Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-3

ZITTING 1999-2000

Vragen waarop niet werd geantwoord binnen de tijd bepaald door het reglement
(Art. 66 van het reglement van de Senaat)

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Financiėn

Vraag nr. 108 van de heer Istasse d.d. 8 oktober 1999 (Fr.) :
Beslechting van fiscale geschillen. ­ Wet van 15 maart 1999. ­ Mogelijkheid tot beroep

Een belangrijk gevolg van de wet van 15 maart 1999, die zijn oorsprong vindt in het arrest-Walgraffe, is dat de beslissing van een gewestelijke directeur wanneer hij uitspraak doet over een bezwaarschrift, voortaan als een zuiver administratieve beslissing wordt beschouwd. Aangezien de directeur over geen enkele rechtsmacht meer beschikt, heeft zijn beslissing ook geen gezag van gewijsde meer. Dat heeft zijn gevolgen voor de belastingplichtige, vooral wanneer de beslissing van de directeur in diens voordeel uitvalt.

In de eerste door de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen versie van de wet van 15 maart 1999 verklaarde de toenmalige minister dat « wanneer een door de belastingplichtige ingediend bezwaar door de directeur der belastingen wordt aanvaard, geen enkele andere fiscale administratieve overheid (ook niet de Bijzondere Belastinginspectie) tegen deze uitspraak bij de rechtbank beroep kan aantekenen » (verslag, Stuk Kamer, nr. 1341/17, 97/98, blz. 68).

Na het arrest-Walgraffe en na het opnemen van de gevolgen daarvan in de door de Senaat besproken tekst, zegt uw voorganger hierover dat « de administratie zich tot dusver een graad van aanleg heeft ontzegd omdat ze niet in beroep kon gaan tegen de beslissing van de gewestelijke directeur der belastingen, welke beslissing van rechterlijke aard was. In het kader van de nieuwe procedure zal de administratie daarentegen het omstreden dossier bij de rechtbank van eerste aanleg kunnen opvolgen... » (verslag, Stuk Kamer, nr. 1341/23, 97/98, blz. 19).

Men kan hieruit besluiten dat de administratie der Directe Belastingen voortaan een geding kan aanspannen tegen een beslissing van een gewestelijke directeur.

1. Indien deze mogelijkheid werkelijk openstaat, kunt u mij dan meedelen wie bij de rechtbank van eerste aanleg tegen een dergelijke beslissing beroep kan instellen ?

2. Zonder te willen vooruitlopen op het bestaan van die mogelijkheid leert het verleden hoe nuttig die mogelijkheid in bepaalde zaken had kunnen zijn. Voor mij is het de vraag hoe ze te rijmen valt met de principes van behoorlijk bestuur en hiėrarchische voorrang waarop de belastingplichtige die een gunstige uitspraak heeft gekregen, zich kan baseren om zijn rechten te laten gelden ?

3. Wat gebeurt er indien de directeur niet reageert, wat in bepaalde gevallen gunstig kan zijn voor de belastingplichtige ? Kan een ander fiscaal bestuur zich beroepen op het stilzitten van de directeur om de zaak aanhangig te maken bij de rechtbank van eerste aanleg ?

4. Binnen welke termijn dient de administratie in elk van de bovenstaande gevallen op te treden ? Hoe lang blijft voor de belastingplichtige het risico bestaan dat men tegen hem in beroep gaat ?

5. Wat gebeurt er met beslissingen gewezen vóór de inwerkingtreding van de wet van 15 maart 1999 ? Kan de administratie daartegen nog in beroep gaan, al was het bij een hof van beroep ?