1-255 | 1-255 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU JEUDI 18 MARS 1999 |
VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 18 MAART 1999 |
Discussion
De voorzitter. Ik stel de Senaat voor deze voorstellen van resolutie samen te bespreken.
Je propose au Sénat de joindre la discussion de ces propositions de résolution. (Assentiment.)
Volgens het Reglement geldt de door de commissie aangenomen tekst als basis voor de bespreking. (Zie gedrukt stuk nr. 1-1219/4 van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van de Senaat. Zitting 1998/1999.)
Conformément à notre Règlement, le texte adopté par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-1219/4 de la commission des Affaires étrangères du Sénat. Session 1998/1999.)
De bespreking is geopend.
La discussion est ouverte.
Het woord is aan de rapporteur.
De heer Hostekint (SP), rapporteur. Mijnheer de voorzitter, de kwestie Rwanda heeft de Senaat een hele tijd beziggehouden. De leden van de Rwanda-commissie hebben veel tijd en energie geïnvesteerd in de werkzaamheden van de onderzoekscommissie.
De werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie over de gebeurtenissen in Rwanda waren de aanleiding tot hervormingen van de wijze waarop vredesoperaties worden gevoerd. De maatregelen die na de tragische gebeurtenissen in Rwanda werden genomen, werden in een beleidsnota van de regering over de Belgische deelname aan vredesoperaties op 28 februari 1998 aan het Parlement meegedeeld. De regering heeft zich ertoe verbonden jaarlijks verslag uit te brengen over de maatregelen die werden genomen om de aanbevelingen uit te voeren.
In het kader van de in het verslag van de Rwanda-commissie vastgestelde disfuncties binnen de Krijgsmacht, vroeg de minister van Landsverdediging op 5 januari 1998 aan de chef van de generale staf hem, op grond van artikel 27 van het koninklijk besluit van 7 april 1959, een informatiecommissie voor te stellen.
Het eerste rapport van die informatiecommissie, onder voorzitterschap van luitenant-generaal Van Hecke, kwam op 22 april 1998 tot stand. De minister vroeg de informatiecommissie bijkomende inlichtingen te verstrekken over twee essentiële punten die volgens hem niet voldoende uitgediept waren, met name een vertraging in de levering van zware munitie en de vragen in verband met het functioneren van de generale staf enerzijds, en de houding van majoor Maggen ten opzichte van generaal Dallaire, anderzijds. Het aanvullend verslag van deze informatiecommissie dateert van 18 juli 1998. Het bijkomend verslag over majoor Maggen is van 2 oktober 1998.
Intussen werden de beslissingen van de auditeur-generaal vanuit het militair hof meegedeeld aan de minister. De twee dossiers ten laste van majoor Maggen worden zonder gevolg geklasseerd. Het ene betreft de meineed waaraan hij zich voor de parlementaire onderzoekscommissie schuldig zou hebben gemaakt en het andere betreft een door de families van de para's ingediende klacht. Wat betreft de kolonels Marchal en Dewez en de majoors Maggen, Choffray en Hock, beslist de minister de aanbevelingen van de informatiecommissie, op één punt na, te volgen. De minister beslist dan ook om, bij wijze van interne maatregel, kolonel Dewez en de majoors Choffray en Maggen hun commando-opdracht te ontnemen en geen tuchtmaatregel te nemen tegenover kolonel Marchal en majoor Hock.
De minister wijkt op één punt af van de informatiecommissie, meer bepaald aangaande het ontnemen van de onderwijsopdrachten van kolonel Dewez. Hij beslist ook om de officieren niet naar een onderzoeksraad te verwijzen. Op basis van het rapport-Van Hecke van de informatiecommissie van 22 april 1998 en de twee aanvullende verslagen van 18 juli 1998 en 20 oktober 1998, doet de minister van Landsverdediging op eigen initiatief op 29 oktober 1998 een mededeling aan de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden. Dit gaf de commissie voldoende stof tot discussie om er vier vergaderingen aan te wijden.
