1-1073/4

1-1073/4

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

30 NOVEMBER 1998


Wetsontwerp tot oprichting van de « Belgische Technische Coöperatie » in de vorm van een vennootschap van publiek recht


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BUITENLANDSE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN NOTHOMB EN HOSTEKINT


De commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden heeft dit wetsontwerp onderzocht tijdens haar vergaderingen van 10, 17, 19, 24, 25 en 30 november 1998.

1. INLEIDING DOOR DE RAPPORTEURS

Het jongste verslag van de UNCTAD toont aan dat de multinationale ondernemingen in 1997 op wereldvlak bijna 400 miljard USD geïnvesteerd hebben. Het leeuwendeel gaat naar de ontwikkelde landen, die 58 % van dat bedrag voor hun rekening nemen, tegen 3 % voor Afrika.

In haar verslag over de menselijke ontwikkeling van 1998 stelt de UNDP vast dat de consumptie op wereldvlak in de 20e eeuw een ontwikkeling zonder weerga heeft gekend. De particuliere en overheidsbestedingen lopen in 1998 op tot 24 000 USD, 2 keer meer dan in 1975 en 6 keer meer dan in 1950.

De positieve gevolgen daarvan deden zich wereldwijd voelen. Nooit eerder waren zoveel mensen goed gehuisvest en goed gevoed. De stijging van de levensstandaard bracht warm en koud stromend water, verwarming en elektriciteit in de huizen van honderden miljoenen, en velen kunnen nu ook met een vervoermiddel naar hun werk. Van de tijd die nu vrijkomt voor bijvoorbeeld sport of ontspanning, kon men in het begin van deze eeuw alleen nog maar dromen.

Een stijgende algemene welvaart leidt echter ook tot toename van de ongelijkheid : in verhouding is een deel van de bevolking armer geworden, en soms is er zelfs sprake van een achteruitgang in absolute cijfers.

In het verslag van de UNDP staat te lezen dat de bestedingen van een gemiddeld Afrikaans gezin de laatste 25 jaar met 20 % gedaald zijn. Op wereldvlak is maar liefst 86 % van de totale particuliere consumptie voor rekening van de 20 % die leven in de rijkste landen, tegen een schamele 1,3 % voor de 20 % die leven in de armste landen.

De cijfers in dat verslag spreken boekdelen. In 1995 bedroeg het bruto binnenlands product van ons land per inwoner 16 428 USD, bijna 2,5 keer het BBP van 1960. Datzelfde jaar had Niger een BBP van slechts 275 USD, dat is minder dan de helft van het BBP van 1960, dat toen 556 USD bedroeg ! Voor de groep van de « minst ontwikkelde landen » stagneert het BBP, met 245 USD in 1960 tegen 233 USD in 1995. De groep van de ontwikkelde landen daarentegen gaat er op vooruit : in de periode 1960-1995 stijgt het BBP van 330 USD tot 867 USD.


Ook in de 21e eeuw is officiële ontwikkelingshulp ongetwijfeld nog nodig, zelfs indien de consumptie op wereldvlak blijft stijgen.

Steeds volgens het verslag van de UNDP kregen de ontwikkelingslanden in 1996 zo'n 58 miljard USD aan officiële ontwikkelingshulp. De lidstaten van de Europese Unie waren goed voor een bedrag van meer dan 31 miljard USD; de Belgische bijdrage bedroeg 923 miljoen USD, dat is 0,34 % van het BNP. In 1997 is onze bijdrage echter teruggelopen tot 0,31 % van het BNP, terwijl het toch de bedoeling was 0,7 % van het BNP te besteden aan officiële ontwikkelingshulp.

Het gaat hier echter niet alleen om bedragen. De keuze van de landen, de beleidsopties, de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de programma's die door onze ontwikkelingssamenwerking worden gefinancierd, maar evenzeer de centrale organen belast met het uitstippelen, uitvoeren en controleren van het ontwikkelingsbeleid zijn uiterst belangrijk. Met dit doel wordt het wetsontwerp ter goedkeuring aan de Senaat voorgelegd.


2. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE ORGANISATIE VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING IN BELGIË

De start werd gegeven met de dekolonisatie, toen de ontwikkelingssamenwerking mede werd opgenomen in een vriendschapsverdrag inzake bijstand en samenwerking met Congo. Dat voorzag in bijstand in sectoren zoals het onderwijs en de financiën. Het ministerie van Afrikaanse Zaken was bevoegd voor de organisatie van die bijstand.

Om een coherent beleid inzake ontwikkelingshulp te kunnen voeren, leek het echter noodzakelijk deze hulp te institutionaliseren.

In 1961 kreeg de heer J. Van Bilsen, commissaris van de Koning, de opdracht een rapport te schrijven om de nieuwe krachtlijnen uit te stippelen voor het Belgisch beleid inzake technische samenwerking. Hij stelde voor een interministerieel orgaan op te richten dat de belangrijke taken inzake ontwikkelingssamenwerking adequater zou aanpakken.

Het koninklijk besluit van 15 januari 1962 betreffende de organisatie van de samenwerking met de ontwikkelingslanden stelde daartoe drie organen in, waaronder de Dienst voor de Ontwikkelingssamenwerking (DOS).

Ook in 1962 verdween het ministerie van Afrikaanse Zaken en werden de bevoegdheden ervan verdeeld onder het ministerie van Buitenlandse Zaken, wat de politieke aangelegenheden betreft, het ministerie van Financiën voor de financiële zaken en het ministerie van Buitenlandse Handel en Technische Bijstand, dat bevoegd werd voor wat thans ontwikkelingssamenwerking heet.

De Dienst voor de Ontwikkelingssamenwerking kwam onder het rechtstreeks gezag van de minister bevoegd inzake technische bijstand. De DOS verdween in 1971 en werd bij koninklijk besluit van 14 april 1971 omgevormd tot het Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking (ABOS). De oprichting van het ABOS was het rechtstreeks gevolg van het feit dat de Dienst voor de Ontwikkelingssamenwerking geen voldoening schonk, onder meer in administratieve zaken en budgetbeheer.

Het nieuwe bestuur maakte deel uit van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel, dat sedert 1971 ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heet. Het ABOS staat onder het rechtstreeks gezag van de minister tot wiens bevoegdheid de ontwikkelingssamenwerking behoort.

Ook al heeft het ABOS vele opdrachten van ontwikkelingssamenwerking met succes vervuld, toch heeft het te kampen gekregen met een aantal crisissen en mankementen die de opeenvolgende herstructureringen niet hebben kunnen verhelpen.

In 1995 werd er een omstandige discussie ingezet. In december van datzelfde jaar heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers een bijzondere commissie « Opvolging van de problemen van het Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking » ingesteld.

In haar verslag van 8 juli 1997 wijst de commissie er onder meer op in het hoofdstuk « Algemene aanbevelingen-II Naar een krachtdadig beleidsinstrument » dat « het ABOS teveel belast was met uitvoerende taken » en dat « het departement onwikkelingssamenwerking het dagdagelijks beheer en de uitvoering van programma's in eigen beheer dient op te dragen aan een actor die niet wordt belemmerd door de stroefheid van een klassieke administratie, maar toch nog onder direct toezicht van de overheid staat ».

Het opsplitsen van de ontwikkelingssamenwerking tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Internationale Samenwerking ­ dat instaat voor de voorbereiding van het beleid, de evaluatie en de controle ­ enerzijds en de Belgische Technische Coöperatie (BTC) belast met de uitvoering ervan anderzijds, komt tegemoet aan het streven van de Opvolgingscommissie en aan de wens het ABOS aan te passen aan de talloze veranderingen die sedert 1971 hebben plaatsgevonden.


3. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE STAATSSECRETARIS VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Inleiding

Vandaag, meer dan drie jaar geleden, werd de Belgische ontwikkelingssamenwerking dooreengeschud door de publicatie van een reeks schandalen. Op een eerder ongenuanceerde wijze kreeg het ABOS van de media alle schuld voor het falen van het verleden. Deels terecht, maar vooral ook onterecht, omdat het falen vooral toe te schrijven was aan een onkritische vermenging van ontwikkelingsbelangen met commerciële belangen.

Deze schandaalsfeer heeft wel de voorwaarden gecreëerd om de inhoud en de werking van de Belgische ontwikkelingssamenwerking grondig te herdenken en te herformuleren. Een Parlementaire Opvolgingscommissie, belast met de opvolging van de problemen van het ABOS, werd door de Kamer opgericht onder het voorzitterschap van volksvertegenwoordiger Dirk Van der Maelen. Deze commissie heeft gedurende 1,5 jaar zeer intens gewerkt om de Belgische ontwikkelingssamenwerking grondig door te lichten en om aanbevelingen voor het beleid te formuleren. De aanbevelingen van deze Parlementaire Opvolgingscommissie werden dankbaar gebruikt om het vernieuwde beleid inzake ontwikkelingssamenwerking vorm te geven.

De realisatie van deze objectieven is echter maar mogelijk, indien we over een aangepast instrumentarium beschikken. De afgelopen jaren werden haast ontelbare onderzoeken uitgevoerd om het ABOS te hervormen. Het ABOS werd nu eens zo georganiseerd, dan weer eens anders. Maar alles bij elkaar veranderde er amper iets aan de manier van werken. Men heeft moeten vaststellen dat ons land niet over een aangepast instrumentarium beschikt om op een eigentijdse en flexibele wijze in te spelen op de specifieke en snel wijzigende behoeften van lage-inkomenslanden.

Daarom heeft de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking tot 11 juli vorig jaar aan de regering voorgesteld om het beleid en de uitvoering aan twee verschillende instanties toe te vertrouwen. De vernieuwde en versterkte administratie zou voortaan belast worden met de beleidsvoorbereiding en -evaluatie en met de controle. De uitvoering van de gouvernementele samenwerking zou toevertrouwd worden aan een autonoom agentschap, namelijk de « Belgische Technische Coöperatie ».

Bovendien nam de regering tegelijkertijd de beslissing om de vernieuwde administratie ­ als een Directie-generaal « Internationale Samenwerking » ­ te integreren in het ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking met respect voor de specificiteit van de internationale samenwerking en om de coherentie van ons buitenlands optreden te versterken.

Een autonoom agentschap « Belgische Technische Coöperatie »

Het wetsontwerp beoogt de oprichting van een autonoom agentschap, genaamd « Belgische Technische Coöperatie ». Aan dit agentschap zal de uitvoering van de Belgische gouvernementele ontwikkelingssamenwerking worden opgedragen. De voorbereiding van het beleid zal in handen blijven van de nieuwe administratie en de politieke beslissingen blijven in handen van de bevoegde minister. Dit impliceert dat de bevoegde minister zal bepalen met welke landen wordt samengewerkt, in welke sectoren, voor welk bedrag en voor welke concrete programma's. De uitvoering van de door de bevoegde minister goedgekeurde programma's zal gerealiseerd worden door de BTC, in volle onafhankelijkheid en zonder verdere politieke inmenging.

Zoals blijkt uit het verslag van de Kamercommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen, werd dit wetsontwerp reeds besproken door de Kamer van volksvertegenwoordigers. De Kamercommissie heeft een nieuw advies aan de Raad van State gevraagd; er werd een hoorzitting georganiseerd met de eerste voorzitter van het Rekenhof; de studiediensten van Kamer en Senaat werden geraadpleegd over de geldende wetgeving met betrekking tot de handelsvennootschappen. De staatssecretaris heeft Karel van Miert om een advies verzocht aangaande de conformiteit van het wetsontwerp met de Europese concurrentieregels.

1. Het juridisch statuut van de BTC

Internationale samenwerking heeft zijn eigen specificiteit : we werken met partnerlanden in het Zuiden; men is daardoor niet altijd meester van de agenda of de timing; internationale relaties worden gekenmerkt door snelle evoluties; de situatie in onze partnerlanden wijzigt eveneens snel; ... Dit heeft tot gevolg dat de BTC, als uitvoeringsagentschap, snel, professioneel, adequaat en soepel moet kunnen reageren. Meteen zijn de voorwaarden uitgetekend waaraan het statuut van de BTC moest beantwoorden.

De regering kon ervoor kiezen om alle ontwikkelingsprojecten op te dragen aan derden (adviesbureaus, ondernemingen, ...) en op deze manier ertoe te komen dat de administratie geen projecten meer hoeft te realiseren in regie. Een dergelijke keuze zou vandaag reeds perfect mogelijk geweest zijn en zou zelfs niet eens de goedkeuring van een nieuwe wet hebben genoodzaakt. Maar deze optie zou de volledige privatisering van de internationale samenwerking hebben betekend en het Parlement zou elke controle en elk toezicht op de uitvoering en de uitvoeringsregels van de projecten verliezen. Met deze formule zou België op het vlak van de overheid bovendien geen eigen Belgische technische expertise kunnen ontwikkelen inzake internationale samenwerking. Een dergelijke keuze zou uiteindelijk ook inhouden dat de administratie zou moeten blijven beschikken over een zeer gespecialiseerde technische expertise voor, bijvoorbeeld, het opstellen van kostenramingen. Hebben wij niet moeten vaststellen dat het bijna onmogelijk is om een dergelijke graad van expertise samen te brengen op het niveau van een administratie ? Hebben wij niet samen moeten vaststellen dat precies op het vlak van het opstellen van kostenramingen, die een uitgebreide technische onderlegdheid vereist, vele problemen gerezen zijn binnen de administratie ?

Aangezien de Opvolgingscommissie van de Kamer terecht de wens heeft uitgedrukt om controle te kunnen blijven uitoefenen op de uitvoering van de projecten, heeft de regering ervoor geopteerd om een apart orgaan te creëren, dat belast zal worden met de uitvoering van de genoemde projecten. De vraag die toen rees was welk juridisch statuut zou worden gegeven aan dit orgaan. Er werd heel wat studiewerk hierover gerealiseerd en de voordelen en nadelen van de verschillende formules werden vergeleken.

De regering had zich kunnen baseren op de wet van 1954 met betrekking tot de parastatale instellingen. Er werd echter vrijwel meteen vastgesteld dat deze formule niet zou bijdragen aan een gemakkelijker realiseren van de vooropgestelde doelstelling, namelijk het verhogen van de flexibiliteit op het gebied van de uitvoering. Indien de regering had gekozen voor deze formule, zou ze twee parallelle administraties hebben gecreëerd, met alle negatieve gevolgen vandien. Een parastatale veronderstelt evenzeer een statutaire personeelsformatie zoals in de overheidsdiensten. Een dergelijke formule zou bijgevolg geen enkele verbetering aanbrengen wat betreft de mogelijkheid van een soepel en geëigend personeelsbeleid, wat absoluut noodzakelijk is voor de uitvoering van ontwikkelingsprojecten. Bovendien heeft men kunnen vaststellen dat verschillende parastatale instellingen recent nieuwe juridische structuren werden aangemeten, namelijk dat van de naamloze vennootschap van publiek recht.

Teneinde te kunnen voldoen aan de eisen van doelmatigheid, professionalisme en flexibiliteit, heeft de regering uiteindelijk gekozen voor dit nieuwe juridisch statuut van de vennootschap van publiek recht. In de loop van de voorbije jaren heeft de wetgever meermaals teruggegrepen naar deze techniek, met name in het kader van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

Om te beantwoorden aan de vereisten inzake flexibiliteit en responsabilisering op het vlak van de uitvoering van ontwikkelingsprogramma's en -projecten, heeft de regering geopteerd voor een naamloze vennootschap van publiek recht met sociaal oogmerk, hierbij refererend aan het gewoon vennootschapsrecht voor het bepalen van het juridisch statuut en hiervan afwijkend op de punten die specifiek verbonden zijn met het publieke karakter en met de opdrachten van openbare dienst van de vennootschap.

