeft blijk van de ingesteldheid van de regering die de Belgische nationaliteit gebruikt als politieke pasmunt. Het toekennen van de Belgische nationaliteit is een fundamenteel gegeven en moet buiten de partijpolitieke twisten gehouden worden. Immers, de Belgische nationaliteit drukt de solidariteit van de burger tegenover de Staat uit en is meer dan het verlenen van een identiteitskaart.
De regering wijzigt nu, in sneltreinvaart, de wetgeving op de Belgische nationaliteit, terwijl in feite de bestaande nieuwe wet, die pas vorig jaar werd gewijzigd, niet eens werd geëvalueerd. Dit is in strijd met alle beginselen van behoorlijk bestuur.
Volgens de zogenaamde nieuwe politieke cultuur zou nu in academische termen worden onderhandeld, in het licht van het algemeen welzijn en het algemeen belang. In feite gaat het slechts over het uitwisselen van het « snel-recht » tegen het « snel-Belg ». De koppeling tussen beide wetsontwerpen is het compromis.
Het feit dat de regering de Belgische nationaliteit gebruikt als politieke pasmunt is een absoluut politiek dieptepunt in ons land. Een vreemdeling moet zelfs niet de wil tot integratie aantonen om de nationaliteit te verwerven en daarenboven wordt geen enkele fiscale vergoeding, noodzakelijk om de kosten te dekken, gevraagd. Indien de regering de kosteloosheid van een dergelijke procedure aan buitenlanders toekent, rijst de vraag of een dergelijk voordeel niet aan de Belgen kan worden toegekend. Kunnen Belgen nu ook kosteloos een uittreksel op het hypotheekkantoor bekomen of een geboorte- of overlijdensattest ? Moeten Belgen nog altijd registratierechten betalen voor elke authentieke akte van vervreemding van onroerend goed ? Spreker wijst op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet die voorzien in het verbod van discriminatie. Kan de minister trouwens de kostprijs van het opstellen van de akte van naturalisatie mededelen ?
Het feit dat de toegang tot de Belgische nationaliteit mogelijk is zonder enige wil tot integratie kan onvoorstelbare gevolgen hebben. België zal zeer aantrekkelijk voor buitenlanders worden. De doelstellingen van de politiek tot stabiliseren van de immigratiestroom zullen niet worden bereikt, maar de maatregel zal ertoe leiden dat de georganiseerde criminaliteit zich verder in ons land inplant.
De Senaatscommissie belast met het onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit heeft in haar lijvig verslag de wantoestanden bij de uitreiking van identiteitskaarten en visa aangeklaagd. Zo verzorgt een bijzondere maffiasectie het leveren van identiteitskaarten. In Antwerpen kunnen tienduizenden vreemdelingen vrij verblijven, waarvan enkele honderden die behoren tot de Russische maffia. Op de eerste plaats is dit te wijten aan het niet-optreden van de plaatselijke overheden die de politieke verantwoordelijkheid dragen, maar ook aan het feit dat er geen sluitende controle is.
De gevoerde politiek is schadelijk voor het land en zal de doelstelling van integratie van de vreemdeling niet bereiken. De regering creëert maatschappelijke onrust. De Vlaamse publieke opinie is het volstrekt niet eens met de uitgangspunten van de nieuwe wetgeving op de Belgische nationaliteit en begrijpt niet waarom ieder jaar een nieuwe naturalisatiewet wordt gestemd. De termijn waarbinnen het parket advies moet verstrekken, wordt herleid tot één maand en het advies wordt gunstig geacht wanneer er geen advies is gegeven binnen die termijn. Het parket van Brussel heeft 280 000 dossiers per jaar af te handelen en kan onmogelijk over al deze aanvragen binnen de maand een advies, na onderzoek, verstrekken.
Eén van de meest verontrustende vaststellingen in het verslag over de georganiseerde criminaliteit was het lot van de douane in ons land. Indien één bepaling als dringend kan worden aanzien, dan is het precies de uitbreiding van het aantal douaniers. De overheid verliest miljarden ingevolge de huidige toestand. De beslissing om het aantal douaniers te verminderen na het openen van de Europese markt, was een verkeerde beslissing. Dit is niet alleen het geval in België maar ook in verschillende andere landen. De vermindering van het aantal douaniers heeft geleid tot een toename van de georganiseerde criminaliteit. De openstelling van de markt en het wegvallen van de grenscontrole zou moeten leiden tot een grotere controle in het land. Door het afschaffen van de grenzen werden de mogelijkheden van de fraude vergroot. Van het gebrek aan controle wordt massaal gebruik gemaakt, onder meer bij de ontduiking van de accijnsrechten. De douane van Antwerpen heeft het gebrek aan controlemogelijkheden om de fraude in de Antwerpse haven te bestrijden, aangeklaagd. Antwerpen is één van de meest fraudegevoelige havens van West-Europa en is de enige Noordzeehaven zonder scanner-onderzoek. De georganiseerde criminaliteit weet dit. Hier zijn dringende maatregelen nodig voor de sanering van de controle want de Staat verliest miljarden aan rechten, naast de schade aan de economie door de vervalsing van de concurrentie. Spreker verwijst expliciet naar de sigarettensmokkel en de fraude inzake minerale olieën.
Spreker stelt vast dat de regering wel middelen ter beschikking stelt voor de controle van de notarissen door het personeel van de BBI op te leiden om de notariële boekhouding te leren analyseren, maar nalaat andere manifeste misbruiken aan te pakken. Nochtans genoot het verslag over de georganiseerde criminaliteit op algemene ondersteuning, zodat men er zou kunnen op rekenen dat de nieuwe regering initiatieven zou nemen om het hoofd te bieden aan deze uitdagingen.
Kortom, het voorliggende wetsontwerp zegt terzelfder tijd te veel en te weinig. Te veel, omdat er bepalingen zijn opgenomen die thuishoren in een ander wetsontwerp, namelijk het wetsontwerp tot wijzigingen van de bepalingen betreffende de Belgische nationaliteit. Te weinig, omdat er maatregelen worden genomen in verband met de crisisbelasting, zonder daarbij de negatieve effecten van de huwelijkse staat te corrigeren, en omdat er geen dringende maatregelen worden genomen ter bestrijding van bepaalde vormen van fraude die wraakroepend zijn.
Daarom zal spreker dit wetsontwerp niet goedkeuren.
Een ander lid verwijst naar de bedenkingen van zijn collega in de Kamer en meer bepaald naar de verlaging van het BTW-tarief voor bepaalde arbeidsintensieve diensten, naar de maatregelen ten voordele van de koopvaardij- en baggersector en naar de verhoging van het belastingvrije minimuminkomen waarin de regeringsverklaring van de federale regering voorziet.
Al is een programmawet niet de beste techniek, toch is dit ontwerp leesbaar, het bevat duidelijk omlijnde doelstellingen en de maatregelen om die doelstellingen te bereiken zijn ook duidelijk omschreven. In tegenstelling tot de vorige fiscale en sociale programmawetten is dit ontwerp verstaanbaar.
Vanuit bepaalde financiële en andere standpunten gaat het nogal goed met ons land. Er is echter ook de erfenis van het vroegere beleid en in het bijzonder de structuur van het overheidsapparaat, die achterhaald en inert is en meermaals slecht bleek te functioneren.
Het belangrijkste is wat vroegere regeringen hebben gedaan te vergelijken met wat zij in dezelfde omstandigheden nu zouden doen. Het lid geeft als voorbeeld de fiscale hervorming van 1989, waarbij het grootste voordeel ging naar de hoogste inkomens. De huidige regering richt zich duidelijk op de lagere inkomens. Het verschil tussen de twee fiscale hervormingen is fundamenteel.
Wat de naturalisatie betreft, begrijpt het lid de argumenten van de CVP niet. Zelfs indien het Parlement het ontwerp dat een aantal bepalingen met betrekking tot de Belgische nationaliteit wijzigt en de procedure om de Belgische nationaliteit te verkrijgen versnelt, niet aanneemt, toch bestaat er nu reeds een procedure. Niets belet dus dat men in een fiscale programmawet maatregelen opneemt om de kosten van die procedure te verlichten.
Het lid verbaast zich over de budgettaire gevolgen van de verschillende maatregelen ter verlaging van het BTW-tarief en over het verschil tussen de schattingen van de BTW-verlaging met betrekking tot de renovatie en herstelling van particuliere woningen (481 miljoen), de herstelling van kleren (500 miljoen) en de herstelling van schoenen (751 miljoen). Deze vraag is reeds in de Kamer gesteld maar het lid vindt in het verslag geen antwoord van de minister. Kan de minister deze cijfers verduidelijken ?