Wat betreft de werking van de generale staf en het operatiecentrum, oordeelde de minister dat de informatiecommissie onvoldoende duidelijkheid had verschaft over een aantal disfuncties die in het Rwanda-rapport zijn vastgesteld. Hij belastte daarom de chef van de generale staf, vice-admiraal Herteleer, met een onderzoeksopdracht. Hij kreeg diens verslag op 1 december 1998. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft de minister beslist geen straffen uit te spreken tegen admiraal Verhulst en de kolonels Brion en Flamand.
Over het verslag-Herteleer had de commissie een gedachtewisseling met de stafchef zelf. Onmiddellijk daarop, op 7 januari 1999, werden twee voorstellen van resolutie ingediend betreffende de gevolgen gegeven aan het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie betreffende de gebeurtenissen in Rwanda in de hoop daarmee het debat te kunnen afronden. Het eerste was van mevrouw Thijs c.s., het tweede van de heer Mahoux en mevrouw Lizin. Op 12 januari 1999 dienden ook de heer Verhofstadt c.s. een voorstel van resolutie in en op 28 januari kwam er ook een van de heer Ceder. Op 3 maart jongstleden besprak de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden deze vier voorstellen. Ze keurde uiteindelijk alleen het geamendeerde voorstel van resolutie van de heer Mahoux en mevrouw Lizin goed, met tien stemmen voor bij twee onthoudingen.
Na dit verslag van de commissiewerkzaamheden wil ik graag enkele beschouwingen naar voren brengen over de vier voorstellen van resolutie over de disfuncties en de fouten in het leger, die destijds door de Rwanda-commissie werden vastgesteld. Vandaag is het meer dan een jaar geleden dat de Rwanda-commissie haar werkzaamheden afrondde. Ik herinner mij nog zeer goed de dag dat haar rapport in deze plenaire vergadering werd besproken. Dat gebeurde op 17 december 1997. Ik moet vaststellen dat deze kwestie vandaag veel minder belangstelling geniet.
Bij de bespreking stelden al de leden van de commissie, die het woord namen, zich de vraag op welke manier de regering gevolg zou geven aan de conclusies en de aanbevelingen van de Rwanda-commissie. Terloops wijs ik erop dat het verslag van deze commissie destijds veel lof oogstte, zowel in eigen land als in het buitenland. Dat is geen compliment aan mezelf, maar in de eerste plaats aan alle leden van de commissie, aan de voorzitter en aan de rapporteurs.
Hoe kwam de regering tegemoet aan de aanbevelingen van het rapport en welk gevolg gaf zij aan de door de commissie vastgestelde fouten en disfuncties in het leger ? Over deze twee vragen wil ik in dit kort betoog een kleine evaluatie maken.
Vorige week vatte de gemengde commissie van Kamer en Senaat de eindbespreking aan van de beleidsnota inzake de Belgische deelname aan vredesoperaties, die de regering reeds begin 1998 bij het Parlement had ingediend. Hoewel de behandeling van deze nota in de commissie soms erg chaotisch verliep, geraakten alle fracties het erover eens dat de regering met de door haar genomen structurele maatregelen en de ingrijpende veranderingen in de manier waarop de vredesoperaties worden gevoerd, in belangrijke mate tegemoetkomt aan de aanbevelingen van de Rwanda-commissie. Bovendien is ook de door de Rwanda-commissie aanbevolen oprichting van een werkgroep Buitenlandse Vredesoperaties geconcretiseerd binnen de Senaat. Dit zijn een aantal positieve punten.
Vandaag bespreken we een aantal voorstellen van resolutie die verband houden met de door de regering gegeven gevolgen aan het verslag van de Rwanda-commissie. Het gaat hier om vastgestelde fouten en disfuncties binnen het leger tijdens de vredesoperatie Unamir in Rwanda in de periode van november 1993 tot april 1994, met andere woorden tot de dramatische gebeurtenissen van 7 april 1994, de dag waarop tien Belgische para's vermoord werden, jammer genoeg gevolgd door de dood van honderdduizenden Rwandezen in de genocide.