Het teruggrijpen naar de vorm van de naamloze vennootschap met sociaal oogmerk, zoals die geregeld is door de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, biedt tal van voordelen ten aanzien van de opdracht van openbare dienst welke de BTC vervult :

­ de statuten van de BTC zullen duidelijk aangeven dat de aandeelhouder, namelijk de federale Staat, geen enkel patrimoniaal voordeel zal nastreven;

­ de statuten van de BTC zullen op precieze wijze het sociaal oogmerk bepalen van de activiteiten die beoogd worden door het doel van de vennootschap;

­ de statuten van de BTC zullen het te volgen beleid bepalen voor de toewijzing van winsten, conform de doelstellingen van de BTC.

Vanaf het begin heeft de regering geopteerd voor een statuut sui generis voor de BTC, gezien de specificiteit van de opdrachten. Hiervoor waren er twee pistes mogelijk. De eerste bestond er in om een oorspronkelijk statuut uit te werken, rekening houdend met de vereisten van de BTC en zonder te verwijzen naar bestaande wetgeving. De tweede piste bestond erin om voor het statuut van de BTC te refereren aan bestaande wetgeving en om afwijkingen te voorzien voor elementen die voor de BTC niet van toepassing zijn.

We hebben gekozen voor de tweede piste, omdat dit ons de meest aangewezen juridische techniek leek, die, zoals ik reeds stelde, reeds meermaals werd gebruikt. Er is hier niets mis mee. Integendeel, het getuigt van een transparantie op wettelijk en juridisch vlak !

2. De exclusieve bevoegdheid van de BTC

De BTC zal de exclusieve bevoegdheid krijgen voor de uitvoering van de gouvernementele samenwerking. Dit is één van de hoekstenen van het wetsontwerp en betekent een uitdrukkelijke keuze van de regering.

De redenen zijn de volgende :

­ De regering heeft een agentschap willen creëren, waarvan de Federale Staat de enige aandeelhouder is, om opdrachten van openbare dienst uit te voeren. Met deze keuze is de regering willen ingaan tegen de privatisering van de uitvoering van de Belgische internationale samenwerking. Door het niet-vermelden van deze « exclusieve bevoegdheid » zou de

uitvoering van de directe bilaterale samenwerking toevertrouwd kunnen worden aan gelijk welke private of publieke partner.

­ Door de « exclusieve bevoegdheid » niet te vermelden, zou de bevoegde minister ­ gezien de wetgeving op de overheidsopdrachten ­ alle projecten en programma's moeten toewijzen via een aanbestedingsprocedure. De BTC zou dan één van de mogelijke inschrijvers kunnen zijn.

­ De levensvatbaarheid van de BTC is ­ gezien het financieringsmechanisme ­ in sterke mate afhankelijk van de opdrachten die de BTC krijgt toegewezen. Indien de BTC een performant agentschap wil worden, zal het moeten kunnen rekenen op een minimum pakket aan opdrachten.

­ De BTC moet ook in staat zijn om deskundigheid inzake uitvoering op te bouwen. Dit kan uiteraard maar indien de BTC over voldoende vaste deskundigen kan beschikken.

­ Indien de BTC ­ om te bestaan of om te overleven ­ op de markt wordt gegooid om te concurreren met andere gegadigden, zal de BTC om evidente redenen het meest geïnteresseerd zijn in de meest lucratieve opdrachten. Er valt te vrezen dat de BTC dan in eerste instantie minder oog zal hebben voor de uitvoering van de beleidskeuzes. Een dergelijke optie is geen enkele waarborg voor kwaliteit, integendeel. Ze zou volledig ingaan tegen wat wordt beoogd.

De exclusiviteit van de uitvoering van de directe bilaterale samenwerking is omwille van de bovengenoemde redenen volstrekt te verantwoorden. Uiteindelijk is de BTC het operationele verlengstuk van de overheid, om de ontwikkelingsacties op het terrein te realiseren.

3. Conformiteit aan de Europese concurrentieregels

In de loop van de bespreking in de Kamer werd ook gevraagd of het wetsontwerp conform was aan de Europese regels inzake concurrentie. Tot tweemaal toe heeft de staatssecretaris de bevoegde Europese commissaris, de heer Van Miert, over dit aspect bevraagd. In zijn brief van 8 juli jongstleden is de Europees commissaris bijzonder duidelijk terzake en zegt : « Tenslotte wens ik hier te bevestigen dat het voorliggende wetsontwerp niet formeel aan de goedkeuring van de Europese Commissie moet worden onderworpen ». De heer Van Miert bevestigt dus het standpunt van de regering dat het ontwerp van wet volledig beantwoordt aan de Europese regelgeving.

Men zal natuurlijk moeten blijven toezien op de conformiteit aan de Europese regelgeving in de fase van de uitvoering en van de toepassing. In dat verband signaleert de heer Van Miert dat het beheerscontract formeel aan het advies van de Europese Commissie moet worden voorgelegd.

4. De controle en het toezicht op de BTC

Één van de belangrijke problemen die in het verleden werden vastgesteld inzake de Belgische ontwikkelingssamenwerking was het gebrek aan permanente controle en toezicht op de uitvoering van de projecten en programma's. Het spreekt voor zich dat we met de oprichting van de BTC op dit vlak geen stap terug mogen zetten.

Bij de opmaak van dit wetsontwerp heeft de regering er speciaal op toegezien dat het administratief toezicht en de financiële controle op de BTC degelijk worden geregeld. Er is met andere woorden getracht om een gezond evenwicht te vinden tussen de autonomie van besluitvorming van de BTC inzake uitvoering enerzijds en het toezicht en de controle op de handelingen van de BTC anderzijds. Het zou contraproductief zijn mocht de politieke overheid om de haverklap willen interveniëren in de uitvoering van projecten en programma's. We zouden dan namelijk weer in hetzelfde euvel vervallen, dat we juist met de oprichting van de BTC hebben willen vermijden.

Het administratief toezicht op de BTC wordt uitgeoefend door twee regeringscommissarissen, één aangewezen door de minister van Begroting en één aangewezen door de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. Beide commissarissen hebben dezelfde bevoegdheid, met andere woorden zij waken over de naleving van deze wet, de statuten van de BTC, het beheerscontract en de toewijzingscontracten. Om deze taken naar behoren te kunnen vervullen, hebben de regeringscommissarissen inzage in alle stukken van de BTC. De staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking opteert voor een sterk doorgedreven decentralisatie, daarom sluit hij niet uit dat de commissarissen dit toezicht ook zouden kunnen uitoefenen op het terrein en dat hiervoor later de nodige voorzieningen moeten worden getroffen.

De financiële controle zal worden uitgeoefend door een college van commissarissen, bestaande uit twee bedrijfsrevisoren en twee leden van het Rekenhof. Het Rekenhof zal, door bemiddeling van zijn twee leden-vertegenwoordigers in het college, een permanente controle uitoefenen op de financiële operaties van de BTC. De financiële stukken zullen jaarlijks onderworpen worden aan de controle van het Rekenhof. De regering heeft op deze manier de volledige doorzichtigheid van het functioneren en van de financiële operaties van de BTC willen verzekeren.

Ten slotte is er de evaluatie. De programma's en projecten van de BTC, zoals dit het geval is met alle derde actoren van de Belgische internationale samenwerking, zullen ook regelmatig geëvalueerd worden door de evaluatiedienst die onafhankelijk van de administratie optreedt, teneinde na te gaan of de uitvoering beantwoordt aan de voorziene referentietermen en of de voorziene beleidsdoelstellingen bereikt worden. Deze evaluatie kan zowel tijdens als na de operaties plaatsvinden.

5. Het personeel

De BTC is een naamloze vennootschap en zal bijgevolg zelf verantwoordelijk zijn voor de werving van zijn personeel. Alleen de verantwoordelijke voor het dagelijks beheer zal door de Ministerraad worden benoemd, na een volledig objectieve en onafhankelijke wervingsprocedure.

In dit wetsontwerp is er slechts één verwijzing naar het ABOS-personeel. Statutaire personeelsleden van het ABOS, die solliciteren voor de BTC en worden aangenomen, krijgen de garantie dat ze minstens gedurende twee jaar hun huidig statuut ­ met alle verkregen rechten eraan verbonden ­ kunnen behouden. Na een periode van twee jaar moeten ze evenwel een keuze maken : ofwel terugkeren naar de administratie, ofwel de definitieve overstap maken naar de BTC. Deze bepaling werd opgenomen om de ABOS-personeelsleden niet van de ene op de andere dag voor een onmogelijke keuze te plaatsen...

De staatssecretaris is zich al meer dan twee jaar zeer goed bewust van de ongerustheid die heerst bij het personeel van het ABOS. De problemen van het ABOS-personeel moeten echter niet geregeld worden in dit wetsontwerp, maar in het kader van de integratie van de administraties. In haar besluitvorming heeft de regering hier bijzondere aandacht aan besteed.

Ten einde een antwoord te geven aan de onrust bij het ABOS-personeel, heeft de staatssecretaris geregeld overleg gepleegd met dat personeel en hierbij de nodige uitleg verschaft.

De staatssecretaris herhaalt dat vele ambtenaren en coöperanten, ondanks de administratieve moeilijkheden en andere beperkingen, het beste van zichzelf hebben gegeven ten bate van onze partners in het Zuiden. De Belgische internationale samenwerking heeft de voorbije decennia zeker ook prima resultaten tot stand gebracht en we moeten daar trots op zijn. We kunnen echter niet blind blijven voor een aantal fundamentele problemen, die dringend moeten aangepakt worden. De voorgestelde hervorming moet een nieuw perspectief bieden voor de gemotiveerde en competente ambtenaren die de weg willen gaan van de « Internationale Samenwerking nieuwe stijl » ­ hetzij als personeelslid van de BTC, hetzij binnen de nieuwe directie-generaal « Internationale Samenwerking ».

Voor de nieuwe directie-generaal (DGIS) zal een nieuwe personeelsformatie worden uitgewerkt. Hierbij zal rekening gehouden worden met de behoefte aan versterking van het aantal personeelsleden van niveau 1 enerzijds, en met de noodzaak om contractueel personeel voor specifieke taken aan te trekken anderzijds. De Ministerraad van 30 oktober heeft trouwens ­ op voorstel van de staatssecretaris ­ een koninklijk besluit van de minister van Ambtenarenzaken goedgekeurd, dat het mogelijk maakt deskundigen te werven en hun een verloning toe te kennen op basis van hun competentie. Dit koninklijk besluit wordt nu onderworpen aan de representatieve vakbondsorganisaties. Men zal deskundigen kunnen werven op grond van hun ervaring.

Het gaat vooral om ervaring inzake micro- en macro-economie, de zogenaamde « genderproblematiek », het leefmilieu en de vredeshandhaving. Wat dit laatste betreft, verwijst de staatssecretaris naar de zogenaamde « Oproep tot actie van Brussel - Brussels call for action » en het gesprek dat hij hierover had met de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

Er wordt een nieuw kader van « attachés » opgericht, naast het bestaande kader van diplomaten en van consuls, die de minister of staatssecretaris, bevoegd voor de internationale samenwerking, zullen vertegenwoordigen. Deze zullen een statuut genieten. De betrokkenen zullen hiervoor moeten slagen voor een speciaal wervingsexamen voor internationale samenwerking. De criteria hiervoor zijn reeds vastgelegd en zullen in een koninklijk besluit worden opgenomen.

Voor de BTC van haar kant is in een specifiek statuut voorzien, alsmede in een procedure voor de werving van contractueel personeel die vergelijkbaar is met de procedures welke gangbaar zijn in de autonome overheidsbedrijven.

De staatssecretaris begrijpt de onrust bij het personeel. Terwijl sommigen hebben voorgesteld om het status quo te behouden en de herstructurering te beperken tot enkele interne kosmetische operaties, is zijn antwoord dat een herdynamisering van de ontwikkelingssamenwerking veel meer impliceert dan dat alleen. De staatssecretaris heeft de indruk dat een meerderheid van ambtenaren van de administratie dezelfde mening is toegedaan.

Besluit

De staatssecretaris herinnert eraan dat hij ­ niet het minst door de Parlementaire Opvolgingscommissie voor het ABOS ­ herhaaldelijk en met aandrang werd gevraagd om de operationaliteit van de Belgische ontwikkelingssamenwerking te versterken. Hij is van oordeel dat met deze stap aan die verwachtingen is tegemoetgekomen. De BTC is een belangrijk onderdeel van de hervormingen en van wezenlijk belang voor de toekomst van onze internationale samenwerking. Op basis van de voorbeelden van wat er reeds in andere landen concreet bestaat, werd de voor de Belgische internationale samenwerking best mogelijke oplossing uitgewerkt.

Eenvoud, efficiëntie en transparantie zijn ook hier van toepassing. De BTC zal zichzelf moeten waarmaken en de administratie zal zich in de toekomst kunnen toeleggen op haar wezenlijke opdracht : de minister bijstaan om het beleid te maken, om dat beleid op te volgen en om dat beleid te evalueren.

Met dit wetsontwerp zijn in ieder geval de fundamenten gelegd voor een nieuwe cultuur inzake internationale samenwerking.


4. PROCEDURE

De voorzitter herinnert aan de grondige bespreking van dit wetsontwerp door de bevoegde commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers, aan het dubbel advies van de Raad van State, aan de raadpleging van het Rekenhof, dat voor de hoorzitting in de Kamer werd vertegenwoordigd door de eerste voorzitter. Tevens werd het advies ingewonnen van de heer Van Miert, Europees commissaris voor het concurrentiebeleid, en van de heer Van Craen, bijzonder commissaris voor de ontwikkelingssamenwerking. Tot slot heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers dit ontwerp op 16 juli jongstleden goedgekeurd met 82 tegen 57 stemmen bij 1 onthouding.

Een lid meent dat de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van de Kamer heeft verzuimd een aantal mensen te horen in het debat over het voorliggende wetsontwerp. Gelet op het belang van de hervorming van de ontwikkelingssamenwerking en op de specifieke rol van de Senaat, lijkt het hem raadzaam een aantal personen te horen alvorens dit ontwerp goed te keuren. Spreker stelt voor om de inspecteur van Financiën, en vertegenwoordigers van bepaalde internationale instellingen, van het ABOS zelf en van gelijkaardige instellingen in Nederland en in Duitsland (bijvoorbeeld de GTZ, Gesellschaft für Zusammenarbeit) te horen.

Volgens een ander lid behoort men zoveel mogelijk voordeel te halen uit de kwalitatieve inspanningen die de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft geleverd. Bijgevolg is een hoorzitting alleen dan nuttig wanneer zij extra informatie oplevert.

Een ander lid is van oordeel dat men in de eerste plaats dient te vermijden het werk van de Kamer over te doen. De Senaat zou niet anders mogen doen dan eventueel verbeteringen aanbrengen in het ontwerp.

Een lid is van mening dat de taak van de Senaat erin bestaat op een meer systematische wijze de knelpunten en de antwoorden van de regering te onderzoeken en te evalueren, zonder al te veel gebonden te zijn aan amendementen. De bespreking van het wetsontwerp in de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van de Senaat is dus ongetwijfeld nuttig.

