1-1105/2 | 1-1105/2 |
10 DECEMBER 1998
Dit wetsontwerp strekt tot goedkeuring van twee internationale verdragen inzake auteursrechten en naburige rechten. Enerzijds gaat het om de laatste herziening uit 1971 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst.
Vervolgens is er het internationaal verdrag van Rome uit 1961 dat bescherming biedt aan uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, drie categorieën die naburige rechten genieten.
Wat de internationale bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten betreft, heeft België enige vertraging opgelopen. De verdragen dateren van 1961 en 1971 en pas nu wordt overgegaan tot ratificering van beide teksten. België is de enige staat binnen de Europese Unie die geen van beide verdragen niet heeft geratificeerd.
Ierland en Portugal hebben het Verdrag van Rome niet geratificeerd en de Berner Conventie is evenmin door Ierland geratificeerd.
Voor België gaat het niet alleen om een vertraging maar ook om het niet naleven van internationale verplichtingen.
In 1992 heeft België een resolutie van de Raad van de Europese Unie aangenomen waarbij ons land zich ertoe verbonden heeft beide verdragen vóór 1 januari 1995 te ratificeren.
Later, naar aanleiding van het Verdrag tot instelling van de Europese economische ruimte, heeft België de juridische verplichting aangegaan om, eveneens vóór 1 januari 1995, beide verdragen te ratificeren.
Aangezien België zijn verbintenissen op dit stuk niet heeft nageleefd, heeft de Europese Commissie een niet-nakoningsprocedure ingesteld op basis van artikel 169 van het Verdrag tot instelling van de Europese Gemeenschap. Begin december 1998 onderzoekt de Europese Commissie of de zaak voor het Hof van Justitie moet worden gebracht.
De minister wijst er nog op dat België in het verleden een actieve rol heeft gespeeld op het gebied van de auteursrechten.
België was een van de landen die de eerste versie van de Berner Conventie, die van 1986 dateert en een van de eerste multilaterale verdragen was, heeft ondertekend. In 1948 heeft België een diplomatieke conferentie georganiseerd waarop een van de herzieningen van de Berner Conventie is aangenomen.
Wat de toekomst betreft, zal België zijn internationale verplichtingen op het stuk van de auteursrechten naleven door over enkele jaren twee recente verdragen uit 1996 te ratificeren. Het gaat om een verdrag dat de auteursrechten beschermt ten aanzien van de nieuwe exploitatievormen (Internet) en een ander verdrag dat de internationale bescherming van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen wil aanpassen aan de nieuwe exploitatievormen.
Een lid constateert dat het wetsontwerp tot bekrachtiging van bovengenoemde verdragen zeer laattijdig wordt ingediend en vraagt waaraan die vertraging toe te schrijven is.
De minister heeft in zijn uiteenzetting melding gemaakt van twee verdragen, gesloten in 1996. Zullen die binnenkort bij het Parlement ter bekrachtiging worden ingediend ?
Het lid vraagt ten slotte of het hier gaat om een gemengd verdrag en zo ja of de deelgebieden op korte termijn tot ratificatie zullen overgaan.
Een ander lid vraagt eveneens dat een verklaring zou worden gegeven voor de vertraging die de indiening van dit onderwerp heeft opgelopen.
Een laatste spreker merkt op dat verdragen die in 1961 en 1971 werden gesloten, uiteraard door de federale Kamers moeten worden bekrachtigd. Hij vraagt zich evenwel af of de drie gemeenschappen niet uitsluitend bevoegd zouden zijn voor deze aangelegenheid, mochten de verdragen op dit ogenblik worden ondertekend.
Spreker meent voorts te weten dat de gewesten in deze aangelegenheid niet bevoegd zijn.
Wat de redenen van de vertraging betreft, antwoordt de minister dat er twee perioden onderscheiden moeten worden.
In de periode tussen 1970 en 1993 werd alles wat met het auteursrecht verband hield stiefmoederlijk behandeld, voornamelijk wegens de Belgische institutionele hervormingen. Tot het begin van de jaren '70 was het ministerie van Nationale Opvoeding bevoegd voor het auteursrecht. Dit departement werd op het einde van de jaren '60 gecommunautariseerd en het auteursrecht kwam in het no man's land terecht.
In de loop van de jaren '80 werd de Raad van State tot drie keer toe geraadpleegd over de bevoegdheidskwestie. De Raad van State heeft telkens opgemerkt dat uitsluitend de federale Staat bevoegd was voor het auteursrecht omdat die wetgeving tot het burgerlijk recht behoort. Die interpretatie werd bevestigd in 1988 bij de goedkeuring van de bijzondere wetten tot hervorming der instellingen waarin bepaald wordt dat uitsluitend de federale Staat bevoegd is op het stuk van de intellectuele en industriële eigendom; de intellectuele eigendom omvat het auteursrecht en de naburige rechten.