Ik wil vooraf duidelijk stellen dat hier de balans minder positief is. Ik heb zonet, als rapporteur, de verschillende fases geschetst die de minister van Landsverdediging heeft gevolgd om, op basis van het onderzoek van de door hem ingestelde Informatiecommissie binnen de Krijgsmacht en van het bijkomend onderzoek uitgevoerd door stafchef Herteleer, tot de conclusie te komen dat de ten laste gelegde feiten onvoldoende bewezen zijn om tot een tuchtmaatregel te leiden tegenover de hogere officieren van de generale staf en van het operationeel centrum, die in het verslag bij naam zijn genoemd.
De bevindingen van het aanvullend verslag van stafchef Herteleer werden in de commissie in aanwezigheid van de minister en de stafchef grondig besproken, wat soms tot hoogoplopende discussies heeft geleid. De commissieleden hebben hun ongenoegen en hun ontgoocheling uitgedrukt over de door de minister gevolgde conclusies van de legerleiding, die op alle cruciale punten in strijd zijn met de conclusies en de bevindingen die de Rwanda-commissie in haar eindverslag heeft opgenomen.
Ik zal niet herhalen wat de heer Verhofstadt hierover in de commissie heeft gezegd waar hij een grondige analyse van de gebeurtenissen en een grondige vergelijking tussen het Rwanda-rapport en de bevindingen van het rapport Herteleer naar voren heeft gebracht. Ik denk hier meer bepaald aan de problematiek omtrent de kantonnementen, de CRVT's, de laattijdige levering van de zware munitie en het verzamelen van inlichtingen. Wel wil ik hier nogmaals herhalen wat ik reeds meermalen heb gezegd in verband met de verantwoordelijkheden op militair vlak. Het was nooit mijn bedoeling, noch die van andere commissieleden, om militairen aan de schandpaal te binden, om hen te broodroven of om hen uit het leger weg te sturen. De onderzoekscommissie-Rwanda heeft echter onomstotelijk een aantal professionele fouten vastgesteld die voortvloeien uit nalatigheid, onzorgvuldigheid en zelfs onbekwaamheid.
De verantwoordelijkheid voor dit falen ligt onmiskenbaar bij degenen die in de periode 1993-1994 op politiek en militair vlak de leiding hadden, namelijk de chef van de militaire staf en de minister van Landsverdediging. Deze laatste legde te weinig interesse voor de vredesoperatie Unamir aan de dag, terwijl de chef van de generale staf en de officieren van het operationeel centrum in Evere nalieten de nodige maatregelen te treffen. Ze gingen zelfs niet in op de dringende verzoeken van de officieren die in Rwanda verbleven.
De militairen op het terrein moesten in moeilijke omstandigheden werken en werden door het operationeel centrum in Evere en de chef van de generale staf aan hun lot overgelaten. Eerder heb ik deze militairen « kleine garnalen » genoemd. Dit is niet helemaal juist want onder hen bevinden zich ook hoge militairen zoals een kolonel en een majoor. Juist zij worden getroffen door een administratieve maatregel die bijzonder zware gevolgen heeft voor hun verdere carrière. De minister heeft met andere woorden de conclusies van de Rwanda-commissie gewoon naast zich gelegd en hij heeft de chef van de generale staf de opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar mogelijke fouten van zijn voorganger, generaal Charlier, en de verantwoordelijken van het operationeel centrum. Als dit geen voorbeeld is van corporatisme, dan weet ik het niet meer.