Ook de Kamercommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen heeft in het kader van haar besprekingen van het voorliggend wetsontwerp verwezen naar de werkzaamheden van de zogenaamde « Opvolgingscommissie » van de Kamer, waarin alle betrokken partijen gehoord werden, en heeft daarom zelf geen hoorzittingen meer georganiseerd.

Een lid pleit in het belang van de ontwikkelingssamenwerking voor de onmiddellijke en grondige bespreking van het wetsontwerp zonder het houden van hoorzittingen.

Een senator vraagt of er verzoeken werden ingediend door mensen of organisaties op het terrein om gehoord te worden. Wanneer dit niet het geval is, pleit spreker voor een snelle behandeling van dit ontwerp, zodat de instrumenten, nodig voor een nieuwe aanpak van de ontwikkelingssamenwerking, zo spoedig mogelijk voorhanden zijn.

Een lid merkt op dat het verslag van de « Opvolginscommissie » van de Kamer enkel een beschrijving van de bestaande toestand, maar geen voorstellen bevat die thans zijn opgenomen in het voorliggende wetsontwerp.

Het organiseren van hoorzittingen teneinde de mening van de betrokkenen te kennen over dit ontwerp, is dan ook niet nutteloos en kan bijdragen tot een evaluatie van de wetgeving ex ante. Gelet op het belang ervan in de internationale context, is een rechtsvergelijkende studie hier op zijn plaats. Ook de Inspectie van Financiën en het personeel van het ABOS kan, binnen een zeer korte termijn, worden gehoord. Spreker beklemtoont dat hij met zijn voorstel geen vertragingsmaneuvers wenst uit te voeren. Hij hoopt trouwens dat de staatssecretaris nog vóór de verkiezingen de werking van de BTC kan doen starten en de nodige benoemingen kan doen.

Een ander lid vraagt om een spoedbehandeling van het ontwerp om een efficiënte aanpak mogelijk te maken van de dringende problemen die thans in verschillende landen opduiken.

Een lid vraagt of de staatssecretaris eventueel zelf bereid is om amendementen in te dienen.

De staatssecretaris antwoordt dat zulks de verantwoordelijkheid van de Senaat is.

Enkele leden stellen voor als afronding van de algemene bespreking een aantal hoorzittingen te organiseren, wat door andere leden als een vertragingsmaneuver wordt geïnterpreteerd.

Op basis van de suggesties van de leden stelt de voorzitter voor om de inspecteur van Financiën en de bijzondere commissaris voor de ontwikkelingssamenwerking ter beschikking te houden van de commissie, zodat ze eventueel op vragen van de comissieleden kunnen antwoorden zonder zelf een uiteenzetting te houden. Verder stelt hij voor om een hoorzitting te organiseren met een verantwoordelijke van de bevoegde instelling in Nederland en met een verantwoordelijke van het personeel van ABOS.

De staatssecretaris suggereert dat een hoorzitting wordt georganiseerd met de bijzondere commissaris voor de ontwikkelingssamenwerking, vermits deze nauw betrokken werd bij de ontwikkeling van alle aspecten van de hervorming, inclusief de problematiek van het personeel.

Ook de voorzitter is van mening dat de bijzondere commissaris beter dan wie ook een antwoord kan geven op de vragen in verband met het personeel, aangezien de personeelsleden onderling niet altijd dezelfde mening ventileren.

De commissie beslist de bijzondere commissaris voor de Ontwikkelingssamenwerking, de inspecteur van Financiën en de directeur-generaal Internationale Samenwerking in Nederland te horen.

Op 19 november waren de heer Van Craen, bijzondere commissaris voor de Ontwikkelingssamenwerking, en de heer Hendrix, inspecteur-generaal voor de Financiën, ter beschikking van de commissie met het oog op het beantwoorden van vragen van de leden.

De hoorzitting met de heer Richelle, directeur-generaal Internationale Samenwerking in Nederland kon niet doorgaan vanwege de drukke agenda van de betrokkene.


5. ALGEMENE BESPREKING

Vragen en opmerkingen van de leden

Volgens een lid moet de mobiliteit van de ambtenaren van het Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking (ABOS), die gedurende twee jaar naar de BTC overgeplaatst kunnen worden, permanent mogelijk zijn. Ontwikkelingssamenwerking is zo ingewikkeld dat men hun ervaring nodig heeft om ter plekke projecten te kunnen uitvoeren. Voorts hoeft men ook geen ambtenaren in dienst te houden wier specifieke ervaring niet meer nodig is. Het lid stelt voor mobiliteit in te voeren voor een aantal ambtenaren van uiteenlopende departementen en besturen, zoals bijvoorbeeld personeelsleden van het ministerie van Openbare Werken, die kunnen bogen op een technische onderlegdheid waarnaar er vraag bestaat in verschillende landen. Een dergelijke regeling functioneert onder meer in Frankrijk.

Voorts is het lid van oordeel dat men niet stelselmatig hoeft af te zien van onderaanbestedingen. Voor de uitvoering van een aantal zeer gespecialiseerde projecten doet men beter geen beroep op ambtenaren. In dergelijke gevallen kan onderaanbesteding aan de particuliere sector een oplossing aanreiken. Het lid stelt de houding aan de kaak volgens welke al wat tot de openbare sector behoort per definitie aanvaardbaar zou zijn en alles wat tot de particuliere sector behoort verwerpelijk. Ook op dit punt is er een flexibel beleid nodig zodat men een beroep kan doen op experts om projecten te realiseren.

Spreker vraagt welke taak de samenwerkingsafdelingen te vervullen krijgen. Blijven die bestaan in de verschillende landen om ter plaatse toe te zien op de werkzaamheden van de BTC ? Wordt die taak overgenomen door een ander bestuur ?

Wat is tenslotte de taak en het statuut van de attachés ? Staan ze los van de ambassadeurs, ook al werken ze in de lokalen van de ambassade ? Hoe worden zij geworven ? Leggen zij het diplomatiek examen af georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat of worden ze aangewezen door de staatssecretaris ?

Een lid erkent dat de voorbije schandalen met betrekking tot projecten voor ontwikkelingssamenwerking aan de grondslag liggen van de voorgestelde hervorming, maar drukt zijn waardering uit voor het feit dat zij vertrekt vanuit een nieuw uitgangspunt, waarbij de scheiding tussen enerzijds de besluitvorming en anderzijds de uitvoering van projecten duidelijk wordt. Hopelijk wordt hierdoor de transparantie van het hele departement verhoogd. Spreker heeft enkele kritische bedenkingen, die betrekking hebben op het personeel, de controle op de BTC, het beheerscontract, en de financiële organisatie.

Het ABOS kent op dit ogenblik drie soorten personeelsleden : de vastbenoemde ambtenaren, de technische coöperanten en de contractueel aangestelde personeelsleden. Het ontwerp gaat ervan uit dat de personeelsleden van de BTC niet meer onder het overheidsstatuut vallen, maar onder een nieuwe, meer flexibele regeling. Thans bestaat hierover grote onduidelijkheid. Is er geen tegenstrijdigheid tussen enerzijds het geschetste profiel van de personeelsleden, en anderzijds de intentie om zoveel mogelijk personeelsleden van het ABOS over te nemen ? In welke mate kunnen deze personeelsleden ervoor kiezen om naar de BTC dan wel naar het georganiseerde ministerie te gaan ? Wie wil de stap naar de BTC wagen zonder de zekerheid over het statuut ? Kunnen de coöperanten naar de BTC overstappen zonder hiervoor eerst te slagen voor een examen ? Het zou wenselijk zijn alle bepalingen met betrekking tot het personeel te groeperen in hoofdstuk IX van het wetsontwerp.

De financiële controle op de BTC wordt georganiseerd door het jaarlijks verslag dat het Rekenhof uitbrengt. In welke mate moet echter ook niet een inhoudelijke parlementaire controle op de activiteiten van de BTC worden georganiseerd ?

Verder wenst het lid van de staatssecretaris te vernemen hoe ver de werkzaamheden van de technische werkgroep met betrekking tot het opstellen van een beheerscontract zijn gevorderd.

Bovendien verwijst het lid naar artikel 22 van het voorliggend wetsontwerp inzake de samenstelling van de raad van bestuur, op basis van hun « kennis van de internationale samenwerking of van het beheer ». Deze bepaling blijft zeer vaag. Is dit een bewuste keuze ? Aan welke voorwaarden moeten de betrokken personen voldoen om in aanmerking te komen ?

Tot slot merkt spreker op dat het ontwerp een maatschappelijk kapitaal van 300 miljoen frank vooropstelt ? Hoe komt men tot dit bedrag ? Wie heeft dit gesuggereerd ? Werd reeds een financieel plan opgesteld ?

Een lid sluit zich aan bij vorige sprekers en drukt in het bijzonder zijn bezorgdheid uit over de overgang van het ABOS-personeel naar de BTC of naar het ministerie. Werd hierover reeds overleg gepleegd met de vakorganisaties ? Werd het personeel reeds geïnformeerd ?

Tevens wenst hij dat de staatssecretaris de controle door het Rekenhof en het Parlement verduidelijkt. Ook de rol van de zogenaamde « attachés voor ontwikkelingssamenwerking » en de « technische samenwerkingsdeskundigen » van de BTC verdient enige toelichting. Hoe verhouden zij zich tot elkaar ? Waar ligt het aanspreekpunt voor de partnerorganisaties ?

Tot slot vraagt het lid meer concrete inlichtingen over de integratie van het « rest-ABOS » in het ministerie van Buitenlandse Zaken. Welke zijn de intenties van de staatssecretaris op dit vlak ?

Een lid vraag de staatssecretaris om uitleg over de budgettaire gevolgen van het ontwerp en over de invloed ervan op de werking van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van het ABOS.

Een lid is verheugd over het feit dat de staatssecretaris met dit ontwerp nieuwe wegen inslaat, wat in deze sector niet makkelijk is. De door hem opgeworpen kritische vragen moeten dan ook in dit licht worden bekeken. Sommigen vrezen dat de integratie van de ontwikkelingssamenwerking in het departement Buitenlandse Zaken zal leiden tot een verlies aan autonomie en eigenheid, die nochtans nodig zijn. Het lid vraagt of de voordelen van deze operatie opwegen tegen de nadelen ervan.

Een tweede algemene opmerking heeft betrekking op het juridisch statuut van de BTC. Bij de invulling van het concept is men vertrokken van de naamloze vennootschap van publiek recht met een sociaal oogmerk. In zijn inleidende uiteenzetting heeft de staatssecretaris terecht de nadruk gelegd op het sui generis-karakter van dit statuut, vermits uitdrukkelijk een achttal uitzonderingen worden voorzien die het handelsrechtelijk karakter van de BTC sterk afzwakken. Spreker vraagt dat nauwlettend wordt toegezien op de evolutie van de BTC en op de aanpassingen aan het statuut die desgevallend moeten worden doorgevoerd.

Verder wijst het lid naar artikel 28, § 6, van het ontwerp, waardoor de Senaat wordt uitgesloten van de controle op het beleid van de BTC. Het jaarlijks verslag over de opmerkingen van de raad van bestuur wordt door de bevoegde minister immers enkel aan de Kamer van volksvertegenwoordigers uitgebracht. Bekeken vanuit de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling, waarin aan de Senaat een primauteit wordt gegeven met betrekking tot het buitenlands beleid, is dit onaanvaardbaar. Deze tekst moet alleszins worden aangepast. Ook voor artikel 30 van het ontwerp, inzake de controle van de boekhouding en de jaarrekeningen door het Rekenhof, is een grotere betrokkenheid van de Senaat wenselijk, hoewel het Rekenhof in beginsel enkel de Kamer bijstaat in haar werkzaamheden.

Eenieder is het erover eens dat een depolitisering van de ontwikkelingssamenwerking wenselijk is. Daarom werden enkele onverenigbaarheden opgenomen voor de leden van de raad van bestuur. Deze zouden aangevuld moeten worden met de arrondissementscommissaris van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad en de vice-gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant. De vraag is evenwel of het inschrijven van deze onverenigbaarheden voldoende is voor een grondige depolitisering : ook andere personen die geen ander openbaar mandaat bekleden, kunnen een etiket hebben. Het lid pleit daarom voor de inschrijving in het ontwerp van objectieve criteria voor de aanstelling van de leden van de raad van bestuur. Wat is de mening van de staatssecretaris hieromtrent ?

Voorts wenst spreker te vernemen welke de verhouding is tussen enerzijds de BTC en anderzijds de gemeenschappen en de gewesten. Het ontwerp gaat uit van een federale entiteit. Nochtans zijn ook andere overheden actief op dit terrein; de gemeenschappen zullen de ontwikkelingssamenwerking wellicht ook opeisen als hun bevoegdheid. Werd over dit ontwerp overleg gepleegd met de gemeenschappen en de gewesten ? Overweegt men een samenwerkingsprotocol te sluiten met de deelgebieden ?

Een andere opmerking heeft betrekking op de relatie tussen de NGO's en de BTC. Hoe zal de samenwerking in de toekomst verlopen ? Kunnen de NGO's rechtstreeks met het departement contact opnemen ?

Het lid verwijst verder naar de artikelen 23 en 24 van het ontwerp, die betrekking hebben op de persoon, belast met het dagelijks bestuur. Deze persoon, die overigens niet werd opgenomen in de definities (artikel 2 van het ontwerp), krijgt reusachtige bevoegdheden. Hij bepaalt de strategie van de BTC, want op zijn voorstel wordt het ondernemingsplan aangenomen. Verder kan de raad van bestuur haar bevoegdheden delegeren aan deze persoon. Ook de opdrachten voor aannemingen en werken kunnen aan de verantwoordelijke voor het dagelijks bestuur worden opgedragen; bovendien is deze bevoegd voor het werven van het personeel. Spreker wenst van de staatssecretaris meer duidelijkheid te bekomen over het hiërarchisch verband waarin de betrokkene zal werken, over zijn autonomie, over de personen en instellingen aan wie hij verantwoording verschuldigd is, enzovoort.

Een lid verklaart het eens te zijn met de door de regering voorgestelde reorganisatie wegens de veranderingen die zich bij de ontwikkelingssamenwerking hebben voorgedaan en wegens de interne toestand bij het ABOS. Hij verklaart positief te staan tegenover de oprichting van een nieuw instituut, dat het beleid zal uitvoeren overeenkomstig de algemene beleidslijnen van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij verwijst naar het statuut van het ABOS uit 1976, waarin men zes functies heeft ingevoerd. De eerste was coördinatie en planning. Dat wordt thans de taak van de minister en het ministerie van Buitenlandse Zaken. De tweede is de uitvoering van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, dat voortaan naar de BTC gaat. In de derde plaats is er de bevordering van privé-investeringen. Thans is dat een bevoegdheid van andere departementen doch ontwikkelingssamenwerking is niet alleen het overdragen van knowhow maar ook het helpen van personen bij hun ontwikkeling. Bestaat er bij de BTC een speciale functie daarvoor ? Hoe kan men KMO's ertoe aanzetten te investeren in ontwikkelingslanden ? Bestaat er een band tussen de BTC en de andere instellingen ? Het vierde punt is de overdracht van knowhow . Is dat een taak voor de BTC ? De vijfde functie bestaat erin de Belgische bevolking bewust te maken van problemen inzake ontwikkelingssamenwerking. Is dat voortaan een opdracht voor de minister en het departement Buitenlandse Zaken ? Tenslotte is er nog de zesde functie : de evaluatie van het beleid. De senator verklaart het op dit punt eens te zijn met de opmerking van de vorige spreker : om twee redenen moet de Senaat bij deze evaluatie worden betrokken. In de eerste plaats is er de verdeling van de taken tussen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, waarin de Senaat zich als eerste moet uitspreken over de instemming met internationale verdragen. Daar komt nog bij dat de federale, de gewestelijke en de gemeenschapsoverheden elkaar treffen in de Senaat.