Spreker komt ten slotte terug op de door de regering aangekondigde fiscale hervorming. Het is zeker de bedoeling van de meerderheid om die hervorming grotendeels toe te passen op de lagere inkomens. Deze hervorming kan uiteraard slechts doeltreffend worden toegepast wanneer de lagere inkomens geïdentificeerd worden. In sommige beroepen worden verbazend lage inkomsten aangegeven, of verbazend hoge onkosten. Men dient te voorkomen dat men, door de belastingvermindering op de lagere inkomens te richten, een bonus geeft aan mensen van wie men het reële inkomen niet werkelijk kan bepalen. Het opsporen van de inkomens dient verbeterd te worden, zodat de fiscale hervorming op rechtvaardige wijze aan alle inkomensklassen ten goede komt.
Wat het principe van een programmawet betreft, meent een ander lid dat elke regering onvermijdelijk die formule soms moet gebruiken. De regeringsverklaring voorziet in een progressieve vermindering van de fiscale en parafiscale druk. Men dient zich te verheugen over de koers die de regering heeft gekozen.
Het lid begrijpt dat de afschaffing van de aanvullende crisisbijdrage op geprogrammeerde wijze gebeurt. Het lid wenst wel de prioriteiten van de regering te kennen indien uit de volgende begrotingscontrole een bijkomende bewegingsruimte blijkt. Is de versnelde afschaffing van deze bijdrage voor de minister een prioriteit ?
Iedereen wacht op de hervorming van de personenbelasting maar dit mag geen geïmproviseerde ingreep zijn. Iedere hervorming heeft veel tijd gekost. Men heeft echter ook iedere keer vastgesteld dat het verhoopte resultaat niet werd verkregen. Men dient alles in het werk te stellen om te beantwoorden aan de billijke verwachtingen van hen die er het meeste nood aan hebben. Spreker vindt het belangrijk meteen op de hoogte te zijn van de methode die de minister gaat gebruiken om de hervorming op gang te brengen.
De BTW-verlaging voor de renovatie en het herstel van woningen ouder dan 5 jaar is een goede maatregel. De bouwsector is een arbeidsintensieve sector. De maatregel zal het mogelijk maken meer werkgelegenheid te scheppen in de sector. Het lid wenst een lijst te krijgen met de toegestane werken.
Is de administratieve commentaar met betrekking tot de renovatie van woningen van meer dan vijftien jaar oud vergelijkbaar met die inzake woningen van vijf jaar oud ? Kan de minister indien relevant de verschillen opsommen ?
Een senator merkt op dat, niettegenstaande de minister heeft verklaard de aanvullende crisisbijdrage volledig te willen afschaffen op een geleidelijke wijze uiteraard het tarief van deze crisisbijdrage slechts wordt verminderd voor de aanslagjaren 2000 en 2001. De verdere vermindering is niet voorzien in het wetsontwerp. Uit de debatten in de Kamer blijkt dat er enige twijfel zou gerezen zijn bij een partij van de meerderheid om de crisisbijdrage helemaal af te schaffen. Waarom beperkt de minister de vermindering tot de aanslagjaren 2000 en 2001 en wordt er niets voorzien voor de aanslagjaren 2002, 2003 en 2004 ?
De afschaffing van deze bijdrage heeft slechts betrekking op de personenbelasting en geldt niet voor de vennootschapsbelasting, terwijl de tarieven ervan tot de hoogste in Europa behoren. Spreker pleit dan ook voor de afschaffing van de crisisbijdrage wat de vennootschapsbelasting betreft. Ook moet de lastendruk op de vennootschappen verlaagd worden en niet alleen, zoals de minister heeft verklaard, alleen een aantal verschuivingen doorvoeren.
Wat betreft de verlaging van de BTW-tarieven op een aantal arbeidsintensieve diensten, heeft de senator vragen over de inwerkingtreding ervan. In de memorie van toelichting wordt vermeld dat deze tariefverlaging zal geschieden door middel van een koninklijk besluit dat nadien bij wet zal worden bekrachtigd. De verlaging zal van toepassing zijn vanaf 1 januari 2000. Waarom is dit koninklijk besluit nog niet klaar ? Deze gunstmaatregel mag niet nodeloos worden vertraagd. Indien het koninklijk besluit niet tijdig klaar zou zijn, zal de minister dan de retroactiviteit van de maatregel voorzien ?
Spreker wenst ook te weten of onder de herstellings- en renovatiewerken aan particuliere woningen ook de appartementsgebouwen, ziekenhuizen, scholen, en dergelijke zijn begrepen. Onder de herstelling van kleding en huishoudlinnen, wordt expliciet opgenomen dat hierin inbegrepen is het herstellen en vermaken. Waarom wordt dit geëxpliciteerd ?
De kosteloosheid van de naturalisatieprocedure is vrij onbegrijpelijk, omdat er voor de Belgen nog een aantal storende taksen blijven bestaan, zoals voor de wijziging van naam en voornaam en voor het bekomen van een paspoort. De regering gaat selectief om met taksen. Een versoepeling van de naturalisatie, mits aan de integratievoorwaarde wordt voldaan, is op zich al een voldoende signaal.
Spreker verwijst vervolgens naar de bespreking over de afcentiemen en het Sint-Elooiakkoord. De Vlaamse regering mag haar decreet over de afcentiemen stemmen, maar deze kunnen alleen slaan op het geheel van de inkomsten en niet slectief op de laagste inkomsten. Ook zonder het Sint-Elooiakkoord had de Vlaamse regering een forfaitaire korting kunnen toekenen. De minister heeft dit trouwens verklaard tijdens de bespreking van zijn beleidsnota in de Commissie. Uiteindelijk is deze bepaling in het Sint-Elooiakkoord voor de Vlamingen slechts een doekje voor het bloeden. Kan de minister dit bevestigen ?
Spreker betreurt de gang van zaken met betrekking tot de hervormingen bij De Post en meer bepaald het feit dat de kans die het Parlement heeft om geïnformeerd te worden, laat staan een effectieve invloed te hebben in de hervorming, wordt gefnuikt. Spreker refereert expliciet naar het « masterplan » voor De Post. Ook al had de minister beloofd voor 15 december 1999 het « masterplan » mede te delen aan het Parlement, minstens de niet gevoelige informatie ervan, toch is dit nog niet gebeurd, terwijl de minister wel in een interview met Trends dit plan heeft toegelicht.
De Post zal worden omgevormd van een autonoom overheidsbedrijf naar een naamloze vennootschap van publiek recht. Wat impliceert een dergelijke omvorming ? Welke wetgeving is van toepassing op een dergelijke NV ?
Om de raad van bestuur van De Post slagvaardig te maken, zal men afstappen van politieke benoemingen. Spreker uit hierover zijn twijfels aangezien, volgens het wetsontwerp, het aan de regering toekomt een nieuwe raad van bestuur te benoemen. Spreker vraagt of de minister hierover een duidelijke principiële verklaring kan afleggen, namelijk dat de regering zal afstappen van politieke benoemingen.
Zal bij de benoeming en het ontslag van de leden van de raad van bestuur de taalpariteit worden gehanteerd of zal men rekening houden met het omzetcijfer of de resultaten geboekt in de verschillende landsdelen ?
De minister heeft verklaard eindelijk werk te maken van de corporate governance. Bestaan er reeds bepaalde plannen in dit verband ?
Een commissielid herhaalt de kritiek van een vorige spreker over de houding van de regering tegenover het Parlement en de Senaat in het bijzonder. In tegenstelling tot de vorige regering die voor fundamentele wetsontwerpen geen tijdsbeperking eiste voor het onderzoek door de Senaat, ook niet voor de evocatieprocedure, stellen we vast dat voor een dergelijk fundamenteel wetsontwerp als dat op de naturalisatie, de meerderheid beslist dat het onderzoek door de Senaat moet beperkt worden tot slechts 25 dagen.
Wat betreft het voorliggende wetsontwerp, stelt spreker vast dat in de memorie van toelichting verschillende paragrafen zijn opgenomen over de indexering van de belastingschalen en de vermindering van de BTW-tarieven, terwijl daar in het dispositief van het wetsontwerp weinig of niets van terug te vinden is. Trouwens, de herindexering van de belastingschalen is een beslissing die reeds door de vorige regering werd genomen.
Volgens de algemene beleidslijnen van het ministerie van Financiën voor het begrotingsjaar 2000 (Stuk Kamer, nr. 20-198/22, blz. 6) zullen de belastingplichtigen 8,4 miljard minder belasting betalen door de herinvoering van de integrale indexering van de belastingschalen voor de inkomsten 1999. Met andere woorden, voor een totaal van 11,4 miljard minder belastingen te betalen, is er slechts 3 miljard door de huidige regering beslist of nog geen 0,2 % van de geraamde directe belastingen voor de begroting 2000. De belastingverminderingen zijn dus voor meer dan 2/3 het resultaat van de beslissingen van de vorige regering, die konden genomen worden dankzij de grote inspanningen die in het verleden werden geleverd waardoor het begrotingstekort van 10 à 11 % van het BBP teruggedrongen werd tot het huidige cijfer.
