1-105/2 | 1-105/2 |
20 APRIL 1999
De Commissie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergadering van 20 april 1999.
De indiener heeft een aantal vragen in verband met de procedure. Het wetsvoorstel werd reeds de vorige legislatuur in de Senaat ingediend, maar is toen niet behandeld. De tekst werd tijdens deze legislatuur hernomen, zowel in de Kamer als in de Senaat. In de Kamer werd de bespreking gekoppeld aan die van het wetsontwerp betreffende de niet-conventionele praktijken. (Stuk Senaat, nr. 1-1310/1, 1998/1999).
Hier werd de tekst, waarvoor blijkbaar al vroeger een rapporteur was aangesteld, eigenaardig genoeg afzonderlijk op de agenda geplaatst, samen met de lezing van het verslag over het voormelde wetsontwerp niet-conventionele praktijken.
Het lijkt wenselijk dat, vooraleer de discussie wordt aangevat, duidelijkheid wordt geschapen over de verdere procedure. Ofwel wordt het voorstel alsnog aan de bespreking van het wetsontwerp nr. 1310 toegevoegd, wat zou betekenen dat de stemming van het verslag over het regeringsontwerp wordt uitgesteld tot een volgende vergadering. Ofwel wordt de tekst afzonderlijk behandeld. De eerste oplossing is volgens hem zeker de meest logische, maar hij zou zich ook kunnen verzoenen met de tweede werkwijze. Hij vraagt dat zijn wetsvoorstel hoe dan ook ter stemming wordt gelegd.
Een lid merkt op dat hij op 19 oktober 1995 heeft aanvaard verslaggever voor dit wetsvoorstel te zijn en zich hieraan wil houden. Indien de commissie evenwel vindt dat de beide teksten beter samen worden behandeld, wat op zich verdedigbaar is, dan heeft hij hiertegen geen bezwaar.
De voorzitster wijst erop dat de termijnen voor de afhandeling van dit dossier bijzonder krap worden. Zowel het regeringsontwerp als het voorliggende wetsvoorstel kunnen nog deze week in de plenaire vergadering worden besproken indien het verslag over het ontwerp betreffende de niet-conventionele praktijken vandaag ter stemming wordt gelegd en indien over het voorliggende voorstel mondeling verslag wordt uitgebracht.
Zij stelt daarom voor dat, vooraleer over het verslag nr. 1310/3 wordt gelezen en ter stemming gelegd, het voorliggende voorstel wordt besproken.
De indiener merkt op dat een recent rondschrijven van Syndikale Kamer der Geneesheren van de Brusselse Agglomeratie, met daaraan toegevoegd de visie van de geneesheren-acupuncturisten, bewijst dat centrale idee achter dit wetsvoorstel beslist verdedigbaar is. Volgens de artsen-acupuncturisten, is het « aan het begin van de 21e eeuw (...) onontbeerlijk dat elke arts een verregaande kennis bezit van de moderne geneeskunde. Deze kennis kan enkel worden verworven in de faculteiten geneeskunde. Dat beweren is geen protectionisme maar gewoon gezond verstand. »
Deze denkwijze vormt ook de basis van het voorliggende wetsvoorstel. Het zou toch onaanvaardbaar zijn dat elke vorm van kwakzalverij door de samenleving zonder meer wordt erkend als geneeskunde. Indien er derhalve voor bepaalde behandelwijzen, die niet onder de traditionele geneeskunde ressorteren maar die toch een bijdrage kunnen leveren aan de volksgezondheid, door de overheid worden erkend, dan kan dit alleen met de nodige kwaliteitsgaranties, met name de verplichting dat de toepassing van deze geneeswijzen slechts mogelijk is na een opleiding aan een medische faculteit.
Men stelt nu helaas vast dat mensen hun eigen gezondheid en die van hun kinderen op het spel zetten door zich over te leveren aan personen die onnodige risico's nemen. Wie geen degelijke opleiding kreeg, heeft vaak een eenzijdige visie op zijn activiteit, met het risico dat men niet vlug genoeg overschakelt op een andere geneeswijze indien hiertoe een therapeutische noodzaak bestaat.
De centrale idee achter het voorstel bestaat erin dat homeopathie slechts kan worden toegepast na het volgen van een opleiding in deze specialiteit. Deze opleiding kan op haar beurt slechts worden aangevat door personen die een diploma in de allopathische geneeskunde hebben behaald.
Het voorstel geeft een aantal beginselen waaraan de opleiding in de homeopathie dient te beantwoorden. Er zijn nu reeds artsen die op een ernstige wijze en blijkbaar met succes de homeopathie beoefenen. Voor hen voorziet artikel 5 in een overgangsregeling. Belangrijk hierin is dat zij aan de hand van bewijsstukken kunnen aantonen dat zij een degelijke opleiding genoten hebben. Als minimumnorm wordt hier gesteld een opleiding aan een universiteit van een lid-staat van de Europese Unie.
De bekommernis achter dit voorstel is overigens dezelfde als die aan de basis van de Europese richtlijnen ter erkenning en regulering van homeopathische geneesmiddelen, en van de opleiding tot huisarts. Zo bepaalt de richtlijn van 15 september 1986 inzake de specifieke opleiding in de huisartsengeneeskunde dat de taak van huisarts « die voor een belangrijk deel berust op zijn persoonlijke kennis van het milieu van zijn patiėnten, bestaat uit het verstrekken van adviezen betreffende de preventie van ziekten en de bescherming van alle aspecten van de gezondheid van de individuele persoon, alsmede uit het verstrekken van de passende behandeling. »
Uit de verwijzing naar deze richtlijnen, gekoppeld aan de visie van de indiener dat een opleiding in Europa moet verstrekt worden, blijkt de bekommernis dat de homeopathie uit het alternatieve circuit moet worden gehaald en onderworpen aan een voorafgaand allopathisch diploma.
