1-1296/2 | 1-1296/2 |
16 MAART 1999
Het is een belangrijk verdrag. Het lag in de bedoeling van de regering de ratificatieprocedure nog in 1998 (50e verjaardag van de Universele Verklaring van de rechten van de mens) tot een goed einde te brengen. Het dossier werd op 2 oktober 1998 door de Ministerraad goedgekeurd. Het advies van de Raad van State (advies binnen de maand) werd op 8 oktober 1998 gevraagd en (slechts) op 4 december 1998 ontvangen. Na de gebruikelijke aanpassingen in functie van de opmerkingen van de Raad van State werd het dossier eind februari aan het Parlement toegezonden. De minister dankt de Senaatscommissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden voor haar bereidheid om het verdrag zo snel op de agenda te willen plaatsen.
Het verdrag in kwestie werd op 10 december 1984 door de algemene vergadering van de Verenigde Naties bij consensus goedgekeurd. Het werd op 4 februari 1985 voor ondertekening opengesteld en door ons land die dag ondertekend. Het is in werking getreden op 26 juni 1987 (dertig dagen na de neerlegging van de twintigste bekrachtigingsakte).
Momenteel hebben 104 landen het verdrag geratificeerd. Daarnaast hebben 13 andere landen (waaronder België en Ierland) het verdrag ondertekend maar nog niet geratificeerd.
Overeenkomstig het advies van de Raad van State zal de minister van Justitie zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen nemen teneinde het Belgisch recht in overeenstemming te brengen met de normatieve regels van het verdrag. De memorie van toelichting vermeldt welke elementen van het verdrag tegen foltering aanpassingen van het Belgisch recht vereisen.
Het Verdrag zelf bestaat uit 3 delen met in totaal 33 artikelen :
1. Deel I (art. 1 tot en met 16) :
definieert het begrip « foltering »;
somt de verplichtingen van de verdragsluitende partijen op;
en breidt de verplichtingen van de verdragsluitende partijen uit tot de gevallen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing gepleegd door of op aanstichten van personen handelend in een officiële hoedanigheid.
Op te merken valt dat geen enkele uitzondering kan ingeroepen worden op het verbod tot foltering, dat de partijen bij het verdrag verplicht worden foltering strafbaar te stellen en dat het verdrag een verbod inhoudt om personen uit te wijzen, terug te zenden of uit te leveren aan een staat waar zij het risico lopen slachtoffer te worden van foltering.
2.Deel II (art. 17 tot en met 24) is gewijd aan de indeling en de bevoegdheden van het Comité tegen foltering, een internationaal orgaan dat nagaat of de verdragsluitende partijen de aangegane verplichtingen naleven. Dit deel is het zwakste element van het verdrag. De middelen om toezicht uit te oefenen op de naleving van het verdrag door de lidstaten zijn niet optimaal. Het verdrag is in feite een compromis tussen staten die ijveren voor een betere bescherming van de fundamentele rechten van het individu met internationale controle op de toestand in de verdragsluitende staten aan de ene kant en de staten die een veel terughoudender standpunt innemen over de belangstelling van internationale organen voor hun binnenlandse toestand aan de andere kant.
3. Deel III (art. 25 tot en met 33) bevat de slotbepalingen van het verdrag (toetreding, inwerkingtreding, procedure tot wijziging, enz.).
Tot slot maakt de minister een laatste opmerking in verband met artikelen 21 en 22 :
Artikel 21 betreft de procedure die moet gevolgd worden in geval een verdragsluitende Staat het Comité een schriftelijke kennisgeving bezorgt. Krachtens die procedure kan een verdragsluitende Staat het Comité ervan in kennis stellen dat een andere Staat de bepalingen van het verdrag niet uitvoert. Opdat het Comité een dergelijke kennisgeving kan onderzoeken moeten beide Staten de bevoegdheid van het Comité om zulks te doen voorafgaandelijk erkend hebben.
Artikel 22 voorziet in een vergelijkbare procedure ten behoeve van individuele personen die stellen het slachtoffer te zijn geweest van een schending van het verdrag door een Staat die er partij bij is. Het Comité kan een dergelijke kennisgeving evenwel slechts onderzoeken als de betrokken Staat voorafgaandelijk de bevoegdheid van het Comité heeft erkend om zulks te doen.
België zal, op het tijdstip van de neerlegging van de akte van bekrachting van het verdrag, de onder artikel 21 en 22 bedoelde verklaringen afleggen. Ons land wordt aldus de 41ste , respectievelijk 42ste verdragsluitende Staat die dergelijke verklaringen zal afleggen. Op 4 uitzonderingen na (Senegal, Togo, Tunesië en Algerije) hebben enkel Europese en Amerikaanse Staten, Australië en Nieuw-Zeeland tot nu toe dergelijke verklaringen afgelegd.
Een lid vraagt zich af in welk kader het Comité tegen Foltering past waarvan sprake is in de artikelen 17 tot 24 van het Verdrag.
De minister antwoordt dat het Comité op het niveau van de Verenigde Naties zal worden georganiseerd. We mogen echter niet vergeten dat ook de Raad van Europa een aanzienlijke invloed heeft gehad in de bestrijding van foltering.
Het lid heeft ook bedenkingen over de uitwijzing naar landen als Honduras, Liberia, Pakistan en Swaziland, die geen partij zijn bij dit Verdrag, maar die met België bilaterale uitwijzingsakkoorden hebben gesloten.
De minister antwoordt dat België niet uitwijst naar landen waar gefolterd wordt. Multilaterale verdragen, zoals het voorliggende verdrag, hebben in internationaal recht hoe dan ook voorrang op bilaterale verdragen.
Een lid komt terug op de verklaring van de minister volgens welke de toepassing van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing een aanpassing van sommige bepalingen van ons Stafwetboek vergt. Ze vraagt hoe het daar in de praktijk mee staat.
De minister van Buitenlandse Zaken antwoordt dat het de bedoeling is van de minister van Justitie van snel de nodige wijzigingen voor te stellen.
Een lid heeft het over de erkenning van het Comité tegen foltering. Als de Staten de bevoegdheid van het Comité inzake de schending van het Verdrag niet erkennen, kan de toepassing van de bepalingen van dit Verdrag voor problemen zorgen.
De minister is het eens met het standpunt van het lid. Op 1 januari 1996 had alleen Duitsland geen verklaring afgelegd dat het de bevoegdheid van het Comité erkent.
De minister herinnert eraan dat ook binnen de Raad van Europa een Comité tegen Foltering bestaat dat mede zijn steentje in de mobilisering tegen foltering heeft bijgedragen.
De artikelen 1 en 2 en het ontwerp in zijn geheel worden aangenomen bij eenparigheid van de acht aanwezige leden.
Vertrouwen is geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur,
Paula SÉMER. |
De voorzitter,
Valère VAUTMANS. |
Deze bijlage is uitsluitend gedrukt beschikbaar.