In 1994 wordt het wetsvoorstel-Lallemand betreffende het auteursrecht wet.
De behandeling van dit wetsvoorstel heeft de regering ertoe gedwongen zich over die problematiek te buigen en het is pas vanaf het begin van de jaren '90 dat het ministerie van Justitie de behandeling van dit wetsvoorstel op de voet heeft gevolgd.
Er diende te worden gewacht op de goedkeuring van dat wetsvoorstel om de procedure tot ratificering van de verdragen van 1961 en 1971 in te leiden.
Tot dan beschikte België niet over een interne wetgeving die een voldoende beschermingsniveau bood. Zo waren bijvoorbeeld de uitvoerende kunstenaars, de producenten van fonogrammen of de omroeporganisaties niet beschermd.
Pas na de goedkeuring van de wet van 1994 kon een ontwerp van ratificeringswet worden uitgewerkt.
Die procedure heeft heel wat tijd gevergd omdat met verschillende zaken rekening diende te worden gehouden.
Aanvankelijk bevatte het wetsontwerp twee bepalingen : de ratificering van de twee verdragen in enge zin en een inhoudelijke bepaling die aan de Belgen het recht toekent op het beschermingsniveau waarin die twee verdragen voorzien, wanneer dat beschermingsniveau beter is dan het beschermingsniveau waarin de Belgische wet voorziet. Die bepaling moet worden goedgekeurd op basis van artikel 78 van de Grondwet. Daardoor had men dus te maken met een gemengd ontwerp, dat gesplitst moest worden.
De tweede vraag had betrekking op de bevoegdheden van de federale staat en van de gemeenschappen. In de groep gemengde verdragen werd overeenstemming bereikt over het feit dat uitsluitend de federale Staat bevoegd is voor de ratificering van die twee verdragen.
Wat de twee verdragen van 1996 betreft, werd overwogen ze bij het voorliggende ontwerp te voegen. Men heeft zich er evenwel rekenschap van gegeven dat zulks voorbarig was. Die verdragen bevatten verplichtingen voor de verdragsluitende partijen die België nog niet kan naleven. Het gaat om bepalingen die ertoe strekken elektronische systemen voor het beheer van auteursrechten te beschermen. Hierover bestaat nog geen enkele Belgische wet.
De Europese Commissie heeft daarentegen wel een voorontwerp van richtlijn over de auteursrechten en de naburige rechten in de informatiemaatschappij goedgekeurd. Dat ontwerp strekt ertoe de wetgeving van de lidstaten over die vraagstukken te harmoniseren.
Pas na de omzetting van die richtlijn in Belgisch recht zal België in staat zijn de verdragen van 1996 te ratificeren.
Enkele leden vragen of de term « fonogrammen » rekening houdt met de technische evolutie in alles wat kunst en cultuur betreft, en of alle technische toepassingen onder deze verdragen vallen.
De minister antwoordt dat het woord « fonogram », dat in het verdrag van 1961 gebruikt wordt, rekening houdt met alle actuele toepassingen op de markt (audiocassettes, digitale audiocassettes en CD's).
Het verdrag van 1996 bepaalt dat uitdrukkelijk.
Enkele leden wijzen erop dat het algemeen bekend is dat er een echte « maffia » werkzaam is op het vlak van de reproductie van kunstwerken. Zal de ratificatie van deze verdragen daar iets aan veranderen ? Wordt de rol van Sabam, een controleorgaan dat moet optreden voor de uitvoerende kunstenaars, door deze verdragen gewijzigd ?
Dezelfde leden wensen ook te weten of deze verdragen een steun betekenen voor de politie-diensten om illegale reproducties op te sporen.
Volgens de minister zal de ratificering van de twee verdragen geen grote gevolgen hebben voor de strijd tegen de piraterij in derde landen. Het nuttigste rechtsinstrument is een overeenkomst die gevoegd is bij de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, de zogenaamde overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS). Deze overeenkomst bevat twee pluspunten ten opzichte van de bestaande internationale overeenkomsten : een geschillenregeling en een aantal internationale verplichtingen op het stuk van rechtspleging en strafsancties.
Op de vraag of de te ratificeren verdragen voldoende rekening houden met de technische ontwikkelingen, antwoordt de minister bevestigend omdat bij het opstellen van de Berner Conventie van 1971 en de latere overeenkomsten er steeds voor gezorgd werd technisch neutrale teksten te formuleren. De formulering is voldoende ruim om rekening te kunnen houden met de technische ontwikkelingen.
De artikelen en het wetsontwerp in zijn geheel worden door de 8 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Dit verslag is door de aanwezige leden eenparig goedgekeurd.
De rapporteur,
Paula SÉMER. |
De voorzitter,
Valère VAUTMANS. |