1-1394/3 | 1-1394/3 |
29 APRIL 1999
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp werd door de Senaat geëvoceerd op 27 april 1999. De onderzoekstermijn verstrijkt op 27 mei 1999. De commissie heeft het wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 28 en 29 april 1999.
Dit wetsontwerp heeft hoofdzakelijk tot doel bepaalde vastgestelde anomalieën inzake personenbelasting te verhelpen.
De eerste bepaling uit dit wetsontwerp beoogt het geval van feitelijk of uit de echt gescheiden ouders die afwisselend het hoederecht over hun kinderen hebben.
Tot op heden worden, in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92), toeslagen op de belastingvrije som voor kinderen ten laste gewoonlijk alleen toegekend aan de ouder bij wie die kinderen gedomicilieerd zijn. Wanneer het hoederecht werkelijk en afwisselend door elk van de ouders wordt uitgeoefend, wordt de last van de kinderen echter door elke ouder billijk gedragen.
De beoogde bepaling heeft dus tot doel het mogelijk te maken dat de toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste van wie het hoederecht gezamenlijk door die ouders wordt uitgeoefend, door elke ouder voor de helft wordt gedeeld, mits zij beiden hun schriftelijk en onherroepelijk akkoord hebben gegeven. Dit akkoord dient te worden gevoegd bij elk van de belastingaangiften van de ouders en is geldig voor één aanslagjaar.
Inzake onderhoudsuitkeringen is in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaald dat deze enkel aftrekbaar zijn voor zover met name het kind van degene die de onderhoudsuitkering verschuldigd is, geen deel uitmaakt van zijn gezin.
Om elke verwarring hieromtrent te vermijden, en met name betreffende het feit dat op 1 januari van het aanslagjaar, het kind deel uitmaakt van het gezin van de ene of andere ouder en dat dit element eventueel zou kunnen worden aangevoerd door degene die de (eventuele) onderhoudsuitkering verschuldigd is wordt het ontwerp aangevuld met een maatregel die er uitdrukkelijk toe strekt dat in geval van toepassing van de nieuwe bepaling, de eventueel door één van de ouders betaalde onderhoudsuitkering niet aftrekbaar is.
Het ontwerp heeft ook tot doel een andere vastgestelde anomalie te verhelpen naar aanleiding van het overlijden van een echtgenoot in een gezin dat, tot dan, het huwelijksquotiënt genoot.
Voor het jaar van overlijden worden de overlevende echtgenoot en de nalatenschap van de overleden echtgenoot, op fiscaal vlak, behandeld als alleenstaanden. Bijgevolg kunnen ze het huwelijksquotiënt niet genieten. Ze genieten weliswaar de belastingvrije som van 165 000 frank (alleenstaande) in plaats van 130 000 frank (gehuwden) en, eventueel, de toeslag van 95 000 frank indien de andere echtgenoot minder dan 60 000 frank bestaansmiddelen heeft.
Dat blijkt echter dikwijls onvoldoende ten opzichte van de belastingvermindering ontstaan door het huwelijksquotiënt wanneer dit echtpaar nog gehuwd was.
De tweede bepaling uit dit wetsontwerp kent dus aan de overlevende echtgenoot of aan de nalatenschap van de overleden echtgenoot, naargelang het geval, een toeslag op de belastingvrije som toe van 235 000 frank verminderd met het (netto) beroepsinkomen van de andere echtgenoot. Het aldus verkregen voordeel mag echter niet hoger zijn dan datgene wat zou worden verkregen door toepassing van het huwelijksquotiënt indien de echtgenoten nog getrouwd waren.
Die twee bepalingen zijn van toepassing vanaf het aanslagjaar 2000 (inkomsten 1999).
In de huidige stand van de wetgeving (artikel 394, WIB 1992) mag, in algemene zin, de belasting die gevestigd is op de inkomsten die behaald zijn tijdens de periode van het huwelijk, op al de goederen van de echtgenoten worden ingevorderd. Alleen de echtgenoot die gehuwd is onder het stelsel van scheiding van goederen, kan de goederen, waarvan hij bewijst dat zij hem eigen zijn, onttrekken aan de invordering van de belasting die betrekking heeft op de inkomsten van de andere echtgenoot.
Om al de echtgenoten op dezelfde wijze te behandelen, wat ook hun huwelijksstelsel moge zijn, wijzigt het wetsontwerp artikel 394, WIB 1992, zodanig dat voortaan elke echtgenoot de goederen waarvan hij bewijst dat zij hem eigen zijn, kan onttrekken aan de invordering van de belasting die betrekking heeft op de inkomsten van zijn echtgenoot.
Het wetsontwerp bevat eveneens een bepaling om een beslissing te treffen over een rechtspunt. Het betreft de vraag of een op naam van één van de echtgenoten uitvoerbaar verklaard kohier kan gelden als basis voor de vervolgingen ten laste van de andere echtgenoot.
De maatregel, die stelt dat zelfs na de feitelijke scheiding de twee afzonderlijke aanslagen met betrekking tot de inkomsten van elk van de echtgenoten worden ingekohierd op naam van de twee echtgenoten, is in overeenstemming met het door de Raad van State terzake verstrekte advies.
Artikel 6 van het ontwerp bevat een bepaling die bedoeld is om de situatie van de « feitelijke gescheiden » echtgenoot, die wordt vervolgd ter invordering van een belasting die gevestigd is op de inkomsten van zijn echtgenoot, aanzienlijk te verbeteren.
Deze bepaling schrijft voor dat de invordering van die belasting slechts kan worden vervolgd in hoofde van de andere echtgenoot onder de dubbele volgende voorwaarde :
1º een ingebrekestelling om te betalen moet worden toegezonden aan de echtgenoot op wiens inkomsten de belasting werd gevestigd;
2º de andere echtgenoot moet verwittigd geweest zijn binnen een korte termijn te rekenen van deze ingebrekestelling.