Een senator treedt de opmerkingen, gemaakt door vorige sprekers, bij. Zijn fractie brengt begrip op voor het feit dat de BTC de exclusiviteit verwerft van de ontwikkelingssamenwerking, en dat deze niet wordt geprivatiseerd. Daarentegen kan hij er geen begrip voor opbrengen dat enkel de federale overheid wordt betrokken. Zeker in Vlaanderen bestaat er een groot voluntariaat en is er de bereidheid hieraan de nodige middelen te spenderen. De voorgestelde hervorming, die aan de deelgebieden niet de mogelijkheid biedt om te participeren in de ontwikkelingssamenwerking, gaat voorbij aan dit gegeven. Deze opmerking geldt des te meer, nu het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking wordt opgenomen in het departement Buitenlandse Zaken en de autonomie verloren dreigt te gaan. Daarom zal zijn fractie voorliggend ontwerp niet goedkeuren.

Antwoorden van de staatssecretaris

De integratie van het ABOS en het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt thans besproken in een werkgroep, die de grote lijnen, zoals uitgetekend door de Ministerraad, verder zal verfijnen. De Ministerraad besliste tot een integratie van de logistieke diensten (personeel, informatica, logistiek) en tot de creatie van een nieuwe directie « betaling aan derden ». Dit laatste is nodig omdat het ministerie van Buitenlandse Zaken in principe geen betalingen verricht. Verder is er een nieuwe directie-generaal « Internationale samenwerking » (DGIS), met als directies « Coördinatie », « Strategie » (de sectoren en thema's waarover de ontwikkelingssamenwerking zich buigt), « Informatie », « Niet-gouvernementele Samenwerking », « Multilaterale Samenwerking » en « Noodhulp ». De DGIS wordt zowel op het vlak van personeel als op budgettair vlak een van de belangrijkste entiteiten van het ministerie van Buitenlandse Zaken. In de directie « Coördinatie » zullen het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en het buitenlands beleid op mekaar worden afgestemd, vooral voor wat betreft de gevoelige regio's, bijvoorbeeld inzake verleende steun aan de « société civile » en aan de privé-sector. In de directie-generaal « Juridische Zaken » komt een bijkomende directie die zich specifiek zal buigen over de juridische aspecten van de internationale samenwerking. Verder wordt een « Evaluatiedienst » opgericht, die rechtstreeks afhangt van de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken en onder de bevoegdheid ressorteert van de minister of staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. Deze evaluatie behandelt alle uitgaven van de ontwikkelingssamenwerking die door de DAC als officiële ontwikkelingshulp in aanmerking worden genomen.

In deze nieuwe directie-generaal « Internationale Samenwerking » wordt een nieuw personeelskader gecreëerd , dat binnenkort door de Ministerraad wordt goedgekeurd en waarin een apart kader is voorzien voor de zogenaamde « attachés » (cf. de definitie, gegeven in artikel 2, 15º, van het ontwerp). Er wordt uitgegaan van het behoud van het statutair personeel en van het personeel met een contract voor onbepaalde tijd. Het ontwerp-koninklijk besluit voorziet dat in de eerste plaats een beroep wordt gedaan op de coöperanten, die onder het statuut van 1967 vallen. Zij zullen wel moeten slagen voor een wervingsexamen, dat vergelijkbaar is met het diplomatiek examen, maar inhoudelijk meer geconcentreerd is op de ontwikkelingssamenwerking. De staatssecretaris onderstreept dat de BTC haar personeel zelf werft. Indien statutaire ambtenaren door de BTC worden geworven, kunnen deze personen gedurende twee jaar hun statuut behouden, waarna zij een keuze moeten maken. Een permanente mobiliteit voor deze personeelsleden met behoud van hun statuut is niet wenselijk, vermits bij de BTC dan twee personeelscategorieën zouden ontstaan. De staatssecretaris is wel voorstander van een grotere mobiliteit tussen de BTC en andere departementen, met het oog op de ondersteuning op het terrein van specifieke projecten, zoals bijvoorbeeld het project inzake openbaar ambt dat thans loopt in Vietnam. Voor deze projecten wordt een beroep gedaan op de reeds bestaande reglementering inzake het « verlof voor opdracht ».

De onzekerheid, die bij het personeel thans bestaat, zal aanhouden zolang de parlementaire behandeling van dit ontwerp loopt. Er werd geprobeerd dat op te vangen door informatieve bijeenkomsten voor het personeel te organiseren op het Egmontpaleis, waarbij telkens de aan de gang zijnde hervormingen werden toegelicht en de personeelsleden werden geïnformeerd over de stand van zaken. Deze bijeenkomsten kennen een groot succes. Regelmatig wordt

ook een « ABOS-vragenuurtje » georganiseerd, waarbij wordt geantwoord op vragen die vooraf aan de bijzondere commissaris werden gesteld. Vanzelfsprekend worden de vakbonden bij dit alles betrokken volgens de normale procedures.

Thans wordt bekeken hoe de decentralisatie van de internationale samenwerking vorm kan krijgen. De staatssecretaris verduidelijkt dat de BTC op twee vlakken zal verschillen met de GTZ, die in Duitsland werd opgericht. Vooreerst is de GTZ een zeer grote organisatie geworden; de politieke verantwoordelijkheid voor het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid ligt daar bij het uitvoerend orgaan, hetgeen niet het geval zal zijn bij de BTC. In België zal het beleid worden vastgelegd in een kaderwet, waarbij het Parlement en de Ministerraad inspraak hebben. Bovendien ondervindt men in Duitsland, ongeveer 20 jaar na de oprichting van de GTZ, zeer veel moeilijkheden om een decentralisatie door te voeren, vermits men moet optornen tegen deze mastodont, gevestigd in Frankfurt. Bij de oprichting van de BTC in België, zal deze decentralisatie onmiddellijk plaatsvinden. De rol van de « attachés » ligt voornamelijk op het decentrale vlak : als vertegenwoordigers van de politiek verantwoordelijke, zal hen een grotere rol worden toebedeeld bij de identificatie, de financiering en de ontwikkeling van een project, en zullen zij niet telkens het fiat van « Brussel » nodig hebben bij de uitvoering van een project. Dit veronderstelt dat de bevoegdheden van de attachés op gedetailleerde wijze zullen worden bepaald. De staatssecretaris is van oordeel dat, op termijn, men overigens moet evolueren naar lokale fondsen, zodat ook de financiering decentraal gebeurt.

De staatssecretaris wijst erop dat het wetsontwerp een gunstig advies kreeg van de inspectie van Financiën. De inspecteur van Financiën heeft wel gevraagd dat een ondernemingsplan zou worden opgesteld; het wetsontwerp werd in die zin aangepast. Het beginkapitaal werd na advies van meerdere experts vastgesteld op 300 miljoen frank, zijnde 10 % van het totale budget voor ontwikkelingssamenwerking. In het beheerscontract worden ook de financiële mechanismen opgenomen. Zo zal de overheid, vóór de start van een project, 10 % van de kostprijs aan de BTC storten. Het overige deel wordt uitbetaald in schijven. Bovendien worden de vaste werkingskosten vastgesteld op 10 %. In de oprichtingsakte van de BTC, die thans wordt voorbereid, wordt een financieel plan opgenomen voor een periode van 3 jaar. De staatssecretaris onderstreept dat, voor het eerst in 30 jaar, de Belgische internationale samenwerking over een degelijk ondernemings- en financieel plan zal beschikken. De controle op de financiële toestand, op de jaarrekeningen en op de regelmatigheid van de handelingen van de BTC zal worden uitgeoefend door een college van commissarissen, waarin 2 leden van het Rekenhof zitten.Dit college maakt een verslag op dat aan het Rekenhof wordt overgezonden. Bovendien beschikt dit Hof over de mogelijkheid om ter plaatse toezicht uit te oefenen op de rekeningen en verrichtingen. Aan de kritiek van de eerste voorzitter van het Rekenhof, zoals deze ze heeft geuit tijdens een hoorzitting in de Kamer van volksvertegenwoordigers, dat het ontwerp geen garanties bood voor een volledige informatie aan het Parlement, werd tegemoetgekomen door het indienen van een amendement.

Met betrekking tot de autonomie van de internationale samenwerking ten opzichte van het buitenlands beleid van de regering, merkt de staatssecretaris op dat de DGIS volledig onder de verantwoordelijkheid van de minister of de staatssecretaris bevoegd voor ontwikkelingssamenwerking valt. Ook de begroting van ontwikkelingssamenwerking valt volledig onder de verantwoordelijkheid van deze laatste, die bovendien de attachés onder zijn bevoegdheid heeft. Dit neemt niet weg dat men, bij de volgende regeringsvorming die eventueel in een gewijzigde politieke constellatie zal plaatsvinden, moet nadenken over de rol van dit ministerie, waaronder Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel, Europese Aangelegenheden en Internationale Samenwerking ressorteren. De staatssecretaris is van mening dat hierbij een ministerie voor het Noorden en een voor het Zuiden zou kunnen worden uitgewerkt.

De niet-gouvernementele organisaties (NGO's) vallen onder de verantwoordelijkheid van de directie-generaal « Internationale Samenwerking » van het ministerie van Buitenlandse Zaken, en niet onder die van de BTC. Dit neemt niet weg dat de NGO's en de BTC complementair kunnen werken. De BTC kan ook de NGO's evalueren, zoals werd gestipuleerd in artikel 5 van het ontwerp.

De depolitisering van de raad van bestuur wordt gegarandeerd door een aantal onverenigbaarheden, die in het ontwerp werden opgenomen. De leden van de raad van bestuur mogen geen politiek mandaat uitoefenen en dienen een ervaring op het vlak van management en op het vlak van de internationale samenwerking te kunnen voorleggen. De gedelegeerd bestuurder van de BTC zal een zeer zware verantwoordelijkheid dragen en wordt benoemd bij koninklijk besluit, dat in Ministerraad wordt overlegd. Deze gedelegeerd bestuurder heeft geen andere bevoegdheden dan die welke in de wet zijn opgenomen. Wanneer echter een harmonieuze samenwerking ontstaat tussen de gedelegeerd bestuurder en de raad van bestuur, zal deze laatste wellicht enkele bevoegdheden delegeren, zoals dit de gewoonte is in internationale organisaties. Een goede verstandhouding tussen beide organen is noodzakelijk voor een goed beheer van de instelling.

Replieken van de leden en gedachtewisseling
met de staatssecretaris

Een lid zegt terughoudend te zijn, niet ten aanzien van de grote verantwoordelijkheid, maar wel van de grote macht die de gedelegeerd bestuurder zal krijgen. Deze wordt benoemd voor een hernieuwbare termijn van 6 jaar, waardoor hij boven de raad van bestuur kan uitgroeien. De vraag is of er voldoende sterke controlemechanismen voorhanden zijn om dit binnen de perken te houden. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat het hier gaat om een openbare dienst, die wordt gefinancierd met publieke middelen. Wat de samenstelling van de raad van bestuur betreft, merkt spreker op dat ook de magistratuur gepolitiseerd was, hoewel daar ook onverenigbaarheden bestaan. Deze onverenigbaarheden sluiten een politisering dus niet uit. Sinds kort worden daarom andere mechanismen ingesteld, zoals het slagen voor examens, gunstige advisering, enzovoort. Het is wenselijk dat ook voor de raad van bestuur objectieve criteria worden ingeschreven.

Een lid vraagt of de gedelegeerd bestuurder van de BTC rekenschap moet afleggen aan de minister aangezien de BTC wordt opgericht om beslissingen en beleidsplannen van de minister uit te voeren. Wat staat er bijvoorbeeld te gebeuren wanneer in een nieuwe regering degene die verantwoordelijk is voor het ontwikkelingsbeleid, andere punten hoger op de agenda plaatst dan zijn voorganger ? Werkt de BTC in dat geval voort aan de lopende projecten waartoe de vorige minister heeft besloten, of moet zij daarentegen de richtlijnen van de nieuwe minister uitvoeren ?

De staatssecretaris antwoordt dat de gedelegeerd bestuurder niet verantwoordelijk is ten aanzien van de regering. De eerste gesprekspartner van de politiek verantwoordelijke binnen de regering is de voorzitter van de raad van bestuur. Deze kan te allen tijde zijn bevoegdheden niet enkel delegeren, maar ook terugnemen wanneer de gedelegeerd bestuurder zijn boekje te buiten zou gaan. Bovendien biedt het beheerscontract tussen de overheid en de BTC, dat bij koninklijk besluit wordt bekrachtigd en aan de Europese Commissie wordt voorgelegd, voldoende garanties voor de continuïteit. Er bestaat tevens een ongeschreven regel dat de nieuwe minister of staatssecretaris de projecten, opgezet door zijn voorganger, voortzet.

Een lid merkt op dat de beheersovereenkomst kan worden herzien.

De staatssecretaris antwoordt dat de mogelijkheid tot herziening nodig is om eventuele « kinderziekten » bij de start van de BTC bij te sturen. Hij acht het echter onmogelijk dat opeens zou worden besloten tot een fundamentele koerswijziging tijdens de loop van het contract. Het feit, dat de beheersovereenkomst zo expliciet en gedetailleerd in het ontwerp werd opgenomen, zet deze stelling kracht bij.

De staatssecretaris heeft zich ertoe geëngageerd dat de coöperanten, die thans bij de uitwerking van een project zijn betrokken, kunnen blijven tot aan de voltooiing van het project.

Een lid merkt op dat artikel 15 van het ontwerp enkel preciseert aan welke voorwaarden het beheerscontract moet voldoen. Het contract zelf staat niet in de wet. Overeenkomstig artikel 14, waarin wordt gesteld dat de handelingen van de BTC « daden van koophandel » zijn, valt de BTC onder de toepassing van het vennootschapsrecht. De BTC heeft een algemene vergadering, een raad van bestuur, een directiecomité en een directeur-generaal. Vermits de overheid de enige aandeelhouder is, bestaat de algemene vergadering enkel uit de staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking. Deze heeft dan ook de bevoegdheid om de gedelegeerd bestuurder of de raad van bestuur terug te fluiten of het beheerscontract te wijzigen. Bij een regeringswissel is de continuïteit dan ook niet verzekerd, vermits de nieuwe staatssecretaris meteen kan overgaan tot de verbreking van het contract.

De staatssecretaris herhaalt dat het ontwerp dertien criteria geeft waaraan het beheerscontract, dat in volle voorbereiding is, moet voldoen.

Het is evident dat elke algemene vergadering van een NV de raad van bestuur kan terugfluiten, maar wanneer deze goed werkt, is er geen reden voor een nieuwe minister of staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking om zulks te doen.

Een lid blijft erbij dat de mogelijkheid bestaat dat, conform de wet, de staatssecretaris de raad van bestuur vervangt en het beheerscontract wijzigt. De staatssecretaris ontkent niet dat dit kan gebeuren. Ook een NV van publiek recht met sociaal oogmerk blijft immers onderworpen aan het vennootschapsrecht.