Bij een dergelijke manier van handelen hoeft het geen verwondering te wekken dat de krant De Morgen het in haar hoofdartikel van 9 december 1998 had over de ontmanteling van de onderzoekscommissie-Rwanda en van de Dutroux-commissie, alsook over de nutteloosheid van het Parlement. De veelzeggende titel was : « Breek de tent af. » Bovendien werd de eindverantwoordelijke op militair vlak, generaal Charlier, bij zijn pensionering in september 1994 beloond met een hoge burgerlijke post bij de NAVO, waardoor hij zijn riant pensioen kan cumuleren met een rijkelijke wedde. Hierover heb ik zowel de minister van Landsverdediging als zijn collega van Pensioenen vragen gesteld.
Tenslotte wijs ik op de tegenstrijdigheden tussen het rapport-Herteleer en de verklaringen die de vice-admiraal in de commissie heeft afgelegd.
In het rapport staat dat er geen fouten werden gemaakt tijdens de Rwanda-operatie terwijl de vice-admiraal, in antwoord op vragen van commissieleden, heeft toegegeven dat de leden van de generale staf wel fouten hebben gemaakt. Hij heeft zelfs vele vragen bij het beleid van zijn voorganger, generaal Charlier.
Ik ben ervan overtuigd dat er fouten zijn gemaakt. Als er geen statutaire of disciplinaire maatregelen kunnen worden genomen, kan de minister nog steeds administratieve maatregelen nemen ten aanzien van de leden van de generale staf, zoals hij overigens heeft gedaan ten aanzien van de lagere officieren Dewez, Maggen en Choffray.
Hij heeft zijn verantwoordelijkheid ontlopen wat betreft de leden van de generale staf en de leden van het operationeel centrum. Een onderzoeksraad heeft niet, zoals de minister heeft voorspeld, automatisch geleid tot het afzetten van hoge militairen. Hij heeft dit argument gebruikt om geen straffen te moeten opleggen. Hij had evengoed administratieve maatregelen kunnen nemen, maar dat heeft hij niet gedaan.
Niet alleen ik, maar ook de pers en andere commissieleden, hebben het besluit getrokken dat de minister zijn verantwoordelijkheid heeft ontlopen. Hij is met handen en voeten gebonden aan de militairen en kan niet autonoom maatregelen nemen. In het begin van zijn ambtstermijn had ik vertrouwen in minister Poncelet. Ik had verwacht dat hij zou bewijzen dat de politiek de baas is. De minister, als emanatie van de verkozenen in het Parlement, moet de lakens uitdelen. Militaire zaken blijven natuurlijk de verantwoordelijkheid van militairen.
De SP-fractie zal het voorstel van resolutie van de heer Mahoux en mevrouw Lizin, geamendeerd door mevrouw Willame, goedkeuren. Het vraagt de minister om bij het nemen van maatregelen rekening te houden met alle verslagen, met het rapport-Herteleer, met het verslag van de Rwanda-commissie en met de mondelinge verklaringen die in de commissie zijn afgelegd door de stafchef.
We steunen ook het amendement van mevrouw Willame, waarin wordt gevraagd de tuchtprocedure te hervormen, zodat die objectiever kan verlopen.
We dringen er in elk geval op aan dat de minister straffen oplegt aan de hogere militairen. Het rapport van de Rwanda-commissie bevat voldoende elementen om hiertoe over te gaan. Ik herhaal dat de hogere militairen niet hoeven te worden ontslagen, maar het zou niet meer dan rechtvaardig zijn hen op dezelfde manier te behandelen als de lagere militairen. De chef van de generale staf en de leden van het operationeel centrum dragen immers de grootste verantwoordelijkheid voor wat zich in Rwanda tussen november 1993 en april 1994 heeft afgespeeld.