Een lid verheugt zich over het geheel van maatregelen die in de artikelen 1 tot 8 bepaald zijn en die een oplossing kunnen bieden voor de tragische gevallen die zich thans voordoen.
Zij vraagt zich af hoe het bewijs van de eigendom kan worden geleverd voor roerende goederen. Moet elke echtgenoot de facturen bijhouden van de goederen die hij gekocht heeft ?
De minister antwoordt dat dit probleem zich nu ook al voordoet.
Er zijn betrekkelijk weinig goederen, met name de niet-verdachte eigen goederen, die aan de fiscus onttrokken kunnen worden wanneer de door de andere echtgenoot verschuldigde belasting ingevorderd moet worden. Artikel 394 WIB 1992 bepaalt zeer duidelijk om welke goederen het gaat. In de vier vermelde gevallen kan men in het algemeen betrekkelijk gemakkelijk het bewijs leveren, in elk geval wanneer het om onroerende goederen gaat. De goederen die onttrokken kunnen worden en de manier waarop het bewijs geleverd moet worden, worden op zeer beperkende en duidelijke wijze omschreven.
Een ander lid merkt op dat hij een mondelinge vraag aan de minister van Financiën heeft gesteld naar aanleiding van een omzendbrief van de administratie waarin de particulieren de verplichting wordt opgelegd al hun facturen te bewaren gedurende een periode van minstens vijf jaar. Zodra een leverancier van goederen of diensten krachtens zijn eigen statuut verplicht was een factuur af te geven, was de particulier volgens de omzendbrief verplicht deze factuur te bewaren, zelfs indien hij dat niet moest doen.
Het lid heeft de minister gevraagd hoe hij een dergelijke verplichting kon opleggen. De minister had zijn verbazing getoond en had beloofd de bestaansreden van deze omzendbrief, die geen enkele wettelijke grondslag heeft, mede te delen; indien er geen bestaansreden voor te vinden was, zou hij deze omzendbrief opheffen.
De artikelen 1 tot 8 worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
1. In 1993 werd in interprofessionele akkoorden bepaald dat er een bijdrage van 0,05 % op de loonsom zou worden geheven om in te spelen op de behoeften aan flexibiliteit in de werkuren. Alleen de privé-sector betaalde bijdragen.
2. Gelet op de financiële problemen van het FCUD hebben de verschillende gezagniveaus in Comité A besloten (bij protocol 94/4 van 19 juni 1997) dat iedereen de nodige voorzorgen moest nemen om te vermijden dat er een niveauverschil in de kinderopvang zou ontstaan (naargelang de ouders werken in de privé-sector dan wel in de overheidssector). De oplossing die door de federale overheidsdiensten gevonden is, bestaat erin eveneens een heffing van 0,05 % op de loonsom toe te passen voor kinderen van minder dan 12 jaar (dat vertegenwoordigt 80 miljoen voor het overheidsambt).
3. Die oplossing is neergelegd in een ontwerp van koninklijk besluit dat einde 1997 door de Ministerraad goedgekeurd is en aan de Raad van State voorgelegd is.
4. De Raad van State heeft bevestigd dat deze bepalingen in een wet neergelegd dienden te worden en niet in een koninklijk besluit. Men heeft dus besloten de tekst op te nemen in de programmawet houdende fiscale en andere bepalingen.
5. De minister heeft echter ondertussen beslist een andere wet uit te vaardigen waarin de bijdrage van 0,05 % veralgemeend wordt tot alle werkgevers (en niet meer alleen de federale overheid), uitgaande van de gedachte dat deze maatregel tot de sociale zekerheid behoorde (terwijl wij van mening waren dat ze slechts betrekking had op de verhouding werkgevers-werknemers). Deze is in werking getreden op 1 januari 1999 en sindsdien wordt de bijdrage ingehouden op de lonen van de ambtenaren van de federale Staat.
De programmawet die aan de Senaat wordt voorgelegd, heeft dus het beperkte doel de bijdrage in te voeren voor de ambtenaren van de federale Staat en dit alleen voor het jaar 1998 (daarna zal het niet meer nodig zijn aangezien de wet De Galan ook de federale overheid omsluit).
Over artikel 9 worden geen opmerkingen gemaakt. Er worden geen amendementen op ingediend.
Artikel 9 wordt aangenomen met 5 stemmen bij 3 onthoudingen.
Dit ontwerp bevat verschillende bepalingen die in de Kamer in de vorm van amendementen zijn ingediend.
Een eerste bepaling beoogt tot 31 december 1997 de overdracht mogelijk te maken van de financiële middelen die overblijven van de vroegere traditionele opdrachten van het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten (FCUD), ten voordele van de uitoefening van zijn huidige opdrachten, te weten vooral de financiering van de buitenschoolse kinderopvang.
Die maatregel is gerechtvaardigd doordat de inwerkingtreding van de meer strikte regels inzake de toekenningsvoorwaarden van de subsidies voor het FCUD werd uitgesteld van 1 januari 1998 tot 1 april 1998. Die regels zijn vastgesteld in het bijzonder reglement van 2 september 1997, dat werd uitgevaardigd krachtens artikel 107 van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
Een tweede bepaling strekt ertoe in artikel 191, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, een punt 15ter op te nemen, naar luid waarvan voor 1999 een aanvullende heffing wordt ingesteld van 2 % van de in 1998 verwezenlijkte omzet van de terugbetaalbare merkgeneesmiddelen.
