1-1157/1

1-1157/1

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

19 NOVEMBER 1998


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte

(Ingediend door de heer Coene)


TOELICHTING


De wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte voorziet in de rechtspleging die dient gevolgd te worden wanneer de onmiddellijke inbezetneming ten algemenen nutte onontbeerlijk is. De onteigening omwille van hoogdringende omstandigheden en de rechtspleging die hierbij moet gevolgd worden, welke in wezen een uitzonderingsrechtspleging is, is vandaag de dag eerder regel van uitzondering geworden en is zo de facto in de plaats getreden van de gewone onteigeningsprocedure geregeld bij de wet van 17 april 1835.

Bij de wet van 26 juli 1962 is bij hoogdringende omstandigheden een snelle uitzonderingsprocedure in onteigening voor de vrederechter ingevoerd, terwijl de gewone onteigeningsprocedure voor de rechtbank van eerste aanleg plaatsvindt.

Het systeem van deze uitzonderingsprocedure bestaat erin de gewone rechtspleging voor de rechtbank van eerste aanleg te doen voorafgaan door een vereenvoudigde tussenkomst van de vrederechter, wiens beslissing, gelet op de summiere instructie, moet beschouwd worden als in wezen voorlopig, dit behoudens berusting der onteigende partijen (cf. advies advocaat-generaal J. du Jardin d.d. 7 december 1990, RW 1990, nr. 39, blz. 1332-1337; Parl. Stuk Senaat, 1960-1961, nr. 13, blz. 223-237 tot 241). De beslissing van de vrederechter is evenwel in laatste aanleg gewezen omdat expliciet gesteld is dat er geen verhaal of beroep mogelijk is (cf. artikelen 8 en 14). Aldus wordt tegemoetgekomen aan de grondwettelijke regel (artikel 16 van de Grondwet) dat een onteigeningsvergoeding voorafgaandelijk aan de onteigende ter beschikking moet gesteld worden en dat een onteigende tevens recht heeft op een billijke en dus volledige schadevergoeding door de mogelijkheid van een herziening in te stellen wanneer hij meent niet te kunnen berusten in de vergoeding die door de vrederechter in de uitzonderingsprocedure werd vastgesteld.

Deze herzieningsprocedure voor de rechtbank van eerste aanleg kan alleen door de onteigende worden ingesteld op grond van het unilateraal karakter van de bescherming aan de onteigende burgers geboden door artikel 16 van de Grondwet. Dit heeft twee belangrijke gevolgen :

1º Alleen de onteigende heeft het recht de op een voorlopige wijze vastgestelde vergoeding als definitief te beschouwen. De onteigenaar heeft enerzijds, niet het recht de vergoeding als definitief te beschouwen en zich te verzetten tegen een latere verhoging van de vergoeding wanneer deze verhoging noodzakelijk is om te voldoen aan het bepaalde van artikel 16 van de Grondwet. Anderzijds heeft de onteigenaar ook niet het recht de op een voorlopige wijze vastgestelde vergoeding als niet-definitief te beschouwen en kan hij de vermindering van de vastgestelde vergoeding niet eisen. Een vordering tot terugbetaling van de voorlopig vastgestelde onteigeningsvergoeding doet afbreuk aan het beginsel « Nemo auditur suam turpitudinem allegans » : het is inderdaad immoreel voor de overheid enerzijds te veinzen of te handelen alsof de onteigeningsvergoeding waartegen inbezitstelling is verleend grondwettelijk en dus volledig is wanneer dit haar past om de inbezitstelling te bekomen en anderzijds enkele dagen later er zich op te beroepen dat de vastgestelde onteigeningsvergoeding ongrondwettelijk ­ want niet juist en overdreven was ­ wanneer deze stelling haar van pas komt om een gedeelte van de toegekende onteigeningsvergoeding terug te vorderen.

2º De onteigende is niet verplicht van zijn aanspraken op volledige schadevergoeding af te zien bij de inbezitstelling. De onteigende mag in een procedure in herziening of bij hoger beroep voor het hof van beroep een verhoging van de op een voorlopige wijze toegekende onteigeningsvergoeding nastreven en de onteigenaar kan hem dat recht niet ontzeggen door het de bezitsoverdracht tegen te werpen. Het gevolg is dat de herzieningsprocedure alleen de onteigende ter beschikking staat. (Cf. « Enkele bijzondere vraagstukken in verband met de wetgeving betreffende de onteigeningen ten algemenen nutte. F. Van Laer en L. Lamine, Jura Falconis, KU Leuven, 1990-1991, nr. 1, blz. 111-127).

Wanneer na de voorlopige procedure in onteigening voor de vrederechter, gevoerd op grond van de uitzonderingswet van 26 juli 1962, een verzoek om herziening voor de rechtbank van eerste aanleg wordt ingesteld, dient de schattingsprocedure gevolgd te worden die voor de rechtbank van eerste aanleg is voorgeschreven door de basiswetgeving inzake onteigening van 17 april 1835, zoals gewijzigd door de wet van 9 september 1907.