M. le président. La parole est à Mme Willame.
Mme Willame-Boonen (PSC). Monsieur le président, une nouvelle proposition de résolution relative aux suites données au rapport de la commission d'enquête parlementaire concernant les événements du Rwanda a été élaborée sur la base de la résolution Mahoux-Lizin et de la résolution Thijs et consorts que j'ai personnellement signée lors de la commission des Affaires étrangères du Sénat du 10 mars 1999. Cette proposition de résolution a été approuvée à une large majorité des membres présents, soit dix voix pour et deux abstentions. L'objectif de cette résolution était de permettre à chacun d'y trouver ses préoccupations en ce qui concerne les mesures qui devront être prises à la suite des travaux de la commission d'enquête, lesquels ont recueilli bon nombre d'éloges, ainsi que l'a rappelé M. Hostekint.
Je n'ai pas l'intention de poser, comme certains dans cet hémicycle, à « l'ancien combattant » de la commission Rwanda. J'y ai certes consacré un an de ma vie parlementaire, mais j'estime que cela en valait vraiment la peine.
Je voudrais rappeler que si nous n'avions pas eu la commission Rwanda, avec ses conclusions et ses recommandations, la France n'aurait peut-être pas mis sur pied une commission d'enquête sur les événements du Rwanda. Peut-être n'y aurait-il pas eu de déclaration du président des États-Unis, Bill Clinton, sur les erreurs commises par les États-Unis à propos du génocide. Enfin, peut-être l'ONU n'aurait-elle pas fait état d'erreurs à propos du génocide. Les résultats qui ont été engrangés sur le plan international me paraissent assez appréciables.
J'en viens à l'objet même de la résolution en matière de sanctions à l'encontre des officiers supérieurs. M. Hostekint a reproché au ministre de la Défense « son immobilisme ». À cet égard, je signale que le Conseil d'État vient de donner tort au ministre par rapport aux sanctions qu'il avait prises à l'encontre d'officiers qui, de l'avis unanime de la commission, étaient les plus manifestement concernés, pour utiliser une formule modérée, « par des fautes professionnelles », et je reprends ici les termes employés par M. Hostekint. Si parmi les trois officiers qui ont fait l'objet de sanctions, il en était bien un qui, selon nous, semblait avoir un certain nombre de responsabilités importantes dans la mort des dix paras, c'était bien le major Maggen, monsieur Hostekint. Nous venons d'apprendre que le Conseil d'État risquait de casser incessamment les sanctions prises par le ministre à l'encontre du major Maggen. L'auditeur du Conseil d'État se fonde principalement sur le fait que « la décision est insuffisamment motivée en droit. »
Cette situation démontre que, comme n'ont cessé de le dire le ministre et le major Herteleer, le ministre dispose d'un nombre extrêmement limité de possibilités de sanctions, les faits ayant eu lieu voici bientôt cinq ans. Des sanctions auraient pu être prises dans l'année suivant les faits, c'est-à-dire d'avril 1994 à avril 1995, comme l'a longuement précisé le ministre en commission. S'il est vrai que l'état-major n'a peut-être pas été suffisamment performant à l'époque, et j'utilise ici un euphémisme, il semble impossible de déterminer des fautes individuelles et dès lors, d'assortir celles-ci de sanctions précises. En effet, même les sanctions qui, à notre estime, devaient, sans l'ombre d'un doute, être prises à l'encontre d'officiers subalternes, semblent être cassées par des arrêts du Conseil d'État.
En ce qui concerne la présente résolution, il nous semblait important, et tel était le sens de mon amendement, de nous pencher sur les réformes à envisager sur le plan de la procédure statutaire. En effet, monsieur Hostekint, les commissions d'enquête ne doivent-elles pas également se préoccuper de l'avenir ?
Les dispositions relatives à la réforme de la procédure statutaire devront permettre au ministre de la Défense nationale d'élargir son champ d'action sur le plan des fautes qui ne justifient pas une démission d'office. Elles devraient également permettre de mettre sur pied des structures disciplinaires qui ne seraient pas perçues comme « corporatistes » par les civils.
Il importe aussi d'insister sur une harmonisation des procédures des conseils d'enquête pour assurer une plus grande unité dans les décisions prises au sein de ces organismes. L'instauration d'une inspection générale indépendante des services du ministère de la Défense nationale constituera un instrument important pour permettre à l'armée de continuer à évoluer vers une plus grande efficacité.