Het voorliggende wetsontwerp bevat geen enkele maatregel om de fiscale discriminaties van de gehuwden tegenover de samenwonenden terug te dringen. Gelet op de beslissing die de regering genomen heeft met betrekking tot de samenwonenden, was ene dergelijke maatregel nochtans te verwachten, in die zin dat artikel 6 van de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning bepaalt dat de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de datum van de inwerkingtreding ervan vaststelt. Tijdens de vorige legislatuur werd beslist dat dit koninkijk besluit er pas zou komen na de opheffing van de fiscale discriminatie van gehuwden. Hoewel de nieuwe regering nog niets veranderd heeft aan deze fiscale discriminaties, en er ook in dit ontwerp niets aan verandert, keurde de Ministerraad het ontwerp van koninklijk besluit op 2 september 1999 goed. Het regeerakkoord maakt wel gewag van de opheffing van de discriminaties van gehuwden, maar biedt geen enkele garantie en ook geen timing. Door de bepaling met betrekking tot de vermindering van de aanvullende crisibijdrage, worden de fiscale discriminaties in feite nog vergroot.
Er is dringend nood aan het rechttrekken van de fiscale discriminaties van de gehuwden. De eerste stappen werden op het einde van de legislatuur door de vorige regering gezet, ook omdat ondertussen de nodige budgettaire ruimte voorhanden kwam. Iedeneen verwachtte dat de huidige regering deze stappen zou verder gezet hebben, hetgeen niet is gebeurd.
Het feit dat er zowel positieve als negatieve discriminaties van gehuwden tegenover samenwoners bestaan sommigen spreken liever over verschillen sluit niet uit dat er sprake kan zijn van een ongrondwettige discriminatie van bepaalde subcategorieën van gehuwden en samenwoners. Door een historische evolutie, namelijk de opkomst van het ongehuwd samenwonen, is een fiscale discriminatie ontstaan, die haaks staat op de oorspronkelijke wil van de wetgever. De wetgever wou geenszins het huwelijk als samenlevingsvorm benadelen, maar wel de kleinere draagkracht van de alleenstaande erkennen.
Een historisch gegroeide discriminatie kan ongrondwettig zijn indien de wetgever zonder redelijk motief nalaat ze te verhelpen. Een wetgever hoort immers rekening te houden met de maatschappelijke evoluties. Volgens het Arbigratehof moet de wetgever deze discriminaties binnen een redelijke termijn aanpakken, zelfs als daaraan belangrijke budgettaire gevolgen verbonden zijn. De redelijkheid van de termijn wordt getoetst aan de aantoonbare wil van de wetgever om de discriminatie te verhelpen.
Het arrest van het Arbitragehof van 15 juli 1995 (nr. 82/99) inzake de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 15 juli 1997 houdende de regeling van de successietarieven tussen samenwoners, maakt duidelijk dat de wetgever geenszins het huwelijk als samenlevingsvorm wou benadelen.
Spreker verwijst naar het wetsvoorstel tot wijziging van verschillende bepalingen betreffende de inkomstenbelasting met het oog op de opheffing van de fiscale discriminatie van gehuwden (Stuk Senaat, nr. 2-127/1) en dringt aan op een spoedige goedkeuring van dit wetsvoorstel opdat de leemten, door de regering gelaten, door de wetgever zouden worden aangevuld. Inderdaad, de nieuwe regering vergroot de fiscale discriminaties van gehuwden in plaats van ze te verminderen.
Trouwens, zowel de federale als de Vlaamse regering nemen hetzelfde soort maatregelen waarbij op geen enkele wijze rekening wordt gehouden met de gehuwden. Integendeel, de discriminatie ten hunnen nadele wordt telkens vergroot. Zo zullen de kortingen die de Vlaamse regering zal toestaan lineair worden toegekend per aanslag, namelijk 900 frank per belastingplichtige. Twee samenwonenden die niet gehuwd zijn en een afzonderlijke belastingaanslag genieten, zullen twee keer dit fiscaal voordeel ontvangen, terwijl de gehuwden slechts één keer 900 frank ontvangen.
De vermindering die de federale regering voorziet, geldt eveneens per aanslag, zodat samenwonenden die een afzonderlijke aanslag hebben, veel sneller in aanmerking komen voor de vermindering ingevolge de afschaffing van de aanvullende crisisbijdrage, terwijl de gehuwden ze veel later zullen ontvangen vermits zij door de gezamenlijke aanslag in een hogere inkomenscategorie terecht komen, en trouwens slechts éénmalig de vermindering ontvangen.
Het verschil tussen de fiscale behandeling van gehuwden en samenwonenden, die zich voor het overige in dezelfde omstandigheden bevinden, vergroot door dergelijke maatregelen. Dit staat haaks op de bepalingen van het regeerakkoord. Zowel de federale regering als de Vlaamse regering maken gewoonweg jacht op de gehuwden. De discriminaties worden opgeheven voor allerlei marginale groepen, behalve voor de gehuwden.
Spreker pleit voor de gelijkschakeling van samenwonenden en gehuwden. Zo kunnen ook samenwonenden waarvan één van de partners geen arbeidsinkomen heeft, genieten van het huwelijkscoëfficiënt. Samenwonenden en gehuwden moeten op gelijke wijze worden behandeld. Diegenen met dezelfde draagkracht, dragen dezelfde fiscale lasten. De spreker kondigt aan een amendement te zullen indienen om aan deze onvolkomendheid te verhelpen.
Het lid vindt het wel heel positief dat het wetsontwerp maatregelen bevat tot verbetering van de fiscale aftrek voor kinderopvang. Doch ook daar moet men vaststellen dat in de memorie van toelichting meer is voorzien dan in de bepalingen van het ontwerp zelf. In de memorie van toelichting heeft men het over de verhoging van datgene wat men aan kinderopvangkosten kan aftrekken voor erkende kinderopvangdiensten terwijl het ontwerp enkel gaat over de verhoging voor diegenen die hun kinderopvang niet organiseren via de erkende kinderopvang. Daarenboven doet men enkel iets voor de min driejarigen terwijl de nood om ook fiscale aftrek te voorzien voor kinderopvang tot de leeftijd van 12 jaar, zeker even groot is. Het valt te betreuren dat dit wetsontwerp hiertoe geen eerste aanzet geeft. Ook is het zo dat datgene wat men voorziet voor de niet-erkende kinderopvang niet gelijk is met hetgene wat men als fiscaal voordeel voorziet voor de erkende kinderopvang. Het commissielid pleit ervoor dat beide vormen van kinderopvang fiscaal op dezelfde wijze zouden worden behandeld.
Inzake de BTW-verlaging voor de arbeidsintensieve diensten staan eveneens een aantal intenties in de memorie van toelichting die niet als dusdanig in de wetsbepalingen zijn overgenomen. De spreker steunt wat de regering doet naar de Europese Commissie toe. Hij betreurt anderzijds dat een oude leemte niet wordt opgevuld. Hij erkent dat zijn fractie daar in het verleden mee in de fout is gegaan. Toen het BTW-tarief voor de sierteelt tot 6 % werd verminderd, heeft men vergeten ervoor te zorgen dat ook de sierteeltgoederen die de tuinaannemers aanwenden tijdens hun werkzaamheden tegen 6 % aan hun klanten kunnen worden aangerekend, zodat hier nog een tarief van 21 % geldt, terwijl diezelfde klanten diezelfde bloemen, planten, enz. tegen 6 % BTW kunnen krijgen wanneer ze die zelf gaan kopen. Deze absurditeit wakkert overigens het zwartwerk aan.
Spreker had hierover tijdens de vorige legislatuur een wetsvoorstel ingediend dat trouwens mede ondertekend werd door diverse leden van fracties uit de oppositie die nu in de meerderheid zetelen, en meer bepaald door de huidige premier. Het zou logisch geweest zijn om dit in deze context mee te voorzien. Dit is niet het geval en het lid zal dan ook een amendement indienen om deze leemte op te vullen.
Ten slotte stelt dit commissielid vast dat de fiscale behandeling van het zeevervoer die de vorige regering voor ogen had inderdaad wordt verdergezet. Hij is tevreden met het voornemen om de steunmaatregelen ook uit te breiden tot de sleepvaartsector doch betreurt dat men zulks niet onmiddellijk in het ontwerp voorziet, zoals gevraagd in een amendement dat in de Kamer door de fracties van de meerderheid werd ingediend. Zij hebben er uiteindelijk voor geopteerd het initiatief aan de Koning te laten. Spreker geeft de voorkeur aan de tekst van het oorspronkelijk amendement en zal dit overnemen.