Dit artikel moet de mogelijkheid bieden om de basisbepaling vast te stellen indien de farmaceutische industrie de begrotingsdoelstelling betreffende de farmaceutische specialiteiten in ruime mate overschrijdt.
Het gaat slechts om een preventieve maatregel die alleen gevolgen zal hebben mocht het systeem van de terugbetaling van geneesmiddelen instorten. Thans is de toestand evenwel niet ongunstig.
Een andere bepaling strekt ertoe artikel 37, § 2, tweede lid van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, aan te passen teneinde er de wijziging in op te nemen in het kader van de moederschapsverzekering in geval van meerlinggeboorte.
Krachtens de wetgeving betreffende de beroepsziekten heeft de zwangere werkneemster voor wie een maatregel tot preventieve verwijdering werd genomen, ten laste van het Fonds voor de beroepsziekten, recht op de vergoedingen voor volledige tijdelijke arbeidsongeschiktheid gedurende de periode tussen het begin van de zwangerschap en het begin van de 7 weken die voorafgaan aan de vermoedelijke datum van de bevalling. Na deze periode wordt zij vergoed in het kader van de moederschapsverzekering.
In die wetgeving wordt de wijziging opgenomen die bij de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen werd aangebracht in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zodat de twee weken bijkomend prenataal verlof die worden toegekend in geval van een meerlinggeboorte eveneens zouden worden vergoed in het kader van de moederschapsverzekering.
Een volgende bepaling strekt ertoe, door de invoeging van een artikel 17bis in de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, te bepalen onder welke voorwaarden en volgens welke nadere regels « De instellingen van sociale zekerheid (...) en de Kruispuntbank (...) zich [kunnen] verenigen in één of meer verenigingen wat hun werkzaamheden inzake informatiebeheer betreft. ».
De minister stipt aan dat die bepalingen in feite de tekst overnemen van het koninklijk besluit van 10 juni 1998 tot bepaling van de voorwaarden en modaliteiten waaronder de instellingen van sociale zekerheid kunnen samenwerken met het oog op de uitvoering van hun informatiebeheer, met toepassing van artikel 42 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (Belgisch Staatsblad van 16 juli 1998).
Als gevolg van diverse omstandigheden kon dat besluit immers niet als dusdanig door het Parlement worden bekrachtigd.
Er wordt bijgevolg voorzien in de uitbreiding van de mogelijkheid om aan te sluiten bij de MvM, een VZW waarin bepaalde parastatale instellingen van sociale zekerheid zich hebben verenigd met het oog op de uitvoering van werkzaamheden inzake beheer en beveiliging van de informatie, tot andere instellingen van sociale zekerheid.
Het ontwerp wijzigt ook artikel 42bis van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders teneinde te bepalen dat een werknemer die binnen zes maanden na zijn indienstneming opnieuw volledig uitkeringsgerechtigde werkloze wordt, weer recht heeft op verhoogde kinderbijslag.
Deze bepaling neemt in feite de inhoud over van een wetsvoorstel van mevrouw D'Hondt tot wijziging van artikel 42bis van de voornoemde wetten (Stuk nr. 1948/1), dat ertoe strekt een van de werkloosheidsvallen weg te werken.
Krachtens de bepalingen betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders wordt de verhoogde kinderbijslag toegekend voor kinderen van gezinshoofden die sinds meer dan zes maanden volledig uitkeringsgerechtigd werkloos zijn. Bij onderbreking van de werkloosheidsperiode gedurende veertien opeenvolgende dagen vervalt het recht op verhoging gedurende zes maanden.
Voor de laaggeschoolde langdurig werklozen met een beperkte opleiding gebeurt de wederinschakeling op de arbeidsmarkt meestal via banen die maar weinig waarborgen bieden op het vlak van de duur en de stabiliteit. Die werklozen aarzelen bijgevolg op dergelijke werkaanbiedingen in te gaan. Als ze recht hebben op een verhoogde kinderbijslag, wordt die aarzeling aanzienlijk versterkt door het risico dat ze lopen om, als ze opnieuw werkloos worden, dat recht te verliezen en opnieuw een wachttijd van zes maanden te moeten doorlopen, zelfs na een baan van vrij korte duur (namelijk veertien dagen).
Het wetsontwerp voorziet er bijgevolg in dat voor de werklozen die op een werkaanbieding ingaan het recht op de verhoogde kinderbijslag gedurende zes maanden volgend op hun werkhervatting wordt « opgeschort ». Daarbij zij duidelijk dat die personen gedurende de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid de gewone kinderbijslag blijven genieten.
De laatste twee artikelen brengen wijzigingen aan, het eerste in artikel 102, § 1, van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. Daarin wordt bepaald dat een persoon die in Frankrijk werkt en in België is gedomicilieerd, recht heeft op kinderbijslag voor het eerste kind en voor kinderen ouder dan twintig jaar die deel uitmaken van zijn gezin.
Het Franse recht voorziet niet in kinderbijslag voor de eerstgeborene en bepaalt dat kinderen die ouder zijn dan twintig jaar geen recht op kinderbijslag meer geven.
Het andere wijzigt artikel 102, § 1, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. Daarin wordt bepaald dat een persoon die in Nederland werkt en in België is gedomicilieerd, recht heeft op kinderbijslag voor kinderen vanaf achttien jaar die deel uitmaken van zijn gezin.
Sinds 1 januari 1996 kent Nederland immers geen kinderbijslag meer toe voor kinderen vanaf achttien jaar. De Belgische grensarbeiders genieten geen kinderbijslag als hun kinderen (van achttien jaar en ouder) geen opleiding volgen in Nederland. Ze genieten evenmin kinderbijslag in België.