Le 10 mars 1999, les membres de la commission des Affaires étrangères semblent avoir compris tous ces éléments. Ils ont émis le vote dont je viens de faire état. Je crois que les choses sont claires à présent.
De voorzitter. Het woord is aan de heer Hostekint.
De heer Hostekint (SP), rapporteur. Mijnheer de voorzitter, ik zou even willen reageren op de uitspraak van mevrouw Willame met betrekking tot het beroep dat de betrokken officieren bij de Raad van State tegen de tuchtmaatregelen hebben ingesteld.
Ik ben het volkomen eens met mevrouw Willame dat de tuchtprocedure moet worden hervormd; dat wordt ook gestipuleerd in het amendement dat ze heeft ingediend. Maar wanneer de betrokken officieren door de Raad van State in het gelijk worden gesteld, moet daaruit dan het besluit worden getrokken dat de spons moet worden geveegd over alles wat in het verslag van de Rwanda-commissie wordt aangeklaagd, omdat de minister toch niet bij machte is tuchtmaatregelen te nemen ?
Persoonlijk heb ik nooit gepleit voor afzetting of rangverlaging van de betrokken militairen. Ik heb er wel steeds op aangedrongen dat de verantwoordelijken die in de fout zijn gegaan, worden gestraft. Degenen die verantwoordelijkheid hebben gedragen, worden met naam genoemd in het verslag van de Rwanda-commissie; het gaat niet alleen om militairen, het gaat ook om politici. Het gaat niet alleen om Belgische militairen, maar ook om UNO-verantwoordelijken; het gaat niet alleen om Belgische politici, maar ook om politici van internationale instellingen.
Wat mij betreft, mogen die straffen symbolisch zijn, maar ik vind het uitgangspunt van de redenering van mevrouw Willame verkeerd. Het is niet omdat de militairen tegen wie tuchtmaatregelen werden genomen, mogelijkerwijze gelijk kunnen halen voor de Raad van State, dat voortaan van tuchtmaatregelen tegen militairen dient te worden afgezien. Elke ambtenaar tegen wie de bevoegde minister of zijn overste een tuchtmaatregel neemt, heeft het recht om in beroep te gaan bij de Raad van State, maar dat mag toch geen argument zijn in een pleidooi over de zinloosheid van tuchtmaatregelen. Dat argument wordt ook ingeroepen in dossiers met betrekking tot fouten bij de politie en bij de rijkswacht.
Met het voorstel tot hervorming van de tuchtprocedure blijf ik het niettemin eens.
M. le président. La parole est à Mme Lizin.
Mme Lizin (PS). Monsieur le président, avant le cinquième anniversaire du début du génocide, c'est certainement la dernière fois aujourd'hui que notre assemblée a l'occasion de parler des événements du Rwanda. À mes yeux, il importe de souligner une fois encore, comme l'a dit Mme Willame, le travail approfondi et de qualité qui a été réalisé par le Sénat. Pour la première fois, il a abordé le fonctionnement pratique de l'armée instance encore mal connue lorsqu'elle est en mission à l'étranger, particulièrement en Afrique.
Le volet que nous examinons aujourd'hui est important car il représente l'aboutissement, notamment disciplinaire, d'un certain nombre d'analyses qui ont été posées par la commission d'enquête sur ces événements tragiques. Sanctions limitées à un certain nombre de personnes, sanctions incontestables, fondées, telles étaient nos conclusions. Comme ce fut le cas à la gendarmerie dans les suites de la commission d'enquête de la Chambre sur l'affaire Dutroux, le rapport soumis au Conseil d'État montre que les procédures disciplinaires gérées uniquement au sein d'une hiérarchie et qui semblent avoir pour conséquence de la couvrir sont aujourd'hui contestables et contestées. Si le Conseil d'État persiste dans son intention, il rendra à nouveau plus contestable un système purement interne de discipline.