De minister bevestigt dat er heel wat belangrijke zaken zijn die niet in de tekst van het wetsontwerp zijn opgenomen.
Een eerste zeer belangrijke zaak is dat voor het eerst sedert jaren geen enkele verhoging van belastingen of heffingen in het ontwerp is opgenomen.
Ten tweede zal er in deze zittingsperiode geen maatregel genomen worden om de indexering van de belastingschalen op te schorten. In dit verband verwijst de minister naar het Kamerverslag (Stuk Kamer, nr. 50-296/005, blz. 3 tot 6).
1. De verlaging van de BTW-tarieven voor de arbeidsintensieve diensten.
De minister verklaart dat er nog geen beslissing genomen is in verband met een eventuele derde categorie van vermindering van het BTW-tarief van 21 tot 6 procent voor een bijkomende sector.
Tot hiertoe zijn bij de Europese Commissie enkel vragen ingediend voor herstellings- en renovatiewerken aan particuliere woningen van meer dan 5 jaar en voor kleine herstellingswerken.
In plaats van een derde uitzondering aan te vragen overweegt de minister een versoepeling van de voorwaarden waaronder artikel 104, 6º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen wordt toegepast en die zijn opgenomen in artikel 112 van dat wetboek. Die artikelen handelen over de fiscale aftrekbaarheid van buurtdiensten die thuis worden verricht.
De minister meent dat voor die diensten niet de BTW de grootste impact heeft, maar wel andere aspecten. Er zijn heel weinig mensen die aan de BTW- administratie meedelen welke werkzaamheden thuis verricht worden, bijvoorbeeld door een werkster. Eén van de kerngedachten in de strijd tegen zwartwerk is het versoepelen van de voorwaarden waaronder uitkeringen betaald aan huispersoneel kunnen worden afgetrokken.
Daarnaast zijn er ook bepalingen die ertoe strekken de sociale lasten te verlagen. Die zouden immers een belangrijke impact kunnen hebben op die sectoren.
De minister onderstreept dat het onjuist is te beweren dat de beslissing inzake verlaging van de BTW-tarieven reeds tijdens de vorige zittingsperiode op Europees niveau genomen zou zijn. Samen met de voormalige Franse minister van Financiën heeft de minister de Europese Raad moeten overtuigen om te mogen kiezen uit een lijst van activiteiten. Vervolgens diende overeenstemming te worden bereikt over de lijst en pas daarna heeft de minister de regering twee sectoren kunnen voorstellen uit die lijst. Het gaat om een nieuwe maatregel die, zoals het BTW-wetboek bepaalt, bij koninklijk besluit zal worden geregeld.
Wat de budgettaire kostprijs van de verlaging van de BTW-tarieven voor de beoogde diensten betreft, erkent de minister dat de ramingen verrassend kunnen zijn (zie Stuk Kamer, nr. 50-296/5, blz. 48). Die cijfers zijn het gevolg van twee overwegingen. Men kan bij het bekijken van die cijfers geloven in het fiscale civisme van onze medeburgers en vaststellen dat er heel weinig woningen van meer dan vijf jaar en minder dan vijftien jaar oud worden gerenoveerd, maar dat daarentegen enorm veel fietsen, schoenen of kleren hersteld worden. Een tweede interpretatie die redelijker lijkt, komt erop neer dat de woningen van vijf tot vijftien jaar oud veel vaker gerenoveerd worden dan men denkt, doch zonder dat de burgers aangifte doen van die renovatie. Men kan dus niet uitsluiten dat de beoogde maatregel vooral een invloed heeft op de strijd tegen zwartwerk en niet zozeer op het scheppen van meer werkgelegenheid.
Wat betreft de voorwaarden waaronder de BTW-tarieven kunnen worden verlaagd, verwijst de minister naar de bijlage bij het Kamerverslag. In de praktijk is het dus de bedoeling zich te richten naar de voorwaarden die van toepassing zijn op woningen die ouder zijn dan vijftien jaar.
De richtlijn bepaalt dat de materialen die een te beduidend deel vertegenwoordigen van de waarde van de leveringen, van de verlaging zijn uitgesloten. Nochtans zijn die materialen slechts uitgesloten in zeer specifieke gevallen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om liften in appartementsgebouwen, collectieve verwarmingsinstallaties of zwembaden, sauna's en andere onderdelen die niet direct verband houden met het gebouw. De minister onderstreept dat het wel degelijk gaat om gebouwen die als woning gebruikt worden.
2. De kosten voor kinderopvang
Het is juist dat de tekst van het ontwerp slechts één onderdeel van de maatregel bevat, daar het tweede bij koninklijk besluit geregeld moet worden. Het ontwerp van koninklijk besluit zal ter ondertekening worden voorgelegd zodra het Parlement gestemd heeft. Het is de bedoeling van de minister de wet en het koninklijk besluit gelijktijdig in het Belgisch Staatsblad bekend te maken.
3. De naturalisatieprocedure
Wat betreft de bepalingen van het ontwerp die betrekking hebben op de naturalisatie, verklaart de minister dat ervoor gekozen werd ze in dit ontwerp op te nemen. Persoonlijk is de minister steeds een tegenstander geweest van de zogenaamde « vergaarbak ». De regering heeft hier een inspanning gedaan om een leesbaar wetsontwerp in te dienen dat nagenoeg uitsluitend fiscale zaken betreft. Er zijn ook enkele bepalingen over de toestand bij De Post (Titel III). Het is juist dat men voor De Post een afzonderlijke wet had kunnen maken. Alle andere artikelen zijn evenwel van fiscale aard. Men kan zich inderdaad afvragen of het niet beter was geweest een « vergaarbakwet » te maken voor justitie, met fiscale bepalingen over de naturalisatie. Tenslotte heeft de regering beslist alle fiscale aspecten in één ontwerp onder te brengen.
De minister merkt op dat het de bedoeling is de naturalisatieprocedures gratis te maken, waarbij de wetswijzigingen die thans op stapel staan, buiten beschouwing worden gelaten. Het is niet uitgesloten dat de regering andere lastenverlagingen overweegt of zelfs andere soorten procedures gratis maakt.
Een lid wijst erop dat het niet alleen gaat over het gratis maken van de naturalisatieprocedure. De vraag luidt ook waarom enerzijds de registratierechten voor de akte van naturalisatie worden afgeschaft terwijl anderzijds het zegelrecht voor de akten van de burgerlijke stand worden behouden. Op grond van welk criterium dat de discriminatietoets kan weerstaan beslist de regering om de indirecte belastingen voor bepaalde akten vrij te stellen en voor andere akten niet ? De discussie gaat dus over de inlassing van een discriminatie ten nadele van de Belgen. In de stukken is daarover geen enkele verantwoording te vinden.
De minister herhaalt dat de regering de kosteloosheid van de naturalisatie wenst omdat hij uitgaat van het feit dat de opvang in ons land van een vreemdeling, die er zich toe verbindt de Grondwet en de wetten van het Belgisch volk na te leven, geen aanleiding mag geven tot heffingen.
De minister sluit trouwens niet uit dat over andere verlagingen van registratierechten of zegelrechten op andere handelingen wordt nagedacht, onder meer voor de naamswijziging.
Het is ten slotte duidelijk dat zodra men de naturaliteit verkregen heeft, alle Belgen gelijk worden behandeld inzake registratierechten. Er is terzake geen discriminatie.
4. Het begrotingskader
De minister merkt op dat de overheidsfinanciën sinds een twintigtal jaar gesaneerd worden. Het is inderdaad dank zij deze sanering dat thans andere beleidskeuzen overwogen kunnen worden.
Deze sanering werd zeer grondig gevoerd in de periode 1981-1988. Tijdens deze periode daalde het netto-financieringstekort van 13 tot 7 % van het bruto binnenlands product. Tussen 1988 en 1992 is er jammer genoeg een periode van stagnatie geweest. Ondanks een sterke economische groei werden de overheidsfinanciën niet meer gesaneerd en bleef het netto-financieringstekort op 7 % van het BBP. De regering komt nu pas voor de dag met plannen om de fiscale lasten te verlagen, juist omdat de saneringsinspanning gedurende die tijd onderbroken werd.
De bijkomende begrotingsruimte die bij de begrotingscontrole zou kunnen vrijkomen, zal volgens de minister bij voorrang aangewend worden om het overheidstekort verder terug te dringen.
Verder merkt hij op dat hij het voornemen heeft de indexering van de belastingschalen nog beter door te berekenen in de bedrijfsvoorheffing. Zelfs in de periode waarin die indexering nog slechts op een zeer beperkt aantal bedragen betrekking had, werd ze immers niet altijd volledig doorberekend in de voorheffing.