Een senator vraagt hoe de algemene vergadering precies is samengesteld. Bestaat die uit één persoon, te weten de bevoegde minister of de bevoegde staatssecretaris ?

Een lid verwijst naar het ontworpen artikel 21, volgens hetwelk de minister onder wie de BTC ressorteert, of zijn afgevaardigde, de federale Staat op de algemene vergadering vertegenwoordigt. Die minister vertegenwoordigt de regering in de algemene vergadering die uit de regeringsleden bestaat. Waarom moet de regering vertegenwoordigd zijn in een algemene vergadering die uitsluitend bestaat uit leden van de regering ? Juridisch gezien klopt dat niet. Ofwel bestaat de algemene vergadering uit de leden van de regering ofwel is de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking als vertegenwoordiger van de regering het enige lid van de algemene vergadering. De ontwerptekst maakt niet duidelijk of nog andere personen lid kunnen zijn van de algemene vergadering dan wel of de regering alleen door de staatssecretaris wordt vertegenwoordigd. Er behoort meer duidelijkheid te komen over de samenstelling van de algemene vergadering. Het ontwerp moet voorts ook de taak en de bevoegdheden van die algemene vergadering afbakenen. Daar komt nog bij dat volgens spreker de uitdrukking « federale Staat » hier niet op zijn plaats is.

De staatssecretaris antwoordt dat de samenstelling van de algemene vergadering aan duidelijkheid niets te wensen overlaat : de algemene vergadering is samengesteld uit de minister of staatssecretaris, bevoegd voor ontwikkelingssamenwerking. Artikel 21, § 2, verwijst naar de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen. De algemene vergadering is samengesteld uit de aandeelhouders. Vermits de Staat de enige aandeelhouder is, wordt de algemene vergadering samengesteld door de Staat. Wat de leden van de raad van bestuur betreft, verwijst de staatssecretaris naar artikel 22, § 3, van het ontwerp waarin wordt gestipuleerd dat zij worden benoemd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op basis van hun ervaring en deskundigheid. De door de Koning benoemde leden van de raad van bestuur kunnen slechts van hun functie worden ontheven bij een in Ministerraad overlegd besluit, op gemotiveerd advies van de raad van bestuur, uitgebracht bij volstrekte meerderheid.

Een lid vindt dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de artikelen 21 en 22 van het ontwerp. Men kan niet tegelijk verwijzen naar de wetgeving op de handelsvennootschappen, en zeggen dat de leden van de raad van bestuur onaantastbaar zijn wegens de vereisten van artikel 22. Beide bepalingen staan haaks op mekaar.

De staatssecretaris antwoordt dat een NV van publiek recht hoe dan ook afwijkt van de algemene wetgeving op de handelsvennootschappen. Hij ziet dan ook geen contradictie tussen beide bepalingen.

Een lid heeft bezwaar tegen het feit dat de minister, die alleen de algemene vergadering uitmaakt, zich kan laten vertegenwoordigen door zijn afgevaardigde. Hoewel de algemene vergadering slechts uitzonderlijk bijeenkomt, heeft zij belangrijke bevoegdheden. Wanneer er maar één lid is, kan dit lid zich niet laten vertegenwoordigen om beslissingen te nemen met verregaande gevolgen. De afgevaardigde wordt immers niet aangesteld bij koninklijk besluit, maar door de bevoegde minister.

Volgens een lid kan men in artikel 21 van het ontwerp bepalen dat de minister, die bevoegd is voor de BTC, als vertegenwoordiger van de federale regering de bevoegdheden van de algemene vergadering uitoefent. Dat geeft de bedoelingen van de regering beter weer. De belangrijkste bevoegdheid van de algemene vergadering is de aanstelling van de raad van bestuur. Het volgende artikel ontneemt die bevoegdheid aan de algemene vergadering en verleent ze aan de regering. Daaruit blijkt dat de regering in de praktijk de algemene vergadering is.

Een lid treedt deze opmerking bij, en stelt vast dat de algemene vergadering slechts weinig bevoegdheden overhoudt, zoals bijvoorbeeld het vaststellen van de bezoldiging. Welke zijn dan nog precies de bevoegdheden van de algemene vergadering ? Is dit nog wel verenigbaar met de wetgeving op de handelsvennootschappen ?

Ook een ander lid meent dat de samenstelling van de algemene vergadering in het ontwerp duidelijk omschreven moet worden.

De staatssecretaris verklaart zich bereid om deze problematiek te laten onderzoeken.

Verder wijst hij op het feit dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest één federaal agentschap in het leven te roepen. Ook de gemeenschappen en de gewesten kunnen op de BTC een beroep doen, aangezien in artikel 7 wordt gestipuleerd dat de BTC een aantal opdrachten kan uitvoeren voor internationale instellingen en voor andere regeringen. Ook opdrachten van een gemeenschap of een gewest kunnen dus worden uitgevoerd door de BTC. De staatssecretaris stelt echter vast dat de internationale samenwerking een federale bevoegdheid is gebleven, ook al zijn sommige elementen aan de gemeenschappen toevertrouwd, zoals bijvoorbeeld de universiteiten. Hij wijst op het feit dat er een dialoog is met de deelstaten, die in het kader van hun bevoegdheden internationale akkoorden kunnen sluiten. De verschillende projecten op het federale, het gemeenschaps- en gewestelijke niveau zijn vaak niet complementair, en moeten beter op elkaar worden afgestemd. Al te vaak is er zelfs sprake van competitie tussen de federale overheid enerzijds en anderzijds de gemeenschappen en de gewesten. Meer flexibiliteit is hoe dan ook vereist.

Binnen de BTC wordt een aparte dienst opgericht, die zich specifiek zal bezighouden met de KMO's. Hiervoor zal een beroep worden gedaan op mensen met ervaring in het management van KMO's. Er zijn immers meer en meer mensen die daadwerkelijk iets willen doen rond « ethisch ondernemen ». In een aantal partnerlanden zullen inspanningen worden geleverd om de formele en semi-formele sector te optimaliseren. In eigen land zal worden gewerkt met één loket, waar ondernemers en KMO's terechtkunnen wanneer zij willen investeren in een van de partnerlanden.

Tot slot onderstreept de staatssecretaris dat de BTC verder de mogelijkheid zal hebben om bepaalde projecten in onderaanneming te geven aan consultancybedrijven, zoals overigens nu reeds gebeurt.

Volgens een lid is het regeringsontwerp het bewijs dat gezocht is naar oplossingen voor algemene problemen inzake ontwikkelingssamenwerking en meer bepaald voor de problemen waarmee het ABOS de jongste jaren te kampen heeft. De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft reeds een aanzienlijke inspanning geleverd, vooral in de bijzondere commissie, waar een aantal voorstellen naar voren zijn gekomen waarop de regering zich voor haar ontwerp heeft gebaseerd. In het algemeen verdient dit ontwerp dus steun. Dat neemt evenwel niet weg dat er een aantal opmerkingen te maken zijn.

In de eerste plaats is er het feit dat om de ontwikkelingssamenwerking doelmatiger te laten verlopen, er een principiële opsplitsing is tussen planning en uitvoering. Daar komt nog bij dat de ontwikkelingssamenwerking in de overheidssector is gebleven, een enkele uitzondering niet te na gesproken. Men had ook voor een andere vorm kunnen kiezen, die het werk van de regering had kunnen vergemakkelijken door terug te vallen op bestaande structuren. De regering heeft er echter voor gekozen structuren sui generis op te bouwen en dat blijkt te verantwoorden door het feit dat de ontwikkelingssamenwerking bij de overheid blijft.

De tweede opmerking handelt over de reorganisatie van de ontwikkelingssamenwerking in haar geheel. Het ABOS blijft bestaan. Wenselijk ware geweest de structuren van het ABOS te wijzigen en via deze gewijzigde structuren een uitvoerende structuur op te richten. Volgens spreker had het debat aan duidelijkheid kunnen winnen als men zo te werk was gegaan, zoals hij in de plenaire vergadering van de Senaat heeft gezegd. Hij vraagt de staatssecretaris op welke manier men de structuren van het ABOS wil wijzigen. Gebeurt dat bij koninklijk besluit of bij wet ?

Vervolgens stelt het lid een aantal vragen over de verhouding tussen de ontwikkelingssamenwerking en het buitenlands beleid. De ontwikkelingssamenwerking ressorteert voortaan onder de directeur-generaal van de internationale samenwerking. In de hiërarchie boven die directeur-generaal is er de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken. Bestaat er een rechtstreekse band tussen de directeur-generaal van de internationale samenwerking en zijn bestuur, en de minister of de staatssecretaris ? Wie is er politiek verantwoordelijk voor het bestuur Buitenlandse Zaken, waarvan de diensten internationale samenwerking deel uitmaken ? Bij de huidige stand van zaken hangt de staatssecretaris af van de eerste minister maar van wie hangt voortaan de staatssecretaris of de minister van Ontwikkelingssamenwerking af ? Welk toezicht oefent deze laatste uit op het bestuur ? Er komen attachés in dienst via een vergelijkend examen dat niet hetzelfde is als dat van het corps diplomatique . Wat is hun statuut ? Bestaan er hiërarchische betrekkingen tussen de attachés van ontwikkelingssamenwerking en de ambassadeurs ? De samenwerking met derde landen is belangrijk voor het welslagen van de ontwikkelingssamenwerking. Ter plaatse bevinden er zich ambassadeurs, attachés en, per land of zelfs per project, verantwoordelijke personen van de BTC. Wat zijn de betrekkingen tussen deze drie soorten personen ? Hoe staan deze drie personen enerzijds en de betrokken landen anderzijds tegenover elkaar ? Wie voert de onderhandelingen met de lokale partners ongeacht of die deel uitmaken van de openbare sector dan wel van de particuliere sector ?

Spreker geeft toe dat het ABOS met talloze problemen te kampen heeft doch dat men niet ongenuanceerd te werk mag gaan. Op veel plaatsen is onze ontwikkelingssamenwerking zeer efficiënt verlopen. De bestaande problemen zijn vaak toe te schrijven aan de politici en niet aan de ambtenaren. Hun mag men niet verwijten dat nodeloze projecten toch in aanmerking werden genomen. De omvangrijke waarborgen die men aan de huidige leden van het personeel heeft toegekend, blijken over het algemeen voldoening te schenken. Zodra de statuten definitief zijn, beschikken zij over een periode van twee jaar om een vaste keuze te maken voor ofwel de BTC ofwel hun vroeger statuut. Volgens de ontwerpbepalingen kunnen zij hun keuze bepalen zodra het statuut is opgesteld of vanaf hun vaste benoeming. Wil de regering een aantal personen pas benoemen zodra het statuut vaststaat ? Gesteld dat een statutair ambtenaar voor de BTC kiest, beschikt hij dan werkelijk over twee jaar te rekenen van het tijdstip waarop de raad van bestuur van de BTC de statuten van de BTC goedkeurt om ofwel terug te keren naar zijn oorspronkelijk bestuur ofwel definitief te kiezen voor het statuut van de BTC ? Wat nu de ontwikkelingshelpers betreft waarop het statuut uit 1967 van toepassing is, heeft het ontwerp tot ongerustheid geleid ondanks de politieke bedoelingen van de staatssecretaris. Blijven deze personen het statuut uit 1967 genieten, dat hun enigszins waarborgt dat ze na hun terugkeer opnieuw aan de slag kunnen ? Is deze mogelijkheid gebonden aan een tijdslimiet ? Spreker vraagt meer informatie.

Volgens het lid is het zeer belangrijk dat de BTC een overheidsdienst is. Een aantal personen hebben hun voorkeur te kennen gegeven voor privatisering. Gelukkig is de staatssecretaris daar niet op ingegaan. Ook moeten de wetteksten opnieuw bevestigen dat het om een overheidsdienst gaat. De uitzonderingen op dat beginsel waren duidelijker afgebakend in het oorspronkelijk regeringsontwerp, zoals ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers, en komen nu minder uit de verf in de door de kamerleden goedgekeurde tekst. Het uitbesteden van werk behoort tot de mogelijkheden. De uitzondering in artikel 6, § 2, lijkt aanvaardbaar : zij biedt de minister de mogelijkheid zelf te oordelen of zij de taken al dan niet aankan. De uitzondering in artikel 6, § 3, zoals de Kamer die heeft ingevoerd, is echter niet aanvaardbaar. De minister « rechtvaardigt waarom het Bestuur en de BTC moeilijk de in § 1 genoemde taken van openbare dienst kunnen uitvoeren ». Een externe structuur, namelijk de minister, spreekt zich uit over deze moeilijkheid. De senator wenst dat men terugkeert naar de oorspronkelijke versie van de regering, waarin het alleenrecht van de BTC duidelijker aanwezig was. Het gebruik van het adjectief is hoe dan ook niet te aanvaarden. Wat betekent « moeilijk » ? Men heeft hier te maken met een ernstige miskenning van de BTC als overheidsdienst.

Spreker verwijst eveneens naar de opmerkingen van het « Leescomité », opgericht in de diensten van de Senaat, onder meer over het niet vermelden van de adjunct-gouverneur van Vlaams-Brabant en van de arrondissementscommissaris van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.

Zoals ook andere senatoren reeds hebben opgemerkt, meent het lid dat het jaarverslag aan de Senaat moet worden meegedeeld omdat deze in zekere zin voorgaat op het stuk van het buitenlands beleid. Dat neemt niet weg dat het Rekenhof volgens de Grondwet alleen aan de Kamer van volksvertegenwoordigers moet rapporteren. De senator dringt erop aan dat de door het ontwerp opgelegde verslagen ook werkelijk worden meegedeeld aan het Parlement.

Spreker herhaalt zijn vraag over de begroting van de BTC. Zoals de staatssecretaris heeft meegedeeld, beschikt de BTC over een kapitaal van 300 miljoen frank maar hoeveel bedraagt de begroting van de BTC in totaal ? Gaat het uitsluitend over de directe bilaterale ontwikkelingsssamenwerking ? Komen daar nog andere zaken bij kijken, zoals bijvoorbeeld het overlevingsfonds of de spoedprogramma's ? Hoe worden de leden van de raad van bestuur, de gedelegeerd bestuurder of de niet-statutaire leden van het personeel bezoldigd ? Sedert enkele jaren poogt iedereen immers de werkingsmiddelen voor projecten van ontwikkelingsamenwerking binnen redelijke perken te houden, zowel bij de NGO'S als bij bilaterale projecten. Is men het eens om de werkingsmiddelen op 10 of 12 % vast te leggen ? Op hoeveel miljard frank komt dat neer ? Essentieel is dat de werkingskosten van de BTC niet te zwaar doorwegen op de totale begroting van die instelling.

Wat nu het beheerscontract betreft, werden er waarborgen opgenomen in het ontwerp. Het loopt over een periode van 3 à 5 jaar zodat het een zekere duurzaamheid meekrijgt. Zo kan men tegelijkertijd garanties geven voor de goede afloop van de ondernomen initiatieven en terzelfder tijd de opeenvolgende regeringen niet definitief binden. Naar gelang van de meerderheid kunnen de accenten inzake ontwikkelingssamenwerking verlegd worden. Komt het in concreto tot een overeenkomst tussen de regering en de BTC voor elke bijzondere opdracht ? Kan de duur van die overeenkomst die van het beheerscontract overschrijden ? Is de raad van bestuur van de BTC verantwoordelijk voor de degelijke uitvoering van de opdrachten van de BTC ? Worden deze overeenkomsten rechtstreeks tussen de ministers en de BTC gesloten ? Het lid vraagt bijkomende informatie over de manier waarop dit alles in zijn werk zal gaan.