L'amendement adopté par notre commission visant à accorder une marge d'appréciation plus importante au ministre, me semble justifié. Comme pour le ministre de l'Intérieur, cette évolution est devenue évidente dans les matières disciplinaires. On le constate pour la discipline au sein des corps de police, le balancier peut parfois aller trop loin. Cependant, lorsque le scandale devient trop grand et que l'impossibilité de sanctions est évidente, on a tendance à modifier le système dans l'urgence. Il vaudrait mieux que cette réforme intervienne à temps pour éviter de devoir la faire dans des circonstances plus difficiles.
Le volet de la résolution relatif à l'analyse du chef de l'état major, M. Herteleer, à l'égard de son prédécesseur a été formulé d'une façon plus neutre. Il est vrai que notre commission avait été très impressionnée par cette analyse. À certains moments, il faut permettre aux responsables de dire clairement qu'ils souhaitent modifier certaines pratiques. La transparence à l'armée, ce n'est pas pour demain, mais nous devons essayer d'améliorer le système de fonctionnement. La gestion des renseignements est utile; cet aspect est formulé de manière moins rigide tout en rencontrant malgré tout le souhait formulé par M. Mahoux lors du dépôt de la résolution.
L'urgence d'une inspection propre externe me semble également évidente. Le texte que nous formulons préconise une inspection indépendante ayant à sa tête un officier général et un fonctionnaire général civil. Cette réforme est similaire à celle que nous réalisons pour les services qui dépendent du ministère de l'Intérieur.
Il ne s'agit que d'une résolution du Sénat mais j'espère que le ministre y sera attentif. Cette orientation fera partie des réalisations concrètes de la commission d'enquête. Après les difficultés qui ont marqué l'élaboration de ce texte, notre groupe exprime sa satisfaction quant à ces conclusions.
Le volet belge de l'enquête sur les événements du Rwanda n'est pas le seul important. Dans deux semaines aura lieu la cinquième célébration. Évidemment, on est loin de la volonté de mémoire de la communauté juive face au génocide qui a été perpétré contre elle, mais on perçoit que les Rwandais sont décidés à poursuivre cet effort. Le travail de notre commission d'enquête n'était qu'un tout premier pas. La France a elle aussi, par la suite, mené une enquête, hélas incomplète, peu transparente et insatisfaisante. Quant aux Américains, ils ont affiché clairement leur volonté de continuer.
On apprendra sûrement encore beaucoup de choses sur le génocide au Rwanda, mais le Sénat belge pourra toujours être fier d'être la première instance à avoir entamé un travail en profondeur. Il est important de le redire car la force parlementaire, bien que parfois très critiquée à l'extérieur, est bien réelle. Lorsqu'elle est bien utilisée ce qui est le cas pour cette commission elle est source de progrès. Elle peut favoriser le respect des droits de l'homme et améliorer le comportement des armées à l'égard des populations africaines, problème qui reste dramatique en cette fin de siècle.
Notre commission y aura contribué modestement. Cette résolution est la continuation du travail exceptionnel qu'elle a accompli. (Applaudissements.)
M. le président. Plus personne ne demandant la parole dans la discussion, je la déclare close.
Daar niemand meer het woord vraagt is de bespreking gesloten.
La proposition de résolution est ainsi libellée :
« Le Sénat,
Considérant que la commission des Affaires étrangères du Sénat a entendu le ministre de la Défense nationale sur les mesures individuelles qu'il avait décidé de prendre à la suite du rapport de la commission d'enquête parlementaire concernant les événements du Rwanda;
Considérant que la commission a pris connaissance à cette occasion du rapport du chef d'état-major général, le vice-amiral Herteleer, réalisé à la demande du ministre et concernant les mêmes événements et leur gestion par l'état-major et le centre opérationnel;
Considérant que la commission a constaté des différences entre ce rapport et le rapport de la commission d'enquête;
Considérant que la commission estime que le fonctionnement de l'état-major général mis en place à l'époque de la Minuar était susceptible d'amélioration;
Demande dès lors au ministre de la Défense nationale de tenir compte, dans les mesures à prendre, de l'ensemble des rapports et des explications orales du chef d'état-major;
Souhaite vivement la poursuite du débat par le Parlement sur les réformes contenues dans la note de politique générale du gouvernement sur la participation aux opérations de maintien de la paix du 28 janvier 1998.