Een lid komt terug op de pauze in de sanering van de openbare financiën tijdens de periode 1988-1992. Hij wijst er de minister op dat die pauze in de eerste plaats voortvloeit uit de belastingverlaging die men in 1988 heeft doorgevoerd.
5. De voornaamste maatregelen
In verband met de voornaamste maatregelen en met name de geleidelijke afschaffing van de aanvullende crisisbelasting, heeft de regering ervoor gekozen deze operatie om evidente, budgettaire redenen te spreiden in de tijd. Deze operatie vertegenwoordigt immers 30 miljard frank bij komende jaarlijkse ontvangsten, enkel ten laste van de natuurlijke personen. De regering schaft deze belasting niet af voor de vennootschappen omdat deze afschaffing een begrotingseffect van 8 miljard frank per jaar zou hebben. De minister merkt op dat de niet-indexering van de belastingschalen, de aanvullende crisisbijdrage voor de natuurlijke personen en dezelfde belasting op de vennootschappen sinds 1993 geleid heeft tot een bijkomende heffing van meer dan 300 miljard frank ten laste van de natuurlijke personen en het bedrijfsleven. De regering wenst te breken met deze vorm van beleidsvoering.
De minister voegt eraan toe dat alle pleidooien die hij gehoord heeft over eventuele discriminaties en versterking van de discriminaties tengevolge van het regeringsbeleid, gewag maken van een snellere afschaffing van de aanvullende crisisbijdrage. De planning is opgenomen in het Kamerverslag (Stuk Kamer, nr. 50-296/5, blz. 8 en 9). De minister verklaart dat indien het mogelijk is om sneller te gaan, de regering die weg zal kiezen.
De minister verklaart dat er inderdaad vele andere maatregelen denkbaar zijn. Hij zou tevreden zijn indien hij de aftrekbaarheid van de kosten voor kinderopvang nog kan verbeteren door de in aanmerking genomen leeftijd te verhogen. De minister heeft ook belangstelling voor de vraag om de BTW-tarieven te verlagen in de tuinbouw of om de accijns te verlagen voor mineraal water, limonades, enz. Hij zal op een aantal punten besprekingen aanknopen met verschillende sectoren. Het is echter duidelijk dat men nu nog niet alles zal kunnen doen.
Tijdens het begrotingsdebat in de Kamer verweet de oppositie de regering dat ze te veel « cadeaus » en wel ten belope van 30 miljard frank uitgedeeld heeft. Nu stelt de oppositie voor om bijkomende fiscale « cadeaus » toe te staan. Deze vraag getuigt van een gebrek aan samenhang en de minister wil in ieder geval « de kerk in het midden te houden ».
De minister merkt op dat hij de uitdrukking « belastingcadeau » niet heeft uitgevonden. Van zijn kant deelt hij die overtuiging niet dat elke vorm van inkomsten aan de Staat toebehoort en dat indien men een deel daarvan in handen van de belastingplichtige laat, dit een cadeau is.
Een lid vermeldt in verband met de geleidelijke afschaffing van de aanvullende crisisbelasting dat hij niet gevraagd heeft om een groter bedrag aan belastingverminderingen maar wel om een andere verdeling van dit bedrag die rechtvaardiger zou zijn voor de gehuwde belastingplichtigen.
6. De Post
Op een naamloze vennootschap van publiek recht als De Post worden alle bepalingen toegepast die voor de handelsvennootschappen gelden, met uitzondering van die welke overeenkomstig de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven niet toepasselijk verklaard zijn.
Verder heeft de minister van Financiën de indruk dat zijn collega die bevoegd is voor Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, voornemens is het « Masterplan » voor De Post begin 2000 bekend te maken.
Een senator ergert zich erover dat in het weekblad Trends van 16 december 1999, de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven vermoedelijk elementen zal bekendmaken uit het masterplan dat het bureau McKinsey voor de reorganisatie van De Post heeft opgesteld, die niet eerst aan het Parlement zijn medegedeeld.
Voor de samenstelling van de raad van bestuur van De Post verwijst de minister naar het ontworpen artikel 9. Bij de benoemingen voor de raad van bestuur zal men deskundigheid als criterium hanteren. Als recent voorbeeld haalt hij de Regelingscommissie voor de elektriciteits- en gassector aan, waarvoor de huidige regering de procedure heeft toevertrouwd aan het Vast Wervingssecretariaat. In het Belgisch Staatsblad is een oproep tot de gegadigden gericht. Vervolgens heeft het VWS een lijst van geslaagden opgesteld voor de Ministerraad. Wat meer bepaald de gedelegeerd bestuurder van De Post betreft, merkt de minister op dat deze uit eigen beweging zijn vertrek heeft aangekondigd.
7. Financieringswet
In verband met de maatregelen in de begroting van de Vlaamse regering over het jaar 2000 is de enige zorg van de minister dat men gewoon rekening houdt met de financieringswet. Voor de verminderingen moet men dus altijd spreken van kortingen omdat de financieringswet die term gebruikt. Als er geen onderscheid bestaat tussen de categorieën van inkomsten en het peil van de inkomsten, is er voor de minister geen probleem. In het andere geval zullen er beroepsprocedures worden ingesteld. Wat de minister daarover heeft vernomen, valt echter volledig samen met de financieringswet. Overigens is in het overlegcomité vastgesteld dat de maatregelen lineair en forfaitair moeten zijn.
Volgens een lid is echter alleen al het feit dat de minister het forfait en de lineaire maatregel als voorwaarde stelt, een discriminatoir criterium wanneer de persoon die als belastingplichtige wordt beschouwd in de verschillende hypothesen anders wordt gedefinieerd.
De minister voegt daar nog aan toe dat zulks hem ertoe aanzet vrij snel te gaan bij de fiscale hervorming. Hij merkt op dat de laatste fiscale hervorming die tot belastingvermindering heeft geleid, te weten de hervorming-Grootjans, uit 1985 stamt. Het ligt in de bedoeling van de huidige regering opnieuw tot een volwaardige fiscale hervorming te komen en niet tot een « neutrale » ingreep, die erin bestaat met de ene hand terug te nemen wat men met de andere geeft. Daarom werkt de minister thans aan de voorbereiding ervan in werkgroepen in overleg met de administratie, die allerlei evaluaties moet uitvoeren. Het overleg loopt tot de zomer van het jaar 2000. Tegen dan wil de minister zijn ontwerp aan de regering voorleggen en het na het zomerreces bij het Parlement indienen. De minister wil een intern evenwichtig ontwerp indienen. De krachtlijnen ervan staan reeds vermeld in de regeringsverklaring. Vanaf oktober 2000 kan het Parlement de bespreking aanvatten. Een vermindering van de fiscale druk vormt de basis van deze hervorming. Om budgettaire redenen sluit de minister niet uit dat de inwerkingtreding van deze hervorming opnieuw over verscheidene aanslagjaren wordt verspreid, zoals dit al eerder in het verleden is gebeurd.
Een senator meent dat de minister hier bevestigt dat heel het deel van het zogenaamde « Sint-Elooisakkoord », dat betrekking heeft op de « afcentiemen » of kortingen, in feite een lege doos is omvat Vlaanderen dit systeem sowieso kon toepassen.
De minister antwoordt dat hierover wel een overleg met de federale regering vereist was (artikelen 8 en 9 van de financiewet).
Alleen de artikelen waarop een amendement is ingediend, worden besproken.