De minister betreurt dat via de Belgische sociale zekerheid situaties van ongelijkheid moeten worden gecompenseerd die op Europees vlak zouden moeten worden geregeld, of op zijn mijnst op het vlak van de Benelux.
Een lid verklaart dat het enige punt dat een probleem doet rijzen de bijkomende lastenverzwaring is die het ontwerp invoert voor de producenten van farmaceutische producten.
Het lid was onlangs aanwezig op de feestelijke opening van het nieuwe complex van het bedrijf Smithkline Beecham in Rixensart, waarvan de wetenschappelijke activiteit op het gebied van de gezondheid zeer veelbelovend is voor ons land, de burgers en het bedrijf zelf.
Het is betreurenswaardig dat al te vaak de farmaceutische bedrijven het mikpunt van de belastingswoede vormen, onder het voorwendsel dat zij best kunnen betalen.
Het lid heeft hierop twee reacties gekregen. Een eerste algemene reactie van de Algemene Vereniging van de Geneesmiddelenindustrie (AGIM), en een andere scherpere reactie van UCB-Pharma.
Het lid leest een brief van de Algemene vereniging van geneesmiddelenindustrie (AGIM) die ondertekend is door de directeur, de heer Herman Van Eeckhaut :
« De Kamer heeft op donderdag 22 april jongstleden een wetsontwerp houdende fiscale en andere bepalingen aangenomen (Stuk Kamer nr. 2073, Stuk Senaat nr. 1398). Via een amendement dat in de Kamer is ingediend en waarvan de tekst thans is overgenomen in de artikelen 10 en 11 van het betrokken wetsontwerp, verhoogt de regering de heffing die de farmaceutische bedrijven moeten betalen op hun in 1998 met terugbetaalbare geneesmiddelen verwezenlijkte omzet, van 4 tot 6 %.
Voor de farmaceutische industrie is die verhoging onaanvaardbaar. Zij protesteert met klem tegen deze nieuwe maatregel.
Om dit verzet te staven kunnen talrijke argumenten worden aangevoerd. Die argumenten die breedvoerig worden toegelicht in de nota die als bijlage bij deze brief gevoegd is, zijn de volgende :
Bij de begrotingscontrole van 12 maart jongstleden heeft de regering bevestigd dat de ontwikkeling van de ontvangsten en de uitgaven en in het bijzonder de ontwikkeling van de socialezekerheidsuitgaven en van de uitgaven in de ziekteverzekering grotendeels binnen de vooropgestelde begrotingslimieten blijven. Er is dus geen reden om bijkomende maatregelen te nemen.
De geneesmiddelensector wordt steeds meer de zondebok van de ziekteverzekering en moet opdraaien voor het grootste deel van de besparingen. De belangen van de verschillende hierbij betrokken partijen spelen een belangrijke rol. Het gebruik van geneesmiddelen draagt evenwel in ruime mate bij tot de beheersing van de uitgaven in andere sectoren. Het is derhalve niet billijk bijkomende maatregelen te nemen die de geneesmiddelensector treffen.
Een groot deel van de voor 1999 aangekondigde besparingen is verwezenlijkt of bijna. Indien sommige maatregelen nog niet genomen zijn of niet het verwachte gevolg hebben gehad dan is niet de farmaceutische industrie daarvoor verantwoordelijk. Het is derhalve niet gerechtvaardigd de heffing ten laste van de farmaceutische industrie te verhogen.
De nieuwe heffing zal de farmaceutische industrie 1,5 miljard frank kosten. Die komen bovenop de 3 miljard frank die nu al voortvloeien uit de heffing van 4 % op de omzet van 1998. Daarenboven zal de industrie in de loop van 1999 ook de heffing van 4 % op de omzet van 1997 ten belope van ongeveer 2,8 miljard frank moeten betalen. Naast al die heffingen moet ook nog gewag worden gemaakt van het gevolg van de prijsdalingen (2 % op alle specialiteiten, 8 % op de terugbetaalbare specialiteiten sedert 15 jaar) en van de prijsblokkeringen.
De willekeurige verhoging van de heffing is voor onze ondernemingen onaanvaardbaar en daarom vragen wij het wetsontwerp te evoceren voor zover dat nog niet gebeurd is en een amendement in te dienen dat ertoe strekt die nieuwe belasting te doen vervallen. Men heeft ons meegedeeld dat de regering gevraagd zou hebben de evocatietermijn te beperken tot vijf dagen wat betekent dat de evocatie uiterlijk op 27 april dit wil zeggen morgen moet plaatshebben. »
Tijdens de begrotingscontrole van 12 maart jongstleden, heeft de regering bevestigd dat de ontwikkeling van de inkomsten en de uitgaven, en dan vooral van de uitgaven voor de sociale zekerheid en de ziekteverzekering, in grote lijnen binnen de vooropgestelde begrotingsgrenzen blijft. Er hoeven dan ook geen bijkomende maatregelen te worden getroffen.
Het document getiteld « De controle van de Belgische overheidsfinanciën voor het jaar 1999 : de koers aangehouden », door de regering opgesteld naar aanleiding van de begrotingscontrole in maart 1999, bevestigt dat de begrotingsdoelstellingen mits enkele kleine correcties zullen worden gehaald, zowel wat de inkomsten als wat de uitgaven betreft. Dat geldt zowel voor de overheidsfinanciën in het algemeen als voor de sociale zekerheid in het bijzonder.