Demande au ministre de la Défense nationale de réformer la procédure statutaire en vue :
1º de permettre au ministre d'engager la procédure pour ce qui est des faits justifiant des mesures statutaires moins graves que la démission d'office;
2º d'autoriser le ministre à faire présider, le cas échéant, les conseils d'enquête et les commissions d'information par un magistrat ou un ancien magistrat, afin de permettre une procédure plus équitable et d'éviter que les décisions de ces conseils puissent être qualifiées de corporatistes;
3º d'obliger le conseil d'enquête à motiver sa réponse à la première des trois questions qui lui sont soumises dans le cadre des procédures statutaires, à savoir : « les faits sont-ils établis ? »;
4º de centraliser les conseils d'enquête à Bruxelles pour assurer une unité de jurisprudence.
Demande en outre de mettre rapidement en place une inspection générale des services du ministère de la Défense nationale, qui soit indépendante et qui ait à sa tête un officier général et un fonctionnaire général civil. »
« De Senaat,
Overwegende dat de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van de Senaat de minister van Landsverdediging gehoord heeft over de individuele maatregelen waartoe hij besloten heeft naar aanleiding van het verslag van de parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda;
Overwegende dat de commissie bij deze gelegenheid kennis heeft genomen van het verslag dat de chef van de generale staf, vice-admiraal Herteleer, op verzoek van de minister opgesteld heeft, en dat betrekking heeft op dezelfde gebeurtenissen en de bevelvoering in verband hiermee door de staf en het operationeel centrum;
Overwegende dat de commissie heeft vastgesteld dat er verschillen zijn tussen dit verslag en het verslag van de commissie van onderzoek;
Overwegende dat de commissie meent dat de werking van de generale staf ten tijde van Unamir voor verbetering vatbaar was;
Verzoekt de minister van Landsverdediging dan ook bij de maatregelen die hij zal nemen, rekening te houden met alle verslagen alsmede met de mondelinge verklaringen van de stafchef;
Wenst met aandrang dat het Parlement verder debatteert over de hervormingen die voorgesteld worden in de beleidsnota van de regering over de Belgische deelname aan vredesoperaties van 28 januari 1998.
Verzoekt de minister van Landsverdediging om de statutaire procedure te hervormen teneinde :
1º de minister in staat te stellen de procedure te starten voor feiten die statutaire maatregelen vergen die minder ver gaan dan het definitief ontslag;
2º de minister de mogelijkheid te geven om, indien dit nodig blijkt, de onderzoeksraden en de informatiecommissies te laten voorzitten door een magistraat of een oud-magistraat om zo een eerlijker procedure mogelijk te maken en te voorkomen dat de beslissingen genomen door deze raden als corporatistisch kunnen worden bestempeld;
3º de onderzoeksraad te verplichten zijn antwoord te motiveren op de eerste van de drie vragen die hem voorgelegd worden in het kader van de statutaire procedures, te weten : « zijn de feiten bewezen ? »;
4º de onderzoeksraden in Brussel te centraliseren om eenheid in de rechtspraak te verzekeren;
Vraagt daarenboven om snel een onafhankelijke algemene inspectie van de diensten van Landsverdediging te creëren met aan het hoofd ervan een opper-officier en een burgerlijk ambtenaar-generaal. »
Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble de la proposition de résolution.
De stemming over het geheel van het voorstel van resolutie heeft later plaats.