Artikel 3
De heren Caluwé en Vandenberghe dienen het amendement nr. 1 in, luidende :
In het eerste lid, het 1º tot 4º vervangen als volgt :
« 1º voor het aanslagjaar 2000 :
a) wanneer het gezamenlijk belastbaar inkomen 800 000 frank of 1 600 000 frank voor gehuwden niet overschrijdt : tot 2 %;
b) wanneer het gezamenlijk belastbaar inkomen begrepen is tussen 800 001 frank en 850 000 frank of tussen 1 600 001 frank en 1 700 000 frank voor gehuwden : tot een percentage gelijk aan 2 % verhoogd met het product van 1 % met de verhouding tussen enerzijds het verschil tussen het gezamenlijk belastbaar inkomen en 800 000 frank of 1 600 000 frank voor gehuwden en anderzijds 50 000 frank of 100 000 frank voor gehuwden;
2º voor het aanslagjaar 2001;
a) wanneer het gezamenlijk belastbaar inkomen 800 000 frank of 1 600 000 frank voor gehuwden niet overschrijdt : tot 1 %;
b) wanneer het gezamenlijk belastbaar inkomen begrepen is tussen 800 001 frank en 850 000 frank of tussen 1 600 001 frank en 1 700 000 frank voor gehuwden : tot een percentage gelijk aan 1 % verhoogd met het product van 1 % met de verhouding tussen enerzijds het verschil tussen het gezamenlijk belastbaar inkomen en 800 000 frank of 1 600 000 frank voor gehuwden en anderzijds 50 000 frank of 100 000 frank voor gehuwden;
c) wanneer het gezamenlijk belastbaar inkomen begrepen is tussen 850 001 frank en 1 200 000 frank of tussen 1 700 001 frank en 2 400 000 frank voor gehuwden : tot 2 %;
d) wanneer het gezamenlijk belastbaar inkomen begrepen is tussen 1 200 001 frank en 1 250 000 frank of tussen 2 400 001 frank en 2 500 000 frank voor gehuwden : tot een percentage gelijk aan 2 % verhoogd met het product van 1 % met de verhouding tussen enerzijds het verschil tussen het gezamenlijk belastbaar inkomen en 1 200 000 frank of 2 400 000 frank voor gehuwden en anderzijds 50 000 frank of 100 000 frank voor gehuwden. »
Verantwoording
De crisisbijdrage wordt berekend op basis van het gezamenlijk belastbaar inkomen. De afschaffing van deze crisisbelasting koppelen aan de hoogte van het gezamenlijk belastbaar inkomen is zwaar nadelig voor de gehuwden. In plaats van de afschaffing van de fiscale discriminaties van gehuwden, zoals beoogd door het regeerakkoord, vergroot ze de fiscale discriminaties nog.
Nemen we het voorbeeld van twee personen met elk een laag inkomen of een pensioen van 800 000 frank. De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat deze inkomens voor hen lage inkomens zijn. Wanneer twee samenwoners elk 800 000 frank verdienen, mogen ze voor 1999 elk op een korting van 1 % rekenen en voor 2000 hebben ze elk al een korting van 2 %. Wanneer twee gehuwden elk 800 000 frank verdienen mogen ze nog op niks rekenen. Pas als er in 2001 nog voldoende budgettaire ruimte is, zouden ze voor het eerst een korting van 1 % krijgen. Op dat moment betalen de samenwoners al niets meer.
Aangezien deze constructie onaanvaardbaar is, willen we een verdubbeling van het gezamenlijk belastbaar inkomen voor gehuwden bepleiten. In bovenstaand voorbeeld zouden de gehuwden en de samenwoners door dit voorstel gelijk behandeld worden.
Een van de indieners van het amendement herhaalt dat dit amendement probeert tegemoet te komen aan de fiscale discriminatie van gehuwden die door de voorgestelde maatregel nog wordt verscherpt. Spreker is er zich wel van bewust dat een verdubbeling van het gezamenlijk belastbaar inkomen voor gehuwden aanleiding zal geven tot minder inkomsten voor de Schatkist. Daarom stelt hij voor dat de minister een compromis met een herschikking van de afbouw van de aanvullende crisisbijdrage binnen de budgettaire marges, zou voorstellen opdat voor de beide categorieën, samenwonenden en gehuwden, dezelfde regels zouden gelden.
Het voorliggende artikel 3 is hoogst waarschijnlijk een vergissing van de regering, want het kan toch niet dat de meerderheid een maatregel voorstelt die ingaat tegen haar eigen regeerakkoord.
De minister kan het amendement niet aanvaarden gelet op de kostprijs, meer bepaald de minderopbrengsten, van het amendement.
Een commissielid antwoordt dat de behoeften oneindig zijn, terwijl de middelen altijd beperkt zijn. De politieke relevantie blijkt derhalve uit de gemaakte keuzes.
Het antwoord van de minister kan ook niet juridisch hard gemaakt worden. Sedert enkele jaren worden diverse wetten gestemd die de uiting zijn van het discriminatieverbod, zoals vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 14 van het EVRM. Deze bepalingen hebben rechtstreekse werking in ons recht. De regering kan dus niet om opportuniteitsredenen oordelen om bepaalde discriminaties op te heffen en andere in stand te houden of te versterken. Er wordt ook nergens voorzien dat het discriminatieverbod, omwille van budgettaire redenen, soms niet moet worden toegepast. Bij het afbouwen van bestaande discriminaties kan men wel een overgangsperiode voorzien. Daarom stelt het lid voor dat de minister het artikel aanpast om te beginnen met de afbouw van de discriminaties ten laste van gehuwden.
Spreker stelt vast dat allerlei bijzondere wetten het discriminatieverbod invullen, zonder evenwel de discriminaties ten nadele van gehuwden weg te werken. Dit is zeer ernstig, want het geeft een verkeerd politiek signaal aan de burger, namelijk dat de wetgever niet langer meer bereid is het huwelijk te beschermen.
Nochtans beschermen de artikelen 12 van het EVRM en 23, § 2, van het BUPO-Verdrag het huwelijk omdat het de samenlevingsvorm is die internationaalrechtelijk wordt beschermd. De bijzondere beschermingsplicht voor het huwelijk, zoals vervat in artikel 12 EVRM, bestaat niet voor andere samenlevingsvormen. Spreker stelt vast dat de regering helemaal geen aandacht besteed aan deze bijzondere beschermingsplicht. Integendeel, de regering heeft de feitelijke politieke koppeling tussen het statuut van andere samenlevingsvormen en het huwelijk, doorbroken en een bevoorrechte positie gegeven aan andere samenlevingsvormen ten nadele van de gehuwden.
De regering kan niet enerzijds het statuut van het huwelijk in het EVRM aanvaarden en anderzijds een fiscale politiek voeren die er niet mee in overeenstemming is. Er wordt zelfs niet aangegeven met welk recht de regering de feitelijke samenlevingsvormen anders behandelt dan het huwelijk.
Kortom, dit artikel dat de discriminaties ten laste van de gehuwden nog versterkt, zal aangevochten worden voor het Arbitragehof.
Het amendement wordt verworpen met 10 stemmen tegen 4.
Artikel 4
De heren Caluwé en Vandenberghe dienen het amendement nr. 2 :
« In het eerste lid van dit artikel, de woorden « koopvaardij- en baggersector » vervangen door de woorden « koopvaardij-, sleepdienst- en baggersector. »
Verantwoording
Het is noodzakelijk de sleepdiensten onmiddellijk op te nemen in deze regeling en niet over te laten aan onderhandelingen binnen de regering waarvan het resultaat op voorhand niet bekend is.
Een van de indieners van het amendement juicht het besluit van deze regering toe om een beslissing genomen door de vorige regering verder te zetten, namelijk om de koopvaardij- en de baggersector te steunen. Spreker betreurt evenwel dat de regering de steunmaatregelen niet onmiddellijk heeft uitgebreid tot de sleepvaartsector. Gelet op de Europese regels terzake, zal deze sector aan buitenlandse concurrentie worden blootgesteld en, zonder maatregelen tot verhoging van het concurrentievermogen, zal deze sector binnenkort in Nederlandse handen zijn.
Enkele leden van de meerderheid hebben in de Kamer een amendement in dezelfde zin als het voorliggende amendement ingediend. Spreker pleit dan ook voor de aanvaarding van het amendement.
Gelet op de hoogdringendheid moeten de sleepdiensten onmiddellijk opgenomen worden in de voorgestelde regeling voor de koopvaardij- en baggersector. Men kan de beslissing niet laten afhangen van het nemen van een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
Volgens de minister is dit amendement ingegeven door een bepaalde logica. Het is evenwel zo dat de regering de maatregel inzake de koopvaardij- en de baggersector reeds ter kennis heeft gebracht van de Europese Commissie. Men moet de procedure nakomen en in de eerste plaats de Commissie meedelen dat men de maatregel wil verruimen tot de sector van de sleepdiensten vóór men een koninklijk besluit vaststelt. Voor de betrokken sector brengt dat overigens geen enkele vertraging mee.
Volgens een commissielid is het ook mogelijk om steunmaatregelen ten gunste van de sleepdiensten in een ander artikel van het wetsontwerp op te nemen en in de wet te voorzien dat dit artikel pas in werking zal treden nadat de Europese instanties in kennis werden gesteld van de maatregel. Dit vergroot de zekerheid dat de steunmaatregelen effectief zullen genomen worden.
De minister onderlijnt dat er tussen de drie sectoren geen onderscheid zal gemaakt worden omdat het uitvoeringsbesluit van artikel 4 terzelfdertijd als het koninklijk besluit dat de toepassing tot de sleepvaartsector uitbreidt, zal genomen worden.
Het commissielid handhaaft zijn amendement dat toch een betere bescherming van de sector biedt.
Het amendement wordt verworpen met 10 stemmen tegen 3 bij 1 onthouding.