Daarenboven vraagt de senator wat er specifiek is aan de opdrachten van de BTC vergeleken met die van de NGO's. Thans is alles duidelijk : het ABOS is bevoegd inzake de directe bilaterale samenwerking. De BTC is geen NGO. Zij heeft een publiekrechtelijke structuur doch is geen overheidsdienst. Hoe bepaalt men welke opdracht naar een NGO gaat en welke naar de BTC ? Volgens welke critera zal men een beroep doen op de ene of de andere instelling ? Het risico is niet denkbeeldig dat men de BTC zal kortwieken omdat men opdrachten toevertrouwt aan NGO's. Voorts is het zo dat de NGO's de BTC met enig wantrouwen zullen bekijken, niet meer als een overheidsdienst maar als een structuur die opdrachten krijgt die thans naar NGO's gaan. Op dit punt behoort er klaarheid te komen.

Tot besluit herhaalt spreker dat de regering ernaar moet blijven streven haar beleid inzake ontwikkelingssamenwerking efficiënter te maken. Over het algemeen lijkt de gekozen weg de juiste maar het is wenselijk dat de staatssecretaris zeer precieze antwoorden geeft. Op enkele punten moeten er absoluut wijzigingen komen. Dat laatste geldt vooral voor het publieke karakter van de BTC.

Een lid verklaart het eens te zijn met de opmerkingen van de vorige spreker. Zij merkt op dat het ABOS verweesd achterblijft. Welke taken zal dat bestuur nog uitoefenen ? Ofschoon de door de staatssecretaris toegelichte beginselen aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, is de toestand ter plekke niet altijd even transparant. Wie voert in concreto de evaluatie uit ? Wat doet de afdeling ?

Het lid is bezorgd over de organisatie van de internationale samenwerking en de buitenlandse aangelegenheden in België. Zij wenst dat men in het buitenland een coherent en duidelijk imago van ons land krijgt. Wie zal de knoop doorhakken wanneer buitenlandse handel, buitenlands beleid en ontwikkelingssamenwerking in een enkel ministerie gegroepeerd worden ? Spreekster onderstreept hoe belangrijk het is de aspecten van ontwikkelingssamenwerking, buitenlands beleid en buitenlandse handel in de verschillende projecten efficiënt te coördineren. Op dat punt heeft het wetsontwerp niet voldoende waarborgen te bieden. De senator zegt te vrezen dat de door de regering voorgestelde structuur te log uitvalt ofschoon zij moet erkennen dat de staatssecretaris alles in het werk heeft gesteld om de doelmatigheid van onze ontwikkelingssamenwerking op te voeren.

Een lid stelt vast dat alle commissieleden het erover eens zijn, dat het jaarlijks rapport over de Belgische ontwikkelingssamenwerking ook aan de Senaat dient te worden meegedeeld. Het wetsontwerp dient dan ook in die zin te worden gewijzigd.

Een senator deelt mee dat zijn fractie gekant is tegen de splitsing van de planning en de uitvoering bij ontwikkelingssamenwerking en tegen de oprichting van een naamloze vennootschap naar publiek recht. De staatssecretaris heeft de nadruk gelegd op het sociale streven van die NV. Betekent dat dat er waarborgen zijn omtrent de besteding van de winsten voortkomend uit de activiteiten van de BTC of dekt die vlag een andere lading ? Bovendien vraagt de senator zich af of uitbesteding van werk kan leiden tot de oprichting van gemengde dochtermaatschappijen. Zo ja, wat zijn dan de voorwaarden om gemengde dochtermaatschappijen op te richten ? Kan men zo terechtkomen bij een onrechtstreekse privatisering van de ontwikkelingssamenwerking ?

Wat betreft de direct bilaterale samenwerking verwijst het lid naar het antwoord van de staatssecretaris, volgens wie de BTC belast kan worden met de evaluatie van de ONG's. In hoeverre voorziet het ontwerp in de mogelijkheid dat de ONG's adviezen kunnen geven ? Spreker merkt op dat er bij de huidige stand van zaken geen enkele controle is op de manier waarop het ministerie van Buitenlandse Zaken de richtlijnen uitvoert die de verantwoordelijke politici geven aan bijvoorbeeld de beheerders van de Wereldbank of aan het Internationaal Muntfonds. Spreker vraagt ook of de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking bevoegd is om richtlijnen te verstrekken in verband met de herstructurering van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Tot slot vraagt de senator dat de staatssecretaris het tijdschema en de inhoud toelicht van de door hem aangehaalde ontwerpen van koninklijk besluit.

ANTWOORDEN VAN DE STAATSSECRETARIS VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

In antwoord op de vragen van een lid, legt de staatssecretaris uit dat, wat het juridisch statuut betreft, er inderdaad andere opties mogelijk waren.

In de inleidende uiteenzetting werd reeds verduidelijkt welke opties onderzocht werden en waarom uiteindelijk voor dit statuut werd gekozen. Met de creatie van een vennootschap van publiek recht en met de aandelen in handen te geven van de Belgische Staat, heeft de regering er inderdaad voor gekozen om de uitvoering van de internationale samenwerking in de publieke sector te houden, maar om anderzijds over een performant en efficiënt instrument te beschikken om voor deze uitvoering in te staan.

Wat de timing betreft, heeft de regering op 19 december vorig jaar de uitdrukkelijke keuze gemaakt om gelijktijdig twee operaties door te voeren : (1) de operationalisering van de BTC door middel van de nodige uitvoeringsbesluiten en (2) de integratie van het huidige ABOS in het ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Zodra dit wetsontwerp is goedgekeurd, zullen de uitvoeringsbesluiten, die op deze twee operaties betrekking hebben, gelijktijdig aan de Ministerraad ter goedkeuring worden voorgelegd.

Het ontwerp van kaderwet « Internationale Samenwerking » werd recent bij de Kamer ingediend. Dit wetsontwerp bevat de doelstellingen en de strategieën, zoals die op 19 december 1997 in het beleidsplan door de regering werden goedgekeurd.

De nieuwe administratie (de directie-generaal Internationale Samenwerking) zal verantwoordelijk zijn voor de beleidsvoorbereiding, de beleidsevaluatie en de controle en dit voor alle actoren van de internationale samenwerking : de BTC, NGO's, universiteiten, VVOB-APEFE, multilaterale organisaties, ... Het lijkt de staatssecretaris daarom niet aangewezen om in dit verband te spreken van een rest-ABOS, maar veeleer van een vernieuwd en dynamisch ABOS, dat met zijn nieuwe opdrachten zijn volwaardige plaats zal vinden in het ministerie.

De taakverdeling in de partnerlanden is een bijzonder belangrijk thema, omdat men volgens de staatssecretaris moeten streven naar een ver doorgedreven decentralisering van de besluitvorming. De « attachés Internationale Samenwerking » zullen voor de partnerlanden het aanspreekpunt zijn. De attachés zullen, in naam van de bevoegde minister over de samenwerking met de partnerlanden onderhandelen en met de partnerlanden de concrete projecten, die uit deze samenwerkingsakkoorden voortvloeien, identificeren.

Zodra de projecten geïdentificeerd zijn en door de bevoegde minister goedgekeurd, zal de uitvoering toevertrouwd worden aan de BTC. In de partnerlanden zal de BTC voor deze uitvoering voornamelijk contact hebben en samenwerken met de technische ministeries (Volksgezondheid, Onderwijs, Landbouw, Verkeer, enz.). Om dit vlot te laten verlopen, veronderstelt de staatssecretaris dat de BTC in ieder partnerland over een eigen vertegenwoordiger zal beschikken. Daarnaast zal de BTC ongetwijfeld eigen coöperanten op het terrein aanwezig hebben om toezicht uit te oefenen op de uitvoering van de projecten.

De garanties voor het huidige personeel van het ABOS zijn vervat in de regeringsbeslissing van 19 december 1997. De regering heeft terzake een duidelijk engagement genomen. Zoals reeds in de inleidende uiteenzetting werd gesteld, moeten deze garanties ingebouwd worden in de uitvoeringsbesluiten, die de integratie van ABOS en het ministerie van Buitenlandse Zaken regelen. Momenteel worden deze uitvoeringsbesluiten door de beide administraties uitgewerkt met de bedoeling ze aan de Ministerraad ter goedkeuring voor te leggen.

In dit wetsontwerp wordt voor de statutaire personeelsleden van ABOS ­ en alleen voor hen ­, die door de BTC zouden worden aangeworven, een gunstregime bepaald.

De eerste twee jaar behouden zij hun huidig statuut met alle voordelen en verworvenheden. Deze bepaling werd opgenomen om de huidige ABOS-personeelsleden niet te verplichten om van de ene op de andere dag een keuze te maken tussen de administratie en de BTC. Indien zij na twee jaar zouden wensen terug te keren naar de administratie, blijft hun plaats daar ter beschikking.

Wat het coöperantenstatuut van 1967 betreft, wijst de staatssecretaris erop dat tijdens de algemene ABOS-personeelsvergadering van 12 november jongstleden uitgebreid toelichting werd verstrekt. Voor de coöperanten moet men een onderscheid maken tussen twee categorieën : (1) de coöperanten die momenteel in een project werkzaam zijn en (2) de overigen (sectieleden, zendingsgelastigden).

Voor de coöperanten die in een project werkzaam zijn, zal de beheersovereenkomst de BTC de verplichting opleggen deze coöperanten over te nemen tot het einde van het project. Zo wordt eraan gedacht om deze coöperanten, voor de periode dat ze voor de BTC werken, onder de zogenaamde ambtsschorsing te plaatsen, zodat ze de voordelen van het statuut van 1967 behouden, evenals hun recht op reïntegratie in het openbaar ambt. Op de dag dat hun contract bij de BTC afloopt, zou dan een einde gemaakt worden aan hun dienst wegens aan de cooperatie inherente noodzaak of wegens afschaffing van betrekking.

Dit is in niets verschillend van de huidige regeling krachtens het statuut van 1967.

Deze coöperanten kunnen dan kiezen voor reïntegratie, maar, als beide partijen daar interesse voor hebben, kunnen ze vanzelfsprekend ook in dienst blijven van de BTC voor een ander project. De verdere diensten, die ze vanaf dan voor de BTC verstrekken, zullen uiteraard gebeuren onder de voorwaarden, die hen door de BTC worden aangeboden. Deze voorwaarden zullen niet noodzakelijk nadeliger zijn dan het huidige statuut van 1967. Indien de BTC beroep wenst te doen op degelijke coöperanten, zal de BTC minstens deze voorwaarden moeten geven die ook andere bilaterale donoren geven. En aangezien onze coöperanten zeggen dat andere bilaterale donoren beter betalen, lijkt er terzake geen probleem te zijn.

Wat de andere coöperanten betreft, kunnen aan de BTC geen verplichtingen worden opgelegd. Maar, zoals reeds bij vorige gelegenheden werd gezegd, lijkt het in ieders belang dat de BTC, zowel voor haar personeel in Brussel als voor haar personeel op het terrein, zoveel mogelijk een beroep doet op het huidige personeel van de samenwerking, al was het maar om de continuïteit te waarborgen.

En tot slot, maar niet onbelangrijk, wordt een nieuw attachékader uitgewerkt dat in eerste instantie zal openstaan voor de huidige coöperanten. Deze attachés zullen een volwaardige plaats krijgen in de nieuwe directie-generaal. Dit staat in schril contrast met de huidige situatie van de zendingsgelastigden op het ABOS ­ vaak mensen met een uitzonderlijke ervaring en deskundigheid ­ die geen verantwoordelijke of leidinggevende functie mogen opnemen, alleen maar omdat ze niet statutair zijn...

De staatssecretaris is het met een senator eens dat het publieke karakter van de internationale samenwerking onverkort gewaarborgd moet zijn. Hij heeft daar voortdurend ­ ook tijdens de bespreking in de Kamercommissie ­ onverkort voor gepleit en doet dit vandaag nog. De analyse van deze senator dat artikel 6, § 3, afbreuk zou doen aan dit publiek karakter, deelt de staatssecretaris niet. Waarover gaat het ?

In artikel 6 worden een viertal taken opgenoemd die per definitie door de administratie moeten worden uitgevoerd : (1) verkennende studies, (2) evaluatie van indirecte en multilaterale samenwerking, (3) opleiding van overzees personeel, (4) noodhulp en rehabilitatiehulp op verzoek van een hulporganisatie. Dat deze taken aan de administratie toekomen, staat niet ter discussie. Maar het is wel belangrijk om te onderstrepen dat het hier over taken van de administratie gaat, die slechts uitzonderlijk kunnen toegewezen worden aan derden.

Indien de administratie problemen zou hebben om een bepaalde taak uit te voeren, moet de bevoegde minister deze taak toevertrouwen aan de BTC. Veronderstel dat de administratie in een bepaalde jaar twee vormingscursussen had gepland voor overzees personeel en dat er ­ om een bepaalde reden ­ plots een grote vraag zou zijn voor vijf cursussen. De staatssecretaris geeft een voorbeeld dat niet fictief is. In dit geval zou het kunnen dat de administratie niet over de capaciteit zou beschikken om deze drie bijkomende cursussen te organiseren. Paragraaf 1 van artikel 6 bepaalt dat in een dergelijk geval de bevoegde minister deze taak ­ mits motivatie ­ kan toevertrouwen aan de BTC.

Het zou evenwel kunnen dat ook de BTC deze taak niet kan of wil uitvoeren. In dat geval bepaalt paragraaf 2 dat de markt geconsulteerd kan worden, met inachtneming van de wetgeving op de overheidsopdrachten.

Paragraaf 3 van artikel 6, die in de Kamercommissie werd toegevoegd, moet het mogelijk maken om een taak, waarvoor noch in de administratie, noch in de BTC de deskundigheid aanwezig is, toe te vertrouwen aan een derde operator. Vorig jaar, tijdens overleg met de Palestijnse autoriteiten, werd door hen gevraagd om een ziekenhuis uit te rusten met een scanner. Een dergelijk project identificeren vraagt geen alledaagse deskundigheid. Het is perfect mogelijk dat deze deskundigheid morgen niet beschikbaar zal zijn, noch in de administratie, noch in de BTC. Paragraaf 3 bepaalt dat in een dergelijk geval een extern deskundige kan worden aangesteld om een verkennende studie uit te voeren.

Maar omdat de staatssecretaris er zich van bewust is dat iedere regelgeving aanleiding kan geven tot oneigenlijk gebruik, werd de procedure van § 3 afhankelijk gemaakt van meerdere voorwaarden, die misbruiken moeten uitsluiten :

(1) ­ de bevoegde minister moet motiveren waarom noch de administratie, noch BTC de taak kunnen uitvoeren;

(2) ­ de bevoegde minister kan deze beslissing niet eigenhandig nemen. De Ministerraad moet hem deze toelating verlenen;

(3) ­ er kan geen algemene machtiging gegeven worden. Iedere taak ­ geval per geval ­ moet door de Ministerraad beoordeeld worden.

De toevoeging van § 3 is bijgevolg geen aanslag op het publiek karakter van de internationale samenwerking, maar is een bepaling die het mogelijk moet maken om in zeer uitzonderlijke gevallen, die misschien maar één of twee keer per jaar voorkomen, toch te kunnen handelen.