Wat de ziekteverzekering betreft, leest men op bladzijde 28 van het genoemde document :
« Er dient allicht te worden gewezen op het feit dat de gezondheidszorg in de initiële begroting 1999 werd geraamd op grond van een vermoedelijke overschrijding van de begrotingsdoelstelling met 8,6 miljard in 1998. Welnu, op grond van de momenteel beschikbare gegevens hebben de verwezenlijkingen in 1998 in feite aanleiding gegeven tot een duidelijk kleinere overschrijding van ongeveer 4,3 miljard. Gezien deze gunstiger uitgangspositie is de onveranderde aangepaste raming van de gezondheidszorg in 1999 ten volle verantwoord. »
Ondertussen zijn de uitgaven voor het jaar 1998 gekend. Bij de begrotingscontrole is de overschrijding van de algemene doelstelling voor 1998 minder groot gebleken dan geschat, namelijk 2,6 miljard frank in plaats van 4,3 miljard. Daardoor worden de schattingen van de uitgaven voor 1999 pertinenter. Het budget voor geneesmiddelen, namelijk 6,8 miljard frank, is ruim overschreden. Dat komt uitsluitend doordat deze begrotingspost veel te laag is vastgesteld (zie infra ). De geneesmiddelen waren de enige post in de ziekteverzekering waarvoor het budget op een lager niveau is vastgesteld dan de uitgaven van vorig jaar. De toename van de uitgaven voor geneesmiddelen in 1998 in vergelijking met 1997 + 6,9 % ligt geheel in de lijn van de ontwikkeling van de uitgaven in andere sectoren : totale uitgaven : + 6,0 %; erelonen van de artsen : + 6,6 %, erelonen van tandartsen : + 6,4 %, erelonen van kinesisten : + 11,2 % (een grote uitzondering zijn de uitgaven voor ziekenhuisopname : + 0,4 %). Ter vergelijking : een andere sector die zijn begroting eveneens ruim heeft overschreden, is die van de thuiszorg (een overschrijding van 1 miljard frank voor een begroting van 18 miljard frank). De toename van de uitgaven voor deze sector bedraagt 14,3 % met andere woorden : bijna twee keer meer dan de toename van de uitgaven voor geneesmiddelen.
Men kan zich dan ook afvragen of een bijkomende maatregel, zoals de verhoging van de bijdrage op de omzet van 4 naar 6 %, nodig is. Deze maatregel zal vernietigende gevolgen hebben voor het imago van ons land bij buitenlandse investeerders : hij wekt immers de indruk dat belastingen geheven en/of verhoogd kunnen worden op een totaal willekeurige manier en zonder goede reden.
De geneesmiddelensector wordt steeds meer de zondebok van de ziekteverzekering en moet opdraaien voor het grootste deel van de besparingen. De belangen van de verschillende hierbij betrokken partijen spelen een belangrijke rol. Het gebruik van geneesmiddelen draagt evenwel in ruime mate bij tot de beheersing van de uitgaven in andere sectoren. Het is daarom niet billijk bijkomende maatregelen te nemen die de geneesmiddelensector treffen.
Als men de begrotingen en de uitgaven voor geneesmiddelen tijdens de laatste jaren analyseert, alsook de beslissingen van de regering tijdens de opeenvolgende begrotingsconclaven, komt men tot de drie volgende conclusies :
In tegenstelling tot bijna alle sectoren van de ziekteverzekering, is de begroting voor geneesmiddelen gelijk aan de uitgaven van het vorige jaar, of zelfs lager. De toegestane groei van de uitgaven voor geneesmiddelen is dus nul of zelfs negatief.
Elk jaar overschrijdt de sector van de geneesmiddelen ruimschoots deze onrealistische en te beperkte begroting, terwijl de begrotingsdoelstellingen voor de algemene uitgaven van de ziekteverzekering min of meer worden gehaald.
Elk jaar legt de regering tijdens haar begrotingsconclaaf de sector van de geneesmiddelen meer beparingen op. Ook het aandeel van de geneesmiddelensector in de totale besparingen die de ziekteverzekering worden opgelegd, neemt elk jaar toe en bedroeg in 1999 bijna 100 %.
Budget | Économies annoncées (en millions de francs) pour Aangekondigde besparingen (in miljoenen franken) voor |
(2)/(1) | |
les soins de santé en général (1) de gezondheidszorg in het algemeen (1) |
les médicaments (2) de geneesmiddelensector (2) |
||
1994 | 8 775 | 1 375 | 15,7 % |
1995 | 3 750 | 1 500 | 40,0 % |
1996 | 10 050 | 3 000 | 29,4 % |
1997 | 15 435 | 5 200 | 33,7 % |
1998 | 6 800 + 2 500 | 3 300 + 2 500 | 59,1 % |
1999 | 6 000 + 3 000 | 5 800 + 3 000 | 97,8 % |
Men heeft zo een vicieuze cirkel geschapen. De begroting is zodanig vastgesteld dat de toegestane groei negatief is, zodat het te beperkte budget onvermijdelijk wordt overschreden. Die overschrijding wordt dan gebruikt als argument om nieuwe besparingsmaatregelen aan te kondigen zodat de toegekende begroting opnieuw te laag ligt.
Deze vicieuze cirkel heeft ook positieve kanten, vooral voor de andere sectoren van de ziekteverzekering. Door het budget van de geneesmiddelen te laag te houden, creëert men budgettaire ruimte voor de andere sectoren waardoor makkelijker akkoorden en conventies worden afgesloten. Met name over de farmaceutische specialiteiten is nog geen akkoord of conventie gesloten. Bovendien is de farmaceutische industrie bijna de enige partner in de gezondheidszorg die niet als zodanig is vertegenwoordigd in het beheer van de ziekteverzekering.