Artikelen 5, 6, 7 en 8
De heren Caluwé en Vandenberghe dienen de amendementen nrs. 3, 4, 5 en 6 in die tot doel hebben deze artikelen te schrappen.
Verantwoording
Thans moet een bedrag betaald worden van 6 000 frank (of 2 000 frank indien men jonger is dan 22 jaar), waarvoor ook vrijstelling kan worden verleend. Het kosteloos maken van de naturalisatie zoals het ontwerp voorziet zal de stroom aan naturalisatieverzoeken doen toenemen, zeker wanneer men weet dat thans reeds sommige personen wel een naturalisatieverzoek indienen maar zich nadien niet meer bekommeren om het uiteindelijk resultaat ervan.
Een van de indieners van de amendementen verwijst naar de algemene bespreking en naar de vragen die daar werden gesteld. De minister heeft geen antwoord gegeven op een aantal concrete vragen, zoals over de kostprijs voor het opstellen van de akte van de naturalisatie. De minister heeft verklaard dat er geen budgettaire ruimte is om de discriminaties ten nadele van gehuwden af te bouwen, terwijl er blijkbaar wel middelen zijn om de rechten die verband houden met de naturalisatie af te schaffen.
Eventueel zouden de rechten verschuldigd in een procedure van naturalisatie kunnen herleid worden tot de kostprijs van de procedure. In dat geval gaat het niet langer over een belasting, maar over een retributie voor bepaalde kosten. Een dergelijke optie zou het lid nog kunnen aanvaarden.
Trouwens, heel de discussie over het kosteloosheid van de naturalisatie zou in feite plaats moeten vinden in het kader van het wetsontwerp tot wijziging van de bepalingen betreffende de Belgische nationaliteit.
De minister wijst erop dat de tegenvallende ontvangsten ongeveer 75 miljoen frank bedragen. Duidelijk is dat alle kosten gedragen zullen worden door de ontvangsten van de Staat. Over de procedurekosten kan de minister nog geen bedragen meedelen. Hij stelt voor deze vraag te stellen aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, die terzake bevoegd is. Als lid van de uitvoerende macht wenst de minister zich niet te mengen in de berekening van de kosten van een van de wetgevende Kamers.
Het commissielid merkt op dat er twee wijzen van naturalisatie bestaan. Naast de kosten gemaakt door de Kamer voor het onderzoek van de naturalisaties, zijn er nog gerechtskosten en de kosten voor de parketten. Ingevolge het nieuwe wetsontwerp zullen daarenboven de parketten binnen een termijn van één maand advies moeten geven, hetgeen een onmogelijke termijn is. Vooral voor het parket van Brussel, dat totaal onderbemand is, zal dit de kostprijs enorm doen toenemen omdat veel meer personeel zal moeten aangeworven worden. Trouwens, alvorens het parket een advies geeft, wordt eerst nog een onderzoek door de politie gevoerd om de nodige inlichtingen te verzamelen. Ook hier zullen zich problemen stellen.
De minister herhaalt dat de ontvangsten dalen met 75 miljoen frank. Om te weten hoeveel de gerechtelijke kosten bedragen, verwijst hij naar het debat over de wijziging van de naturalisatieprocedure.
De vermindering van de ontvangsten met 75 miljoen frank houdt niet zoveel gevolgen in voor de kosten van de naturalisatieprocedure, die in hoofdzaak worden gefinancierd door alle andere belastingplichtigen.
De regering wil enkel het remgeld afschaffen voor wie in België verblijven, zich willen aanpassen en zich ertoe verbinden de regels na te leven. Zodra die regel komt te vervallen, volgt het andere debat.
De minister wijst er overigens op dat het fiscale deel in de Kamer reeds is goedgekeurd en dat het tweede deel in behandeling is bij de Kamercommissie voor de Justitie.
De regering heeft alle fiscale bepalingen samengebracht in het ontwerp van fiscale programmawet. Een andere mogelijkheid was de commissie voor de Justitie te verzoeken fiscale aangelegenheden te behandelen. Ook die keuze stond aan kritiek bloot. De maatregel is echter klaar, verstaanbaar en overduidelijk van fiscale aard.
Een lid merkt op dat het oorspronkelijk wetsontwerp op de naturalisaties wel de fiscale bepalingen bevatte.
De minister verwijst naar het Kamerverslag (Stuk Kamer, nr. 50-296/5, blz. 39) : « ... de bepalingen die ertoe strekken de naturalisatieprocedure kosteloos te maken ... zullen worden weggelaten via een amendement op het wetsontwerp tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de Belgische nationaliteit... ».
De minister voegt eraan toe dat hij bij amendement een bepaling in de ontworpen programmawet heeft ingevoegd, waarmee de akten en bewijsstukken van de naturalisatieprocedure van zegelrechten zijn vrijgesteld. Over het geamendeerde artikel 5 is er in de Kamercommissie voor de Financiën slechts één enkele opmerking geweest, meer bepaald om de afschaffing van de registratierechten te verruimen tot de procedure inzake de wijziging van de naam of voornaam. De minister ging toen akkoord dat onderwerp te bespreken. Bij de stemming over de ontworpen programmawet in haar geheel kwam er geen enkele tegenstem.
Een lid antwoordt dat de CVP-fractie in openbare zitting van de Kamer wel tegen de fiscale programmawet heeft gestemd.
De heer Van Quinckenborne dient vervolgens de amendementen nrs. 9, 10, 11 en 12 in die eveneens tot doel hebben de artikelen 5 tot 8 te schrappen.
Verantwoording
Bij gebrek aan motivering van de regering en de mogelijke discriminerende werking moeten deze artikelen geschrapt worden.
In zijn repliek beperkt de minister zich tot de verwijzing naar zijn antwoord op de amendementen nrs. 3 tot 6 die dezelfde doelstelling hebben.
De amendementen nrs. 3 tot 6 en de amendementen 9 tot 15 worden verworpen met 11 stemmen tegen 3.
Artikel 8bis (nieuw)
De heren Caluwé en Vandenberghe dienen het amendement nr. 7 in :
« Een artikel 8bis invoegen, luidende :
« Art. 8bis. In tabel A van de bijlage van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven wordt in het laatste lid van rubriek XXIV tussen het woord « werkzaamheden » en het woord « worden », de woorden « met inbegrip van de aanleg en het onderhoud van tuinen » ingevoegd. »
Verantwoording
Sedert 1 januari 1993 kunnen de Lidstaten enkel een verlaagd BTW-tarief toepassen voor leveringen van goederen en diensten opgesomd in een limitatieve lijst vastgesteld door de Raad van de Europese Gemeenschappen en opgenomen als bijlage bij de richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992, tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG.
Sierteeltproducten en het aanleggen van tuinen werden daarin niet opgenomen.
Gelet evenwel op de richtlijn 96/42/EG van de Raad van 25 juni 1996 tot wijziging van artikel 28, lid 2, van richtlijn 77/388/EEG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde kunnen de Lidstaten een verlaagd tarief invoeren voor de levering van sierteeltproducten.
Voor België werd dit verlaagd tarief ingevoerd door het koninklijk besluit van 27 september 1996. Hierdoor is de levering van sierteeltproducten door elke BTW-belastingplichtige die in de uitoefening van zijn economische beroepsactiviteiten sierteeltproducten levert, vanaf 1 oktober 1996 onderworpen aan het verlaagd tarief.
Het wekt verbazing dat het leveren van beplantingen door tuinaanleggers hierin niet werd opgenomen. Naar verluidt gebeurt dit omdat tuinaanleg beschouwd wordt als een onroerende handeling in zijn geheel. De huidige reglementering maakt geen onderscheid tussen de geleverde producten en de geleverde dienst.
Hierdoor ontstaat een belangrijke discriminatie. Als de verbruiker de bedoelde bloemen en planten rechtstreeks koopt bij een sierteler betaalt hij 6 % BTW. Wanneer hij deze producten echter aankoopt bij een tuinaannemer die meteen ook zorgt voor de bemesting, de beplanting en de aanleg moet hij niet alleen op de werkuren en het concept 21 % BTW betalen, maar ook voor de producten die in de tuinaanleg verwerkt worden. Nochtans moet de tuinaannemer die deze producten in eerste instantie zelf aankoopt bij een sierteler op deze aankoop maar 6 % BTW betalen.
Men moet niet veel verbeelding hebben om te beseffen dat een dergelijke regeling het zwartwerk in de hand werkt.
In Nederland wordt het onderscheid tussen de levering van de goederen en het verrichten van de dienstprestatie wel toegepast. Daar worden voor hoveniers- en groenvoorzieningsbedrijven twee BTW-tarieven gehanteerd. Een hoog tarief (17,5 %) voor de dienstverlening en een laag tarief (6 %) voor het plantmateriaal.