Zodra onze universiteiten hier bovenop een gedegen opleiding homeopathie kunnen garanderen, kan de samenleving worden gegarandeerd dat deze praktijk wordt beoefend door artsen die weten waar ze mee bezig zijn en niet door personen van allerlei pluimage waarop geen enkele controle is.
De indiener besluit dat, precies wat de vereiste van een voorafgaandelijk allopathisch artsendiploma betreft, het regeringsontwerp over de niet conventionele-praktijken, onvoldoende waarborgen biedt. Onder meer tijdens de bespreking in de Kamer van Volksvertegenwoordigers zijn er in dit verband trouwens heel wat vragen gerezen.
Een lid merkt op dat het wetsontwerp inzake de niet-conventionele praktijken, inderdaad minder stringent is, wat de vereiste van een voorafgaande allopathische opleiding betreft, maar anderzijds niet echt in tegenspraak is met dit voorstel. De beide initiatieven gaan uit van een verschillende benadering.
Het regeringsontwerp geeft een algemeen kader dat een procedure voor de erkenning van de praktijk en de registratie van de beoefenaars ervan omschrijft. De inhoudelijke invulling wordt overgelaten aan de betrokken beroepskringen.
Niets belet derhalve dat deze tot een regeling komen, vergelijkbaar met die in het voorliggende voorstel. Overigens heeft de minister van Volksgezondheid zelf tijdens de bespreking geopperd dat het niet onmogelijk is dat, met name voor de uitoefening van de homeopathie, wel eens een klassiek artsendiploma als vereiste zou kunnen worden gesteld.
Niet onbelangrijk in dit verband is het feit dat in de Paritaire Commissie die op dit vlak een centrale opdracht vervult, de faculteiten geneeskunde voor de helft vertegenwoordigd zijn. Men mag aannemen dat dit een garantie is voor de ernst waarmee de besluitvorming in dit overlegorgaan zal geschieden.
De consensus die in het veld ontstaat, moet wel door de overheid worden bekrachtigd vooraleer de betrokken regeling in de praktijk wordt gebracht.
Deze werkwijze is verkieslijk boven die van het wetsvoorstel, waarbij de overheid zelf alles gaat regelen.
Een spreker beaamt dat het niet de bedoeling kan zijn dat de overheid alles tot in detail gaat regelen en hele sector gaat betuttelen. Zij moet echter wel haar verantwoordelijkheid nemen en zelf een aantal beginselen opleggen die de kwaliteit van de zorg garanderen. In het ontwerp van de regering dat door de commissie werd aangenomen, wordt « het veld » volledig de vrije hand gegeven en dit is gevaarlijk in een dermate belangrijke materie.
Ook wanneer dit wetsvoorstel niet wordt aangenomen, zou vanuit het Parlement een sterk signaal moeten worden gegeven dat, wanneer een praktijk door de overheid als « helend » of « geneeskrachtig » wordt erkend, de uitoefening hiervan slechts mogelijk is door personen met een universitair diploma, afgeleverd door een faculteit geneeskunde.
Een lid antwoordt hierop dat de homeopathie niet de enige niet-conventionele praktijk is die voor registratie in aanmerking kan komen. Elke behandeling heeft zijn specifieke kenmerken en vergt ook een specifieke benadering. Waaruit die moet bestaan, wordt best bepaald door diegenen die de sector kennen en er verantwoordelijkheid dragen. Men mag er van uitgaan dat dit op een ernstige wijze gebeurt. Overigens moeten, zoals reeds werd gezegd, de keuzen die in het veld worden gedaan, volgens het regeringsontwerp eerst door de politieke verantwoordelijken worden goedgekeurd, vooraleer zij in de praktijk worden gebracht.
Een lid stipt hierbij dat het verre van uitgesloten is, dat de voorwaarden voor de uitoefening van de homeopathie die door de betrokkenen in het veld zullen worden uitgewerkt, strenger zijn dan die in het voorliggende voorstel.
Een volgende spreekster merkt op dat de homeopathie vertrekt vanuit een totaal andere logica dan de traditionele geneeskunde. Op basis hiervan kan men zich de vraag stellen of de beste garantie voor de kwaliteit van de zorgverlening in dit domein, bestaat in de vereiste dat de zorgverstrekkers een klassiek artsendiploma hebben. Deze vraag geldt nog meer voor andere praktijken zoals de chiropraxie of de osteopathie.
Zij vindt dit wetsvoorstel derhalve te stringent en geeft de voorkeur aan een benadering zoals die in het regeringsontwerp, waarbij aan de sector wordt overgelaten te bepalen aan welke voorwaarden de uitoefening van de praktijk dient te worden onderworpen.
Een lid verwijst in zijn antwoord op deze tussenkomsten naar artikel 2 van het wetsvoorstel. Het feit dat dit beperkt is tot de uitoefening van de homeopathie, doet niets af aan de wenselijkheid van de voorgestelde regeling. Er zijn meer dan voldoende argumenten om de uitoefening van deze vorm van geneeskunde te onderwerpen aan het bezit van een klassiek artsendiploma. Het is mogelijk dat een dergelijk niet noodzakelijk is voor de uitoefening van andere alternatieve therapieėn, maar deze vormen niet het onderwerp van het voorliggende wetsvoorstel.
De artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 evenals het wetsvoorstel in zijn geheel worden verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Marc OLIVIER. | Francy VAN DER WILDT. |