Deze specifieke schattingsprocedure werd immers niet afgeschaft bij de wet op de gerechtelijke hervormingen van 10 oktober 1967 en de regels die zij voorschrijft moeten worden gevolgd voor de rechtbank van eerste aanleg (artikel 2 Gerechtelijk Wetboek). Deze niet-afschaffing heeft zijn belang, omdat het hier handelt over een recht van de onteigende om zijn schade te doen vergoeden en niet over een burgerlijk geschil met het onteigenend bestuur. De onteigende stelt geen eis in betaling en dient zijn schade niet te bewijzen. Het is de rechter die aan de hand van een ambtshalve onderzoek uiteindelijk de grootte van de schade bepaalt en de vergoeding vaststelt om deze schade te compenseren. Of de vordering in onteigening en vaststelling van de onteigeningsvergoeding voor de rechtbank van eerste aanleg wordt aanhangig gemaakt door de onteigenaar op grond van artikel 2 van de basiswetgeving van 17 april 1835 of door de onteigende bij de procedure in herziening op grond van artikel 16 van de uitzonderingswet van 26 juli 1962 kan geen verschil uitmaken in de voor de rechtbank van eerste aanleg te volgen procedure. (Cf. advies van het openbaar ministerie te Turnhout d.d. 31 maart 1997). In deze schattingsprocedure is precies de rechtszekerheid van de onteigende gelegen (cf. Cass., 7 juni 1956, Pas., I, 1073).

Het niet strikt volgen van deze regels heeft aanleiding gegeven tot heel wat onrecht en tot ergerlijke ongerijmdheden wanneer onteigenden veroordeeld werden in terugbetaling van toegekende onteigeningsvergoedingen. Door de administraties van verscheidene intercommunales, zowel die voor aanleg van autosnelwegen als die voor de economische expansie, werden na het voeren van onteigeningsprocedures voor het vredegerecht aan de comités van aankoop opdracht gegeven op hun verzoek een vordering in herziening in te leiden voor de rechtbanken van eerste aanleg met het oog op terugvordering van door de vrederechter op een voorlopige wijze vastgestelde onteigeningsvergoedingen. In een behoorlijk aantal zaken werd door foutieve toepassing en foutieve interpretatie van artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 op deze verzoeken in terugbetaling ingegaan. (Cf. « Recht en onrecht bij onteigening », F. Van Laer, Huis van de Advocaat, Brussel, 28 februari 1996).

Deze vonnissen en arresten waarbij een ten algemenen nutte onteigende werd veroordeeld in terugbetaling van de hem door de vrederechter toegekende zogenaamde voorlopige vergoedingen houden een schending in van het grondwettelijk recht op een voorafgaandelijke vergoeding voor de bezitsoverdracht en zijn een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, door de Belgische Staat goedgekeurd en geratificeerd bij de wet van 13 mei 1955 (Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1955).

De term « voorlopige vergoeding » is een benaming (cf. Wegwijs in het recht, R. Dillemans, Davidsfonds, Leuven, blz. 395) en duidt op de vergoeding door de vrederechter in laatste aanleg gewezen onder voorbehoud van berusting door onteigende. Bij niet-berusting zal de onteigende en hij alleen om herziening verzoeken.

Het instellen van de herzieningsprocedure door onteigenende besturen door bemiddeling van de Comités tot aankoop op grond van een foute interpretatie van artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 en strekkende tot terugvordering van toegekende onteigeningsvergoedingen heeft in heel wat gevallen geleid tot dramatische gevolgen voor de onteigenden. Zo zijn de gevallen bekend waar de onteigende jaren na de onteigening een bedrag moest terugbetalen aan de onteigenende overheid dat, verhoogd met de rente, het initieel onteigeningsbedrag overtreft. Hierdoor moeten betrokkenen het vergelijkbaar goed dat ze met de initiële onteigeningsvergoeding aankochten, opnieuw verkopen en houden zij finaal niets meer over van de onteigeningsvergoeding. Het kan zelfs voorkomen dat het eindsaldo negatief is, waardoor de onteigening per saldo geld gekost heeft aan de onteigende. Ook tragisch zijn de gevallen waarbij de erfgenamen van de onteigende na jaren de rekening van een herziene onteigeningsvergoeding, verhoogd met de rente, aangeboden krijgen.

Een concreet voorbeeld uit vele om de ernst van de situatie te duiden : van een gezin wordt in 1971 de ouderlijke melkveehouderij onteigend. De voorlopige vergoeding wordt door de vrederechter vastgesteld op 3 000 000 frank. Later wordt dat bedrag tot de helft herleid. De moeder kan dat niet verwerken en overlijdt kort daarop. Een jaar later overlijdt ook de vader. De drie kinderen, nog minderjarig op het ogenblik van de onteigening worden na het overlijden van hun ouders bij dagvaarding in hervatting bij het geding betrokken. Na een procedure van meer dan twintig jaar krijgen de kinderen een schuldvordering om 4,8 miljoen frank terug te betalen.