Tal van studies tonen evenwel aan dat het gebruik van geneesmiddelen andere duurdere prestaties kan voorkomen. Men kan verschillende voorbeelden aanhalen van geneesmiddelen die ziekenhuisopnamen en chirurgische ingrepen kunnen voorkomen of die de duur van het ziekenhuisverblijf kunnen inkorten. Men zou zelfs in bepaalde mate kunnen beweren dat het gebruik van (nieuwe) geneesmiddelen de mogelijkheid heeft geschapen om de laatste jaren (in 1996 werd voornamelijk ten gevolge van een fenomeen van facturering een aanzienlijke overschrijding van de totale begroting vastgesteld) binnen de totale begroting van de ziekteverzekering te blijven. Door voortdurend en hardnekkig de geneesmiddelensector aan te pakken is men bezig de tak door te zagen waarop men zit.
In het beheer van de ziekteverzekering gaat men met andere woorden uit van de veronderstelling dat de totale begroting slechts nagekomen kan worden indien de deelbegroting van elke subsector nagekomen wordt. Deze benadering is een zeer statische en conservatieve beheersmethode die de wisselwerking die tussen de verschillende prestaties bestaat, vrijwillig verwaarloost.
Het is niet normaal of billijk dat een sector als de geneesmiddelensector die tot de meest innovatieve van de ziekteverzekering behoort, systematisch een te beperkte begroting toegewezen krijgt. Het is niet normaal dat de geneesmiddelen die door hun gebruik andere duurdere geneeskundige prestaties kunnen voorkomen veel beperktere middelen ter beschikking krijgen dan de prestaties die dankzij dezelfde geneesmiddelen voorkomen kunnen worden.
Het is vooral niet normaal dat er nieuwe maatregelen aan de geneesmiddelensector worden opgelegd omdat het gevaar bestaat dat de hiervoor bestaande begroting overschreden wordt, terwijl deze begroting enerzijds vrijwillig op een te laag niveau is vastgesteld en dezelfde geneesmiddelen anderzijds bijgedragen hebben tot de naleving van de totale begroting.
Een groot deel van de voor 1999 aangekondigde besparingen zijn uitgevoerd of bevinden zich in een ver gevorderd stadium van uitvoering. Indien sommige maatregelen niet genomen werden of indien ze niet het verwachte gevolg hebben gehad, dan is in geen geval de farmaceutische industrie daarvoor verantwoordelijk. Het is derhalve niet verantwoord de bijdrage van de farmaceutische industrie te verhogen.
Overzicht van de tenuitvoerlegging van de besparingsmaatregelen waartoe in het kader van de begroting 1999 werd beslist.
Mesure Maatregel |
État de la question Tenuitvoerlegging |
|
1. | Blocage des prix Prijsblokkering | Arrêté ministériel du 9 décembre 1998 (Moniteur belge du 12 décembre 1998) Ministerieel besluit van 9 december 1998 (Belgisch Staatsblad van 12 december 1998) |
2. | Baisse de prix 4,2 % spécialités remboursées depuis plus de 15 ans Prijsdaling van 4,2 % op terugbetaalde specialiteiten (sedert meer dan 15 jaar) | Arrêté ministériel du 17 décembre 1998 (Moniteur belge
du 19 décembre 1998), Arrêté royal du 10 février 1999 (Moniteur belge du 6 mars 1999) Ministerieel besluit van 17 december 1998 (Belgisch Staatsblad van 19 december 1998) Koninklijk besluit van 10 februari 1999 (Belgisch Staatsblad van 6 maart 1999) |
3. | Révision remboursement Herziening terugbetaling | La loi du 25 janvier 1999 portant des dispositions sociales (Moniteur belge du 6 février 1999) permet la révision du remboursement. Les arrêtés d'exécution doivent encore être rédigés. L'industrie a fait des propositions à ce sujet. De wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 6 februari 1999) maakt de herziening van de terugbetaling mogelijk. De uitvoeringsbesluiten moeten nog worden opgesteld. De industrie heeft hierover voorstellen gedaan. |
4. | Pharmanet Pharmanet | Le 26 novembre 1998, les premières lettres avec les données concernant les profils ont été envoyées. Le Comité pour l'évaluation de la pratique médicale en matière de médicaments prépare d'autres initiatives. L'industrie n'est pas représentée dans ce Comité. Op 26 november 1998 werden de eerste brieven met de gegevens betreffende de profielen verstuurd. Het Comité voor evaluatie van de medische praktijk inzake geneesmiddelen bereidt andere initiatieven voor. De industrie is niet vertegenwoordigd in dit Comité. |
5. | Promotion des génériques Bevordering van generische geneesmiddelen | Le 3 mars 1999, une lettre a été adressée aux médecins les informant des médicaments génériques disponibles sur le marché. Un arrêté royal est en préparation imposant une différence minimale du prix ex-usine de 26,7 % par rapport à la spécialité de référence. Il a déjà été discuté à plusieures reprises au sein du comité de l'assurance de l'INAMI. Op 3 maart 1999 werd een brief gestuurd aan de geneesheren om hen te informeren over de op de markt beschikbare generische geneesmiddelen. Een koninklijk besluit wordt voorbereid waarin gesteld wordt dat de prijs af fabriek ten minste 26,7 % moet verschillen van de prijs voor de daarmee overeenstemmende specialiteit. In het verzekeringscomité van het RIZIV werd daarover reeds herhaaldelijk gediscussieerd. |