Dit amendement heeft de bedoeling om onze wetgeving op dit punt met de Nederlandse te harmoniseren en een impuls tot zwartwerk weg te nemen.
Dit amendement refereert aan het wetsvoorstel (nr. 1-853/1) dat tijdens de vorige legislatuur door de heren Caluwé, Verhofstadt en Hatry werd ingediend.
De minister antwoordt dat een dergelijke bepaling niet in de wet moet worden opgenomen, maar kan geregeld worden met een koninklijk besluit.
Er zal gedebatteerd worden over de strijd tegen het zwartwerk in bepaalde sectoren en voor het opheffen van bepaalde discriminaties. De minister waarschuwt in dat verband wel dat discriminaties op twee wijzen kunnen opgeheven worden, namelijk door een tarief van 6 % te voorzien, maar ook door een tarief van 21 % voor iedereen op te leggen. De minister sluit niet uit dat, binnen de toegelaten budgettaire ruimte, dit dossier ter tafel zal worden gelegd, naast alle andere die ook een vermindering van indirecte belastingen voorstellen.
Een lid ziet wel een verschil met die mogelijke andere dossiers, aangezien voor de sierteelt de Europese autoriteiten reeds toestemming hebben gegeven een verlaagd BTW-tarief toe te passen. De Regering heeft dit toegepast, maar één klein onderdeel vergeten. Het amendement wil alleen die vergetelheid rechtzetten.
Het amendement wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 bij 2 onthoudingen.
Artikel 8ter (nieuw)
De heren Caluwé en Vandenberghe dienen het amendement nr. 8 in :
« Een artikel 8ter invoegen, luidende :
« Art. 8ter. In artikel 8 van Wetboek van zegelrechten wordt het 13º opgeheven. »
Verantwoording
Wanneer aan vreemdelingen kosteloos de naturalisatie wordt verleend, dienen de zegelrechten op de akten van de burgerlijke stand eveneens afgeschaft te worden. Dit om in overeenstemming te zijn met artikel 10 en 11 van de Grondwet. De Belgische bevolking dient voor een afschrift van de akten van nationaliteit een zegelrecht te betalen of met andere woorden, het verkrijgen van de Belgische nationaliteit is kosteloos terwijl zij die de Belgische nationaliteit reeds bezitten aan kosten onderworpen zijn.
Een van de indieners van het amendement meent dat er geen enkele reden is om de drempel voor de toegang tot de Belgische nationaliteit op te heffen en te laten bestaan voor het huwelijk door zegelrechten te vragen voor het bekomen van een uittreksel uit de geboorteakte. De Belgen moeten op dezelfde wijze behandeld worden als de vreemdelingen.
Volgens de minister steunt dit amendement op een valse redenering want er bestaat terzake geen enkele discriminatie. Iedereen die Belg wordt of die Belg is, betaalt dezelfde rechten voor iedere akte van de burgerlijke stand.
De minister is van oordeel dat de registratierechten verschuldigd inzake naamsverandering wel in sommige gevallen kunnen afgeschaft worden.
Een commissielid ziet niet goed het verschil tussen een akte van naturalisatie en een getuigschrift van nationaliteit. Voor dat laatste is wel een zegelrecht verschuldigd, terwijl voor de akte van naturalisatie er geen moet betaald worden. Als al deze akten in één artikel worden opgesomd, dan bestaat er toch wel een verband. Waarom licht de minister dan één hypothese uit het artikel, zonder ernstige verantwoording.
Het amendement wordt verworpen met 11 stemmen tegen 3.
Artikel 9
De heer Van Quickenborne dient een amendement nr. 13 in, luidende :
« Dit artikel aanvullen als volgt :
« § 5. Artikel 18, § 2, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« De leden van de raad van bestuur worden door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit benoemd op een objectieve manier na het afleggen van een vergelijkend examen. »
Artikel 18, § 2, tweede lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« De gewone leden van de raad van bestuur worden door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit benoemd op een objectieve manier na het afleggen van een vergelijkend examen. »
Verantwoording
De Post (en alle andere autonome overheidsbedrijven of naamloze vennootschappen van publiek recht) moet(en) een einde stellen aan alle politieke benoemingen die ontdaan zijn van enige controle op de managerscapaciteiten. Dit werkt nefast voor de commerciële werking van dergelijke bedrijven.
De indiener verklaart dat dit amendement voortspruit uit de bekommernis ten aanzien van mogelijke politieke benoemingen in het verschiet van de hervorming van de raad van bestuur van De Post. Tijdens de algemene bespreking antwoordde de minister reeds dat deze benoemingen geen politiek karakter zouden hebben en verwees daarbij naar het voorbeeld van het Controlecomité voor gas en elektriciteit. De senator geeft echter de voorkeur aan een concrete wetsbepaling boven de belofte van de minister.
De voorgestelde eerste toevoeging slaat op de benoeming van de raad van bestuur bij autonome overheidsbedrijven, terwijl de tweede toevoeging betrekking heeft op de benoeming van de raad van bestuur in alle NV's van publiek recht. Dit laatste heeft bijgevolg ook consequenties voor benoemingen in de raad van bestuur van pakweg de NMBS.
De minister blijft van oordeel dat de Ministerraad altijd op een objectieve manier een beslissing moet nemen.
Daarenboven is dit amendement volgens hem niet zonder gevaar voor De Post. Indien het na de liberalisering bijvoorbeeld een groot deel van zijn omzet in Duitsland zou realiseren, dan impliceert de aanvaarding van dit amendement dat dan proportioneel een groot deel van de raad van bestuur uit Duitsers zou moeten bestaan. De minister acht dit niet zeer realistisch en stelt de commissie voor het huidige systeem van taalpariteit te behouden.
De indiener geeft toe dat zijn amendement geen rekening houdt met de omzet gerealiseerd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De opdeling daarvan naar taalgebruik is immers te moeilijk. Dit geldt ook voor de omzet die in het buitenland wordt gerealiseerd. Taalpariteit botst met de gewenste liberalisering en met alle economische regels. De senator pleit ervoor hier voor de toekomst van af te stappen.
Zonder het amendement nr. 14 te willen steunen, is een lid het volkomen eens met de redenering dat de clausule van taalpariteit zou moeten worden afgeschaft. Men zou enkel de beste mensen mogen kiezen om in de raad van bestuur te zetelen. Ook buitenlanders mogen daarbij niet a priori worden uitgesloten.
Een ander commissielid acht een eventuele zetelverdeling in de raad van bestuur zoals in het amendement voorgesteld, strijdig met het streven naar objectiviteit.
De indiener ziet dit niet als tegenstrijdig, alleen moet de benoemingsprocedure in twee stappen gebeuren. Eerst naar geografische spreiding van de omzet de grootte van beide taalgroepen bepalen en vervolgens binnen elke taalgroep op een objectieve manier de individuele bestuurders benoemen.
Een lid wijst erop dat geen enkel privé-bedrijf vergelijkende examens uitschrijft voor kandidaat-leden van hun raad van bestuur.
Een volgend commissielid meent evenwel dat het mogelijk moet zijn een dergelijk examen op te stellen op zo een manier dat het wel degelijk kandidaten met het juiste profiel oplevert.
Het amendement nr. 13 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 11bis (nieuw)
De heer Van Quickenborne dient een amendement nr. 14 in, dat ertoe strekt een artikel 11bis in het ontwerp in te voegen.
« Art. 11bis. In afwijking van artikel 16, wat De Post betreft, tellen de raad van bestuur en het directiecomité een aantal Nederlands- en Franstaligen in verhouding met de omzet gerealiseerd door De Post respectievelijk in het Vlaams en het Waals Gewest. »
Verantwoording
Een naamloze vennootschap van publiek recht dient rekening te houden met de omvang van de activiteiten die zij ontwikkelt in een bepaald landsgedeelte. Bijgevolg dient de vertegenwoordiging in de raad van bestuur navenant te zijn.
De indiener is van oordeel dat zijn amendement vrij redelijk is mede gelet op het feit dat De Post de overgang zal maken van het statuut van autonoom overheidsbedrijf naar dat van een NV van publiek recht.
Eén van de afwijkingen ten opzichte van de gewone vennootschapswetgeving die de wet van 21 maart 1991 toelaat, is precies de taalpariteit die moet gelden in de schoot van de raad van bestuur.
Wanneer een overheidsbedrijf zich nu voorbereidt op de verdere liberalisering van haar markt, lijkt het de spreker logisch dat de samenstelling van de raad van bestuur een afspiegeling is van het respectieve belang van haar omzet in haar diverse afzetgebieden.
Het amendement nr. 14 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De rapporteur,
Mimi KESTELIJN-SIERENS. |
De voorzitter,
Paul DE GRAUWE. |
Zie Gedr. St. nr. 2-227/4