Het gaat hier niet om individuele gevallen. Het gaat om meer dan 3 000 dossiers van onteigenden die de jongste 25 jaar werden onteigend, daarvoor bij een procedure voor de vrederechter een zogenaamde « voorlopige » vergoeding toegekend kregen en jaren nadien veroordeeld werden om daarvan een groot deel en in sommige gevallen zelfs meer dan de oorspronkelijke vergoeding terug te betalen.

Het ongerijmde van deze situatie is ook niet aan de aandacht van zelfs de hoogste magistraten ontgaan. Zo stelde procureur-generaal bij het Hof van Cassatie E. Krings (Cfr. Bevoegdheden van de vrederechters, Die Keure, 1992, blz. 34) dat : « ... de bevoegdheid van de vrederechter (artikel 595 van het Gerechtelijk Wetboek) tot toekenning van voorlopige vergoedingen in verband met de spoedprocedure ingesteld bij onteigening ten algemenen nutte overeenkomstig de wet van 26 juli 1962, hem zeer belangrijk voorkomt. »

De tussenkomst van de vrederechter is voor de rechtzoekenden van zeer groot belang. Zij verkrijgen aldus ten spoedigste een vergoeding en hoeven niet te wachten op de afhandeling van de procedure in onteigening. Het is evenwel betreurenswaardig dat maar al te vaak, jaren nadien, de toegekende vergoedingen door de rechtbank van eerste aanleg worden herzien, meer dan eens om het bedrag ervan te verminderen, zodat de onteigenden deze soms verhoogd met de verwijlinteresten sinds de dag van de ontvangst, moeten teruggeven.

Dit voorstel tot wijziging van artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte wenst dan ook en is erop gericht duidelijk te stellen :

1º dat het instellen van een procedure in herziening alleen aan de onteigende partij toekomt;

2º dat wanneer de herziening gegrond is op het onderzoek van de onteigeningsschade en vaststelling van de onteigeningsvergoeding, de schattingsprocedure moet gevolgd worden die voor de rechtbank van eerste aanleg is voorgeschreven door de basiswet van 17 april 1835, zoals gewijzigd bij wet van 9 september 1907;

3º dat wanneer de herziening gegrond is op de betwisting van de regelmatigheid van de onteigening, de regels van het Gerechtelijk Wetboek dienen gevolgd te worden;

4º de gerechtelijke procedures die bij de inwerkingtreding van dit artikel nog hangende zijn in rechte verder volgens de voorschriften van dit nieuwe artikel zullen behandeld worden;

5º de onteigenden die bij een procedure in herziening ingesteld sinds 1 januari 1972 gehouden werden tot terugbetaling van door de vrederechter toegekende onteigeningsvergoedingen of geen onderzoek van hun schade in herziening hebben gekregen, de mogelijkheid zullen hebben binnen een termijn van één jaar na de inwerkingtreding van dit artikel, hun dossier in herziening te laten heropenen voor de rechtbank van eerste aanleg waarbij de herziening werd ingeleid, om opnieuw te worden behandeld volgens de voorschriften van dit artikel.

Luc COENE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte wordt vervangen als volgt :

« Art. 16. ­ § 1. De voorlopige vergoedingen die de rechter heeft toegekend, worden onherroepelijk, indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, tweede lid, bedoelde stukken, geen van de onteigende partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg.

De vordering tot herziening gegrond op het onderzoek van de onteigeningsschade wordt voor de rechtbank van eerste aanleg behandeld overeenkomstig de schattingsprocedure voorzien bij de wet van 17 april 1835, zoals gewijzigd bij de wet van 9 september 1907. De vordering tot herziening gegrond op de onregelmatigheid van de onteigening, wordt door de rechtbank van eerste aanleg behandeld overeenkomstig de regels van het Gerechtelijk Wetboek. »

§ 2. Overgangsmaatregel.

De gerechtelijke procedures die bij de inwerkingtreding van dit artikel hangende zijn in rechte worden verder behandeld volgens de voorschriften van dit nieuwe artikel.

§ 3. Retroactief herstel.

De onteigenden die bij een procedure in herziening ingeleid sinds 1 januari 1972 veroordeeld werden tot terugbetaling van de door de vrederechter toegekende onteigeningsvergoedingen of die in herziening geen onderzoek van hun schade hebben verkregen, kunnen bij verzoekschrift ingeleid volgens artikel 1026 en volgende van het Gerechtelijke Wetboek binnen een termijn van één jaar na inwerkingtreding van dit artikel aan de rechtbank van eerste aanleg waar de herziening werd behandeld, de heropening van het dossier vragen via de procedure van § 1 van dit artikel.

Art. 3

Deze wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Luc COENE.