6. | Remboursement des AINS en francs (remboursement après avis du médecin-conseil) Terugbetaling van de AINS in Belgische frank (terugbetaling na advies van de adviserende geneesheer) | On souhaite que le contrôle par le médecin-conseil se fasse a posteriori. Or le dossier est bloqué puisqu'il existe une divergence de vue entre les médecins et les mutualités sur la manière de procéder à ce contrôle. L'industrie n'a rien à voir avec cette problématique. Men wenst dat de adviserende geneesheer een controle a posteriori uitvoert. Het dossier is evenwel geblokkeerd aangezien er een meningsverschil bestaat tussen de artsen en de ziekenfondsen over de manier waarop die controle moet worden uitgevoerd. De industrie heeft niets te maken met deze problematiek. |
7. | Élargissement du remboursement forfaitaire dans les hôpitaux. Uitbreiding van de forfaitaire terugbetaling in de ziekenhuizen | Apparemment, il a été demandé à la structure de concertation tripartite (médecins, mutualités, hôpitaux) de formuler une proposition. L'industrie n'est pas représentée dans cette structure de concertation. Kennelijk werd aan de overlegstructuur die uit drie partijen bestaat (artsen, ziekenfondsen, ziekenhuizen) gevraagd een voorstel te formuleren. De industrie is niet vertegenwoordigd in deze overlegstructuur. |
8. | Contrôle sur la délivrance effective Controle op de werkelijke afgifte | Un arrêté royal est en préparation. Il a déjà été discuté au sein du comité de l'Assurance de l'INAMI. Een koninklijk besluit wordt voorbereid. Het werd reeds besproken in het verzekeringscomité van het RIZIV. |
9. | Cotisation 4 % chiffre d'affaires 1998 industrie pharmaceutique Heffing van 4 % op de omzet 1998 van de farmaceutische industrie. | Loi du 25 janvier 1999 portant des dispositions sociales (Moniteur belge du 6 février 1999). La cotisation devra être payée avant le 1er mai 1999. Wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 6 februari 1999). De bijdrage moet betaald zijn vóór 1 mei 1999. |
Uit deze tabel kan worden afgeleid dat de verschillende maatregelen waartoe beslist werd zijn uitgevoerd of worden uitgewerkt. Men kan hieruit ook afleiden dat wanneer bepaalde maatregelen niet genomen zijn of niet het verwachte resultaat hebben gehad zulks niet verweten kan worden aan de farmaceutische industrie aangezien zij niet vertegenwoordigd is in de instanties die de nodige maatregelen moeten nemen. Het is derhalve niet verantwoord de bijdrage van de farmaceutische industrie te verhogen. »
Spreker betreurt tot slot dat de huidige regering maatregelen neemt die het beleid van de volgende regering bemoeilijken.
Hetzelfde lid leest vervolgens de brief van de heer Johan De Clercq, General Manager bij UCB Pharma België :
« Wij richten ons tot u in uw hoedanigheid van fractieleider teneinde u te informeren over de volgende toestand.
Er is sprake van een bijkomende belasting van 2 % op de omzet « af-fabriek » voor terugbetaalbare geneesmiddelen.
Die belasting bedraagt thans 4 % en men overweegt ze te verhogen tot 6 %; dit is zeer discriminerend voor de geneesmiddelen die in de lagere klassen zijn ondergebracht :
C = 50 % terugbetaald;
Cs = 40 % terugbetaald;
Cx = 20 % terugbetaald.
Die geneesmiddelen die getroffen worden door de prijsdalingen, die aan het RIZIV minder kosten omdat het terugbetalingspercentage voor die geneesmiddelen kleiner is, kampen reeds met een omzetdaling (= 3,3 miljard).
Voor die producten gold achtereenvolgens een belasting van 6 % en een prijsdaling van 8 % evenals een prijsdaling van meer dan 2 % (april 1996), wat geleid heeft tot een onevenwicht tussen de kost van het RIZIV enerzijds en de rendabiliteit anderzijds.
Gelieve hieronder een berekeningsmodel te vinden voor een product dat verkocht wordt tegen 600 frank.
Catégorie Categorie |
Intervention INAMI - coût INAMI Bijdrage RIZIV - Kost RIZIV |
Taxe 4 % sur le prix usine Belasting 4 % op de fabrieksprijs |
Facteur % par rapport au coût INAMI Factor % ten opzichte van kost RIZIV |
Rapport Verhouding |
A | 100 % = 600 francs/frank | 13,6 francs/frank | 2,26 % | 100 |
B | 75 % = 450 francs/frank | 13,6 francs/frank | 3,02 % | 133 |
C | 50 % = 300 francs/frank | 13,6 francs/frank | 4,53 % | 200 |
CS | 40 % = 240 francs/frank | 13,6 francs/frank | 5,66 % | 250 |
CX | 20 % = 120 francs/frank | 13,6 francs/frank | 11,63 % | 500 |
Ik stel voor de belasting als volgt aan te passen :
A : 4 %
B : 4 %
C, CS, CX : 2 % (halvering van de belasting)
De ontwikkeling van de cijfers 98/97 toont eveneens aan dat niet die producten de farmaceutische begroting in gevaar brengen.
1998 | Évol. 98/97 Ontw. 98/97 |
|
Total Marché général. Totaal algemene markt | 70 078 863 | + 8 % |
Total remboursement INAMI. Totaal terugbetaling RIZIV | 51 516 455 | + 10 % |
Catégorie A. Categorie A | 5 062 121 | + 14 % |
Catégorie B. Categorie B | 43 101 191 | + 10 % |
Catégorie C. Categorie C | 3 350 826 | + 6 % |
Produits sous condition N. Producten onder voorwaarde N | 15 171 116 | + 16 % |
Mogen wij u vragen bij het opstellen van uw wetsontwerp rekening te willen houden met die nuances wat « de productklassen betreft waarin de terugbetaling miniem is ? »
Aansluitend bij de aangevoerde argumenten dient de heer Hatry een amendement in om artikel 10 te doen vervallen.