De werkingsmiddelen van de BTC zullen vastgesteld worden in de beheersovereenkomst, die gesloten wordt tussen de bevoegde minister en de BTC. Er is in de eerste plaats het kapitaal van de BTC ten bedrage van 300 miljoen. Dit startkapitaal staat tegenover 10 % van de jaarlijkse uitgaven voor bilaterale interventies (projecten en interventies en financiële samenwerking). De Ministerraad kan beslissen om dit kapitaal te verhogen.

Daarnaast zal de BTC gefinancierd worden op basis van de prestaties die geleverd worden. In het ontwerp van beheerscontract dat momenteel wordt voorbereid, wordt uitgegaan van een « overhead » van 10 % op alle prestaties.

Om de financieringsmechanismen van de BTC precies in kaart te brengen wordt momenteel gewerkt aan een ondernemingsplan. Dit ondernemingsplan gaat uit van een zeer precieze raming van de projecten en programma's die aan de BTC ter uitvoering zullen worden toevertrouwd. Om dit ondernemingsplan te kunnen opstellen heeft de administratie een overzicht gemaakt van alle lopende interventies en van de principiële toezeggingen, die nog in een bijzonder vergelijk omgezet moeten worden.

Dit ondernemingsplan zal over een periode van 3 tot 5 jaar aangeven welke projecten overgedragen zullen worden, wat de inkomsten zullen zijn voor de BTC, welke de personeelsbehoeften van de BTC zijn, wat de investeringsbehoeften van de BTC zijn, over welke werkingsmiddelen de BTC zal moeten beschikken, enz.

Dit ondernemingsplan is bijgevolg een uitgebreide versie van het financieel plan dat verplicht bij de oprichtingsakte van BTC gevoegd moet worden.

De toewijzing van de opdrachten aan de BTC zal ­ zoals bepaald in artikel 15 van het wetsontwerp ­ geregeld worden in de beheersovereenkomst. De staatssecretaris herhaalt nogmaals dat het basisprincipe is : de administratie bereidt de beleidsbeslissingen voor, de bevoegde minister beslist, de BTC voert uit. Concreet betekent dit dat de administratie ­ maar vooral de attaché in het kader van de decentralisering ­ de samenwerkingsakkoorden voorbereidt. De projecten, die de vertaling zijn van deze samenwerkingsakkoorden, worden geïdentificeerd door een partnercomité, bestaande uit vertegenwoordigers van het partnerland en de attaché voor de internationale samenwerking.

Zodra het project geïdentificeerd is, hecht de bevoegde minister hieraan zijn goedkeuring. Aan de BTC wordt een kostenraming gevraagd voor dit geïdentificeerde project. Per project wordt met de BTC een overeenkomst gemaakt om het project uit te voeren. Deze overeenkomst bevat de specifieke voorwaarden waarmee de BTC rekening moet houden bij de uitvoering.

De staatssecretaris herhaalt dat de BTC verantwoordelijk is voor de uitvoering van een project en dit binnen het kader van de voorwaarden die in de toewijzingsovereenkomst werden omschreven. De beheersovereenkomst bevat eveneens bepalingen inzake de niet-naleving van de voorwaarden en mogelijke desbetreffende sancties. Aangezien het beleid en beheer van de BTC zijn toevertrouwd aan de raad van bestuur van de BTC, zal de bevoegde minister te allen tijde deze raad van bestuur kunnen aanspreken op haar verantwoordelijkheid.

In antwoord op de vragen gesteld door een ander commissielid, verklaart de staatssecretaris het eens te zijn met de stelling dat de administratie het beleidsinstrument is van de minister. De herwaardering van de administratie als beleidsinstrument is overigens een van de kenmerken van deze herstructurering. De opdrachten van de administratie zijn niet opgenomen in dit wetsontwerp, omdat de organisatie van een administratie niet bij wet wordt geregeld. Zoals men evenwel kan merken, zijn in de memorie van toelichting bij dit wetsontwerp de nieuwe opdrachten van de administratie expliciet vermeld. De vernieuwde administratie in Brussel en de attachés op het terrein zullen de verantwoordelijkheid krijgen van de beleidsvoorbereiding, beleidsevaluatie en controle ten aanzien van alle actoren van de Belgische internationale samenwerking : de BTC, NGO's, internationale organisaties, enz.

De samenwerking tussen de bevoegde ministers zal geregeld worden in een onderling protocol. De staatssecretaris wenst er de aandacht op te vestigen dat ook vandaag reeds twee ministers met één administratie werken, met name de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Buitenlandse Handel. Morgen komt daar een derde minister bij.

Deze manier van werken hoeft niet noodzakelijk moeilijkheden op te leveren, omdat men voor het eerst over een duidelijk beleidskader beschikt dat door de regering op 19 december van vorig jaar werd goedgekeurd. Bovendien zal de minister doe bevoegd is voor internationale samenwerking, de begroting van internationale samenwerking blijven beheren.

De integratie van de beide administraties werd niet voorgesteld om bevoegdheidsconflicten te organiseren, maar om de coherentie van ons buitenlands beleid in al zijn facetten te verhogen.

In antwoord op de vraag van een senator die eveneens beschouwingen formuleert over de aard van het juridisch statuut van de BTC, legt de staatssecretaris nogmaals uit dat hij zich op de bestaande wetgeving heeft gebaseerd, waarbij deze bepalingen werden uitgesloten die niet op de BTC van toepassing zijn. Dit is een correcte en transparante manier van werken, die reeds herhaaldelijk door de wetgever werd toegepast. De staatssecretaris wijst erop dat de vennootschap van publiek recht verwijst naar de wetgeving op de private vennootschappen en op deze wetgeving uitzonderingen voorziet wegens het publiek karakter van de vennootschap.

De BTC beschikt over de mogelijkheid om participaties te nemen in vennootschappen op voorwaarde dat deze vennootschappen zich in de partnerlanden bevinden. Deze mogelijkheid (art. 9) werd gecreëerd om de BTC in staat te stellen om de KMO-sector in de partnerlanden te ondersteunen, om kredietorganisaties te versterken, om waarborgfondsen te ondersteunen, ... Meer en meer wordt immers duidelijk dat de economische ontwikkeling van bepaalde landen maar op gang gebracht kan worden door te investeren in kleinschalige productieve entiteiten. Deze moeten evenwel over het nodige startkapitaal kunnen beschikken of moeten minstens in staat worden gesteld om gewaarborgde leningen af te sluiten. Er is hier bijgevolg hoegenaamd geen sprake van privatisering van de middelen van de internationale samenwerking.

De staatssecretaris wijst er nogmaals duidelijk op dat de BTC niet kan participeren in Belgische of Europese vennootschappen en dat de BTC zich niet kan opsplitsen in dochterondernemingen.

Hij is het volledig eens met een senator dat de BTC geen zitting kan hebben in instanties die de NGO-programma's of -actieplannen zouden beoordelen. Dit is een taak van de administratie, die zich hiervoor kan laten bijstaan door externe experten. Maar het is duidelijk dat er onverenigbaarheid is met de BTC want anders zouden we de BTC en de NGO's in een competitieve relatie brengen en dat kan nooit de bedoeling zijn.

In de nieuwe directie-generaal internationale samenwerking wordt een directie « multilaterale samenwerking » voorzien. Deze directie zal instaan voor de voorbereiding en opvolging van de overeenkomsten met de multilaterale organisaties zoals UNDP, IAO, WVP, enz. en met de Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken. De officiële vertegenwoordiging van ons land in de Wereldbank en het FMI blijft in handen van de minister van Financiën, maar hiervoor vindt geregeld een constructief overleg plaats.

Een lid stelt vast dat de regering eerst de uitvoering verzekert, vervolgens een sterk centraal departement creëert, en pas in een derde fase de ontwikkelingssamenwerking inhoudelijk vastlegt. Dit is de omgekeerde wereld. Spreker meent dat de regering met het laatste punt had moeten beginnen, zoals ook de ABOS-commissie van de Kamer had aanbevolen. Het blijft dus wachten op het reeds lang aangekondigde debat over de kaderwet waarin de oriëntaties van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid worden vastgelegd. Pas op 30 oktober jongstleden werd het wetsontwerp betreffende de Belgische internationale samenwerking bij de Kamer neergelegd. Het Stuk Senaat, nr. 1-791/1 - 98/99, werd pas op 23 november jongstleden rondgedeeld. In het buitenland wordt meer en meer gewerkt aan een grotere participatie van de partners via programmabijstand, die de projecthulp moet vervangen. Mocht dit in België ook gebeuren, dan is de oprichting van de BTC zelfs helemaal overbodig, omdat men vanuit een totaal ander concept vertrekt. Dit illustreert dat eerst de beleidslijnen en dan pas de structuur hadden moeten besproken worden.

De regering wil bepaalde taken van openbare dienst laten uitvoeren door een gesubsidieerde autonome instelling met een publiekrechtelijk statuut, met politiek benoemde bestuurs- en managementsorganen. Dit is geen privatisering aangezien de overheid voor 100 % aandeelhouder blijft en monopoliehouder is. De staatssecretaris verwijst hiervoor naar andere instellingen, zoals de NMBS of de VRT. Zoals ook de Raad van State vaststelt, merkt spreker op dat deze vergelijking niet opgaat aangezien voornoemde instellingen moeten opereren in een concurrentiële context. Dit is niet het geval met de BTC. Bovendien wordt een achterpoortje gecreëerd door de bevoegde minister de mogelijkheid te bieden om taken die de BTC « moeilijk » kan uitvoeren, in onderaanneming te geven. Uit wetgevingstechnisch oogpunt is het gebruik van het woord « moeilijk » overigens niet aan te bevelen. Hoe zal een en ander overigens gebeuren in de praktijk ? Moet de raad van bestuur zich hierover uitspreken ?

Verder is het lid van mening dat de objectivering en de versterking van het personeelsbeleid door het wetsontwerp niet is gewaarborgd. Ook binnen de BTC zal de politisering hoogtij vieren. De staatssecretaris zal immers een raad van bestuur, een directiecomité, een gedelegeerd bestuurder, twee regeringscommissarissen en verschillende attachés benoemen. Hiervoor zijn geen criteria inzake kwaliteit bepaald. De benoemingen zullen wellicht gebeuren volgens politieke verdeelsleutels, hetgeen in de huidige context zeker niet te vatten valt en een aanfluiting betekent van de zogenaamde « nieuwe politieke cultuur ». Dergelijke criteria moeten dan ook worden vermeld. De staatssecretaris heeft bovendien vroeger reeds verklaard voor zijn beleid meer personeel nodig te hebben. Door de oprichting van de BTC staan tal van jobs op de helling : 162 contractuelen, waarvan 50 ex-coöperanten. Op dit ogenblik zijn de meeste diensten onderbemand, waardoor dossiers niet meer worden opgevolgd en de uitbetaling van middelen grote achterstand oploopt.

Een vierde punt van kritiek heeft betrekking op het juridisch statuut van de BTC. De keuze die hieromtrent werd gemaakt, met name de oprichting van een NV, is onaanvaardbaar. Artikel 14 stipuleert dat de BTC onderworpen zal zijn aan de wettelijke en reglementaire bepalingen van handelsrechtelijke aard, van toepassing op de naamloze vennootschappen. Ook de handelingen van de BTC worden geacht daden van koophandel te zijn. Spreker meent dat het kwalificeren van acties in de ontwikkelingssamenwerking als daden van koophandel denigrerend is. De gemaakte uitzondering, dat de wetgeving inzake faillissementen en gerechtelijk akkoord niet van toepassing is, is cynisch. Uiteraard kan de BTC niet failliet gaan, aangezien de overheid de enige aandeelhouder is.

Ten vijfde heeft de senator twijfels over de conformiteit van onderhavig wetsontwerp met de Europese concurrentieregels. Dit zal pas blijken uit het onderzoek door de Europese commissie van het beheerscontract, dat thans nog niet voorhanden is.

Vervolgens merkt het lid op dat de controle van het Parlement wordt uitgehold. Van controle door de aandeelhouders is evenmin sprake. Dit betekent dat nooit een onderzoek kan worden gevoerd naar de checks and balances van de politieke en de economische markt. Door het gebrek aan transparantie zal de canapépolitiek hoogtij vieren. Het lid pleit voor een volledige controle door het Rekenhof; het feit dat twee commissarissen de boeken kunnen inkijken volstaat voor hem geenszins. Bovendien blijkt een consensus te groeien dat niet enkel de Kamer van volksvertegenwoordigers maar ook de Senaat moet worden betrokken bij de jaarlijkse inhoudelijke evaluatie van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking.

Spreker meent dat de oprichting van de NV BTC financieel onvoldoende onderbouwd is. Voor de oprichting van een NV is een financieel plan nodig, dat het maatschappelijk kapitaal vastlegt, de verantwoordelijkheid van de bestuurders beperkt, enz. Het ontwerp beperkt er zich toe te stellen dat het maatschappelijk kapitaal 300 miljoen BEF bedraagt, hoewel in de begroting voor 1998 slechts 150 miljoen werd uitgetrokken. Dit illustreert dat daarover nog niet echt is nagedacht. Van waar komt het bedrag van 300 miljoen BEF ? Bovendien wijst de senator erop dat de jaarlijkse begroting voor de bilaterale samenwerking per jaar 5 miljard BEF bedraagt, op een begroting van 22 miljard BEF. Hij meent dat de werkingskosten van de BTC ongeveer 20 % bedragen, hetgeen een kostprijs van 1 miljard betekent. De werkingskosten van het ABOS bedragen slechts 6 %. Dit betekent dat de afsplitsing van taken naar de BTC wel erg duur wordt. Men mag niet vergeten dat, in termen van het BBP, de begroting voor ontwikkelinssamenwerking de jongste jaren stelselmatig is gedaald : vergeleken met 3 jaar geleden, toen het 0,38 % bedroeg, is dit cijfer in 1997 gezakt tot 0,31 %. Kan de staatssecretaris over dit alles meer duidelijkheid verstrekken ? Kan het verslag van de Inspectie van Financiën, waarop de staatssecretaris heeft gealludeerd, ter beschikking worden gesteld van de commissie ?

Een lid stelt vast dat men vergeten is de arrondissementscommissaris van Brussel-Hoofdstad en de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant te vermelden. Zoals reeds werd opgemerkt door andere sprekers, is de senator van mening dat de Senaat betrokken moet worden bij het toezicht op het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. Het ontwerp moet ingrijpend gewijzigd worden. Het pendelen van het ontwerp tussen Kamer en Senaat hoeft evenwel niet noodzakelijk de goedkeuring van het ontwerp te vertragen.

Met het oog op de financiële controle op de BTC vraagt spreker dat het advies van de Inspectie van Financiën aan de leden van de commissie wordt meegedeeld. Dan is het niet nodig een hoorzitting te organiseren met de inspecteur van Financiën. Daarenboven vraagt hij zich af wat er gebeurt met het jaarverslag van het college van commissarissen : zal het worden meegedeeld aan de raad van bestuur en aan andere organen van de BTC ? Moet het jaarverslag worden meegedeeld aan het Rekenhof, uitsluitend voor advies of om te worden opgenomen in het jaarverslag van het Rekenhof ? Dat moet in de tekst worden gepreciseerd. Het lid vraagt eveneens hoe men berekend heeft dat de werkingskosten waarnaar de staatssecretaris in zijn antwoord verwezen heeft, 10 % van de totale begroting bedragen.

