1-227 | 1-227 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU JEUDI 3 DÉCEMBRE 1998 |
VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 3 DECEMBER 1998 |
De voorzitter. Aan de orde is de mondelinge vraag van de heer Vandenberghe.
Het woord is aan de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer de voorzitter, deze maand trad de wet-Franchimont in werking. Deze wet kent aan slachtoffers en verdachten bepaalde rechten toe die kaderen in een grotere openheid van het gerechtelijke onderzoek.
Gelet op de regels van het overgangsrecht is het na deze inwerkingtreding noodzakelijk dat alle personen tegen wie in het kader van een lopend gerechtelijk onderzoek ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, het recht hebben om formeel in verdenking te worden gesteld of met andere woorden ervan op de hoogte te worden gebracht dat zij als « verdachte » in een lopend gerechtelijk onderzoek zijn aangemerkt.
Deze formele inverdenkingstelling is niet louter een formaliteit, maar een scharniermoment in het strafonderzoek. Vanaf dat ogenblik verwerft de « verdachte » immers bepaalde, belangrijke rechten. Van verschillende kanten is mij gezegd dat ook na de inwerkingtreding van de wet-Franchimont de inverdenkingstelling zoals vroeger zou gebeuren.
In dat verband wens ik de minister een drietal vragen te stellen.
Ten eerste, kan de minister meedelen of er binnen het gerecht in het algemeen instructies bestaan omtrent de implementatie van het recht op een formele inverdenkingstelling ?
Ten tweede, is er in de nodige middelen en manschappen voorzien om deze formele inverdenkingstelling te verzenden ?
Ten derde, is de minister er zich van bewust dat de nieuwe regeling in verband met de formele inverdenkingstelling dringend moet worden nageleefd ? Als dat niet gebeurt dan kan dat nefaste gevolgen hebben voor lopende strafrechtelijke onderzoeken. Moet hierop niet de aandacht worden gevestigd van allen die daarvoor de verantwoordelijkheid dragen ?
De voorzitter. Het woord is aan minister van Parys.
De heer Van Parys, minister van Justitie. Mijnheer de voorzitter, op de eerste vraag van de heer Vandenberghe kan ik antwoorden dat een omstandige gemeenschappelijke omzendbrief van het College van procureurs-generaal werd verstuurd naar de parketmagistraten, de arbeidsauditeurs en alle politiediensten. Bovendien werden door mijn departement verschillende vormingssessies georganiseerd waaraan tot op heden ongeveer duizend leden van de rechterlijke orde hebben deelgenomen.
Wat zijn vraag naar de nodige middelen en manschappen betreft, kan ik melden dat niet alleen voorzien werd in een bijkomende bediende per twee onderzoeksmagistraten, maar ook in bijkomende financiële middelen voor de verzendingen per post van de kennisgevingen, voor zover die niet worden gedaan door de onderzoeksmagistraat zelf of door de betrokken politiedienst. In de wet staat niet gepreciseerd hoe « de kennisgeving » moet gebeuren. Dat kan dus langs eender welke weg.
In zijn derde vraag wijst de heer Vandenberghe terecht op het belang van de inverdenkingstelling. Ik wens daar, voor een goed begrip van de wet, dieper op in te gaan. Artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de onderzoeksrechter overgaat tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. De inverdenkingstelling vindt plaats naar aanleiding van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene. Bovendien preciseert artikel 61bis , tweede lid, dat eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek dezelfde rechten geniet als de inverdenkinggestelde.
Dit is inderdaad een scharniermoment, omdat er voortaan een specifiek statuut wordt toegekend aan deze inverdenkinggestelde. Dit statuut houdt in dat de inverdenkinggestelde aan de onderzoeksrechter kan vragen aanvullende onderzoeksdaden te verrichten en inzage kan vragen van het dossier.
De inverdenkingstelling kan formeel geschieden bij het verhoor door de onderzoeksrechter, maar kan ook volgen uit een formele kennisgeving aan de betrokkene door de onderzoeksrechter. Belangrijk is te signaleren dat de wet de passiviteit van de onderzoeksrechter niet bestraft. Toch kan het als een schending van de rechten van de verdediging worden beschouwd, wanneer de onderzoeksrechter nalaat deze kennisgeving te doen of het moment van de inverdenkingstelling zonder reden uitstelt. Die feiten zullen dan als zodanig worden bestraft. In de memorie van toelichting wordt dit trouwens expliciet als mogelijkheid vermeld. De wetgever had immers wel degelijk de bedoeling de onderzoeksrechter te verplichten tot de inverdenkingstelling over te gaan, zodra ten laste van iemand voldoende aanwijzingen van schuld voorhanden zijn.
Naast deze formele inverdenkingstelling is er ook de impliciete inverdenkingstelling, namelijk tegen elke persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek. Vanaf dat ogenblik geniet de betrokkene dezelfde rechten als de formeel inverdenkinggestelde.
Daarmee heb ik minstens een globaal antwoord gegeven op de vraag van senator Vandenberghe, die heel terecht de aandacht vestigt op het bijzonder belang van de inverdenkingstelling als scharniermoment in de procedure.
De voorzitter. Het incident is gesloten.
L'incident est clos.