Verantwoording
Via een in de Kamer ingediend amendement brengt de regering de heffing ten laste van de farmaceutische bedrijven van 4 op 6 %. Deze nieuwe heffing zal de betrokken sector bijna 1,5 miljard frank kosten. Te noteren valt evenwel dat deze heffing bovenop de 3 miljard frank komt die de heffing van 4 % op de omzet over 1998 kost en dat de sector in de loop van 1999 nog een heffing van 4 % op de omzet over 1997 moet betalen die neerkomt op 2,8 miljard frank.
Uit het document « De controle van de Belgische overheidsfinanciën voor het jaar 1999 : de koers aangehouden », dat de regering heeft opgesteld bij de begrotingscontrole in maart 1999, kan men afleiden dat de budgettaire doelstellingen met het invoeren van enkele kleine maatregelen ruim gehaald worden, zowel voor de ontvangsten als voor de uitgaven. Dat geldt zowel voor de overheid in haar geheel als voor de sociale zekerheid en de ziekteverzekering in het bijzonder.
In het licht van de begrotingsperspectieven van de regering lijkt een willekeurige verhoging van heffing op de omzet van 4 naar 6 % dus niet nodig.
De minister antwoordt het volgende.
Zij heeft uiteraard voortdurend nauwe contacten met het AGIM en met de farmaceutische bedrijven. Zij heeft de site van Smithkline and Beecham ook bezocht en weet hoe belangrijk deze vennootschap is op het vlak van onderzoek en tewerkstelling.
De ontwikkeling van de uitgaven is op dit ogenblik inderdaad niet onrustwekkend.
Zij geeft het voorbeeld van acht specialiteiten inzake kankerbestrijding, die bij het CTSP geblokkeerd zijn omdat de traditionele gesprekspartners nog niet begrepen hebben dat de nieuwe wet, die de door de Europese richtlijn opgelegde termijnen naleeft, in werking is getreden en dat men zich binnen 180 dagen zal moeten behelpen.
Veeleer dan de terugbetaling van de nieuwe geneesmiddelen tegen te houden en zo de volksgezondheid te schaden en de verspreiding in de weg te staan van deze nieuwe moleculen, waarmee soms maar 300 tot 400 personen worden behandeld, geeft men er de voorkeur aan deze stok achter de deur te houden. De minister hoopt uiteraard dat ze hem niet zal moeten gebruiken gezien het belang van de farmaceutische industrie in ons land zowel voor de tewerkstelling als voor het onderzoek.
Uiteraard zal de toekomst meer licht werpen op de onderlinge verhoudingen tussen de begrotingsposten binnen het RIZIV, zodat de impact van de geneesmiddelen op de economie beter kan worden gemeten, zowel in de ambulante zorg als in de dagverpleging of in de zwaardere vormen van opname.
Momenteel bestaat een minimumstaal voor een zeer beperkte groep patiënten, namelijk de AIDS-patiënten. Sinds de tritherapiecocktail wordt terugbetaald, stellen de verwijzingscentra een spectaculaire vermindering vast van opportunistische ziekten en infecties (longontstekingen, ...) en van opname in universitaire diensten (waar de dagprijs niet dezelfde is als in een plattelandsziekenhuis). In sommige gevallen kan de patiënt zelfs opnieuw aan het werk.
De minister geeft toe dat medische behandeling in sommige gevallen andere uitgaven kan beperken, wat in dit geval duidelijk is aangetoond.
Momenteel werkt het RIZIV met nieuwe instrumenten voor al wat de « nieren » aangaat, dit wil zeggen het opsporen, de dialyse, de transplantatie, de medicatie en de ontwikkeling van de labo- en andere kosten. Wanneer de resultaten daarvan duidelijk worden, kan men voorkomen dat het budget al te zeer wordt overschreden.
Een ander voorbeeld is de overschrijding van de begroting voor de thuisverzorging die alle grenzen te buiten gaat. Men heeft zojuist nogmaals bijkomende miljoenen vrijgemaakt. Het moet mogelijk zijn door middel van de thuisverzorging te besparen op de rust- en verzorgingstehuizen en de ziekenhuizen.
Wanneer men beter beseft hoe de werkelijkheid eruitziet, zal men niet langer vasthouden aan deze bekrompen visie op de overschrijding van de verschillende kredieten. Thans zijn we nog niet zo ver dat dit instrument volledig beheerst wordt. De volgende regering zal snel tot een besluit komen en kan vermijden dat er gediscussieerd wordt over elk van deze lineaire en dus niet noodzakelijk verstandige en vrij blindelings opgelegde maatregelen.
Het lid verwijst naar het voorstel van UCB om de belasting te moduleren, namelijk door een belasting van 4 % op te leggen voor de geneesmiddelen A en B en van 2 % voor de geneesmiddelen C, Cs en Cx. Uit het verloop van de cijfers van 1998 blijkt volgens UCB verder in vergelijking met 1997 dat de begroting voor de geneesmiddelen niet in gevaar wordt gebracht door deze producten. Wanneer men de omzet ziet, stijgt categorie C het minste (slechts 6 %) terwijl de categorieën A en B met meer dan 14 % en 10 % stijgen. Wat denkt de minister hierover ?
De minister antwoordt dat het voorstel van UCB in de huidige toestand niet haalbaar is. Het heeft bovendien hoofdzakelijk tot doel een succesgeneesmiddel te sparen, namelijk het befaamde Zyrtec, dat UCB ook in staat stelt voorspoedige succescijfers te halen op de Amerikaanse en de Japanse markt.
Men kan het moduleren van de belasting eventueel later overwegen.
De minister hoopt dat de volgende regering verder de dialoog zal kunnen aangaan met de farmaceutische industrie die sinds enkele jaren duurder is geworden.
Het amendement van de heer Hatry wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
De artikelen 10 tot 19 van het wetsontwerp worden aangenomen met 6 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.
Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van een mondeling verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Jean-François ISTASSE. | Paul HATRY. |