De senator vraagt opnieuw wanneer de termijn van twee jaar ingaat waarbinnen de personeelsleden moeten kiezen tussen het nieuw statuut van de BTC en het bestaande statuut van hun oorspronkelijke administratie. De tekst van het ontwerp bepaalt dat gerekend wordt vanaf de bekendmaking van het personeelsstatuut van de BTC of vanaf het tijdstip waarop de betrokkenen vast benoemd zijn. Is het mogelijk iemand vast te benoemen alvorens de statuten gepubliceerd zijn ? Is dat niet het geval, dan heeft bovenvermeld onderscheid geen zin. In het tegenoverstelde geval vraagt spreker dat de staatssecretaris daarover meer toelichting verstrekt.

Het lid tast nog in het duister over de betrekkingen tussen de administratie en haar afgevaardigde, de verantwoordelijke voor de uitvoering van het project ter plaatse en de derde landen. Wie zal de gesprekspartner zijn ? De ambassadeur, de afgevaardigde of de vertegenwoordiger van de BTC ?

Tot slot vraagt de senator dat de staatssecretaris uitleg geeft over de samenstelling van de algemene vergadering en over de vertegenwoordiging van de regering in die vergadering, alsook over de rol van de algemene vergadering en de raad van bestuur bij het bepalen van de moeilijkheden, waarnaar in artikel 6 wordt verwezen die de uitvoering van de opdrachten in de weg staan en die aanleiding geven tot uitbesteding van activiteiten.

Een lid vraagt wat de rol van de BTC zal zijn ten opzichte van landen die niet behoren tot de 25 partnerlanden, d.w.z. de ontwikkelingslanden zoals bepaald in het beleidsplan voor de directe bilaterale samenwerking. Thans is voedselhulp een onderdeel van de directe bilaterale samenwerking. Volgens artikel 5 van het ontwerp is voedselhulp een van de taken van openbare dienst van de BTC. Het lid vraagt of de voedselhulp in de toekomst gedeeltelijk via de bilaterale samenwerking en gedeeltelijk via de multilaterale samenwerking zal worden verstrekt.

Een lid vraagt of het klopt dat ook in de begroting voor 1999 een bedrag van 150 miljoen frank zal worden uitgetrokken teneinde tot een totaalbedrag van 300 miljoen frank aan startkapitaal te komen. Hij wenst bovendien te vernemen op welke wijze men tot dit bedrag is gekomen.

Spreker merkt op dat zijn fractie zich niet kan verzoenen met het huidige concept van de BTC, vermits een NV niet de gepaste structuur is om aan ontwikkelingssamenwerking te doen. Daden van ontwikkelingssamenwerking zijn immers geen daden van koophandel.

Niettemin stelt hij voor om een aantal aspecten van het ontwerp te verbeteren, meer bepaald op vier punten : het aanbrengen van enkele taalcorrecties, de toevoeging van de Senaat in de artikelen 28 en 30 van het ontwerp, de vervanging van de term « moeilijk » in artikel 6, en tenslotte de vermelding van objectieve criteria voor de benoemingen die in de BTC moeten gebeuren. Het lid suggereert dat de regering op deze punten een aantal amendementen indient.

Een lid is van mening dat de amendementen op de vier punten waarnaar door een voriger spreker verwezen werd, slechts kunnen worden ingediend indien de verschillende politieke partijen zich ertoe verbinden de uiterste datum van 15 december 1998 te respecteren. Zo niet, dan moet men zich beperken tot tekstcorrecties die kunnen worden aangebracht zonder dat het ontwerp opnieuw in de Kamer moet worden goedgekeurd.

Een lid meent dat de vervanging van het woord « Kamer » door « parlement » niet als een loutere tekstaanpassing kan worden beschouwd. Spreker kan zich niet engageren voor de behandeling in de Kamer van volksvertegenwoordigers, na een eventuele amendering door de Senaat, doch hij vermoedt dat de bespreking in de Kamer zich zal beperken tot deze wijzigingen, vermits de Kamer zich reeds gedurende verschillende weken heeft gebogen over dit ontwerp.

De staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking antwoordt dat een blauwdruk het beleidsplan inzake ontwikkelingssamenwerking, dat uitgebreid door de Senaatscommissie voor Buitenlandse Aangelegenheden werd besproken, reeds van twee jaar geleden dateert. De Kamer heeft nog dit jaar een resolutie aangenomen die dit beleidsplan bekrachtigt (Stuk Kamer, nr. 1401/1-5, 97/98). Inmiddels werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers een ontwerp van kaderwet betreffende de Belgische internationale samenwerking neergelegd (Stuk Kamer, nr. 1791/1, 98/99). Er is dus een parallellisme tussen de behandeling van het ontwerp met betrekking tot de BTC en de kaderwet inzake ontwikkelingssamenwerking. Bovendien merkt de staatssecretaris op dat het Parlement bij de internationale samenwerking nog nooit zo sterk betrokken is geweest. Tenslotte onderstreept de staatssecretaris dat het concept van de BTC reeds van enkele jaren dateert en niet plots uit de lucht komt te vallen. Om aan al deze onzekerheden tegemoet te komen, worden regelmatig bijeenkomsten met de personeelsleden georganiseerd, zodat zij op de hoogte blijven van de behandeling van de diverse ontwerpen en voorstellen.

De evolutie van de projecmatige benadering naar een programma-aanpak van de ontwikkelingssamenwerking is reeds enkele jaren aan de gang. De staatssecretaris geeft het voorbeeld van de steun die de Belgische ontwikkelingssamenwerking geeft, binnen het kader van de UNDP, aan het programma « Strengthening the parliaments » met het oog op de democratisering van een aantal landen.

De keuze om de structuren van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven over te nemen, zij het met de correctie van sociaal oogmerk, werd aanvaard door de regering. De Raad van State heeft hierover een opportuniteitsvraag gesteld, waarop dan ook een politiek antwoord werd gegeven. In deze optiek is de Staat de enige aandeelhouder. De politieke wereld, zowel de regering als het Parlement, heeft een duidelijk keuze gemaakt voor het publieke karakter van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. De staatssecretaris merkt overigens op dat ook niet alle bedrijven, genoemd in de wet van 21 maart 1991, onderhevig zijn aan concurrentie : er bestaat bijvoorbeeld geen concurrentie voor de NMBS.

Met betrekking tot de samenstelling van de raad van bestuur verwijst de staatsecretaris nogmaals naar de onverenigbaarheden die werden opgenomen in het ontwerp en die een cumulatie uitsluiten. Dit moet het mogelijk maken mensen te benoemen die afkomstig zijn uit de academische, de journalistieke of de ondernemingswereld. Hoe dan ook moeten zij een ervaring kunnen voorleggen inzake internationale samenwerking en inzake management. De staatssecretaris merkt overigens op dat hij als eerste een topambtenaar heeft geschorst, die dan nog affiniteiten had met zijn eigen partij. Hij heeft dan ook niet zozeer aandacht voor de politieke opvatting maar wel voor de eerlijkheid, de bekwaamheid en de openheid van de betrokken personeelsleden.

De Europese Commissie heeft in twee brieven gesteld dat het wetsontwerp geen problemen stelt op het vlak van een mogelijke strijdigheid met de Europese concurrentieregels. Wel zal het beheerscontract moeten worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De staatssecretaris is van oordeel dat deze beheersovereenkomst de openheid en de transparantie ten goede komt, zowel in het algemeen als vanuit projectmatig oogpunt. De controle door twee commissarissen van het Rekenhof en van het Instituut der Bedrijfsrevisoren komt eveneens de openheid ten goede. De staatssecretaris verwijst naar artikel 30 van het ontwerp, dat werd toegevoegd na de hoorzitting met de eerste voorzitter van het Rekenhof. Het verslag van het college van commissarissen wordt geïntegreerd in het rapport van het Rekenhof.

Een lid stelt vast dat dit verslag niet alleen handelt over de controle op de rekeningen maar ook over de controle op de uitvoering van de taken. Daar dit het geval is, is hij van mening dat de Senaat zowel betrokken moet worden bij de controle vermeld in artikel 28 als bij de controle vermeld in artikel 30.

De staatssecretaris vervolgt dat de raming van 300 miljoen Belgische frank overeenkomt met 10 % van het budget voor de huidige programma's van de bilaterale internationale samenwerking. Dit is een laag percentage, vergeleken met de werkingskosten van de instellingen voor ontwikkelingssamenwerking in de andere landen. Dit zal verder worden onderbouwd door het ondernemingsplan, waarin ook een financieel plan wordt opgenomen. Deze 300 miljoen Belgische frank werd gelijk verdeeld over de begroting voor 1998 en die voor 1999. Overigens moet worden opgemerkt dat de gelden, bestemd voor bepaalde projecten, niet altijd worden opgebruikt en vaak opnieuw in de Schatkist worden gestort. De staatssecretaris zal het advies van de Inspectie van Financiën over onderhavig wetsontwerp meedelen aan de leden van de commissie.

Met betrekking tot het personeel wijst de staatssecretaris erop dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers een amendement werd aangenomen om te vermijden dat de BTC enkel zou kunnen starten met contractueel personeel. De twee mogelijkheden ­ contractuelen en statutairen ­ werden daarom opgenomen in het ontwerp.

Vanaf het ogenblik dat de statuten van de BTC zijn vastgesteld, zal deze de aanwervingen doen overeenkomstig deze statuten.

De staatssecretaris herhaalt dat de federale Staat de enige aandeelhouder is en vertegenwoordigd wordt door de minister, bevoegd voor internationale samenwerking. De algemene vergadering is de vergadering der aandeelhouders, met andere woorden de minister als enige vertegenwoordiger van de federale Staat.

Verder stelt de staatssecretaris dat het woord « moeilijk » in artikel 6 van het ontwerp wordt verantwoord door het feit dat niets helemaal onmogelijk is. Het gaat hier om een discussie over het geslacht der engelen. Men kan immers in een wetsontwerp niet stellen dat iets onmogelijk is. Het woord « moeilijk » benadert het meeste de bedoeling die de stellers van het ontwerp hadden.

De BTC zal in een eerste fase de programma's overnemen die in uitdoving zijn. In een latere fase, dit is vanaf het jaar 2000 of 2001, zal de BTC in de andere landen dan de 25 partnerlanden nog projecten uitvoeren voor rekening van derden. De voedselhulp zal worden opnomen in bilaterale overeenkomsten van staat tot staat.

Tot slot stelt de staatssecretaris dat over een mogelijke amendering van het ontwerp, de Senaat een beslissing dient te nemen.

Het lid onderschrijft de stelling van de staatssecretaris dat ontwikkelingssamenwerking een taak is voor de overheid, maar deze taak moet dan ook exclusief worden voorbehouden voor de overheid. Het is dan ook onbegrijpelijk dit te laten uitvoeren door een NV. De Kamer noch de Senaat heeft enige inzage in de boeken van de NV, in tegenstelling tot een administratie. Spreker vraagt dat de staatssecretaris een organigram ter beschikking van de commissieleden stelt, waarin duidelijk de plaats van de internationale samenwerking wordt aangegeven binnen het geheel van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De onduidelijkheid hierover veroorzaakt onrust bij het personeel.

Spreker herinnert eraan dat de BTC zich slechts zal bezighouden met de uitvoering van projecten. Wat zal het aandeel van de BTC zijn in de programmabijstand ? Kan de BTC deze mee sturen of moet ze zich beperken tot de loutere uitvoering van taken ? Is de oprichting van de BTC niet overbodig, wanneer de regering radicaal zou kiezen voor de programmabijstand ?

Tenslotte zegt spreker niet overtuigd te zijn van de depolitisering van de BTC. Hij vreest dat men in de raad van bestuur wellicht gewezen parlementsleden of kabinetsmedewerkers zal benoemen. Het wetsontwerp moet worden gewijzigd op dit vlak, om het beleid niet in diskrediet te brengen.

Een lid vraagt inzage in het organigram van het departement.

De staatssecretaris wijst erop dat dit tot de bevoegdheid van de minister behoort. Hij verwijst naar zijn inleidende uiteenzetting.

De staatssecretaris legt uit dat men op basis van een nota van de EDCPM (Maastricht) drie modellen van organisatie van agentschappen voor ontwikkelingssamenwerking kan onderscheiden :

De staatssecretaris legt uit dat men op basis van een nota van de EDCPM (Maastricht) drie modellen van organisatie van agentschappen voor ontwikkelingssamenwerking kan onderscheiden :

1) Integratie in Buitenlandse Zaken.

In dit model maakt Ontwikkelingssamenwerking integraal deel uit van het ministerie van Buitenlandse Zaken, ook al kan het een vrij ruime mate van autonomie hebben. Het is uiteraard een publieke overheidsdienst, met overheidspersoneel en geïntegreerde budgetten in Buitenlandse Zaken. Nederland en Denemarken kennen dit systeem (respectievelijk met NEDA ­ het vroegere DGIS ­ en DANIDA).

Typisch hierbij is ook de sterke verbondenheid tussen Ontwikkelingssamenwerking en de ambassades te velde, in het kader van een decentralisatiepolitiek.

2) Relatief autonome publieke overheidsdienst.

Dit scenario kent men in Zweden. Het ministerie voor Buitenlandse Zaken zet de grote politieke lijnen uit (met het Parlement) maar verregaande bevoegdheden worden gedelegeerd aan SIDA (Swedish International Development Authority), een publieke overheidsdienst. Eigen aan de administratieve traditie van Zweden, is de ruime mate van autonomie die dergelijke agentschappen (« agencies ») of overheidsorganen (« authorities ») genieten.

(Zie bijlage uit het DAC-rapport betreffende de Zweedse Ontwikkelingssamenwerking, 1996)

3) Uitbesteding van de uitvoering van de Ontwikkelingssamenwerking aan semi-publieke autonome organisaties.

Dit is het model in Duitsland, waarbij BMZ (Bundesministerium für Zusammenarbeitung) beleidsverantwoordelijkheid draagt, maar de uitvoering overlaat aan gespecialiseerde semi-publieke instellingen (GTZ, KfW), met ruime autonomie (zie het « blauwe boekje » How European Aid Works , blz. 13 en 135).

In Luxemburg opereert « Lux-Development », volgens hetzelfde principe (en in feite als een soort commercieel bedrijf).

Het is duidelijk dat de geplande BTC weinig of niets te maken heeft met model 1 en veeleer een toepassing vormt van model 3 (met raakvlakken ten aanzien van model 2).

Hoorzitting met de heer Van Craen, bijzonder commissaris voor de ontwikkelingssamenwerking, en de heer Hendrix, inspecteur-generaal van Financiën

De hoorzitting startte onmiddellijk met een gedachtewisseling met de heer Van Craen, bijzonder commissaris voor de Ontwikkelingssamenwerking, en de heer Hendrix, inspecteur-generaal van Financiën.

De heer Hendrix, inspecteur-generaal van Financiën, verwees naar zijn twee adviezen over de herstructurering van ABOS van 25 juni en 9 juli 1997 die trouwens vooraf aan de leden waren bezorgd.

Een lid vraagt aan de inspecteur-generaal van Financiën of de toepassing van de wetgeving inzake de handelsvennootschappen op de op te richten BTC, het af te sluiten beheerscontract en het op te stellen financieel plan geen problemen zal doen rijzen.

De inspecteur-generaal legt uit dat bepalingen uit het publiek recht en uit de wetgeving op de handelsvennootschappen op elkaar moeten worden afgestemd. In deze laatste wetgeving wordt het kapitaal bepaald door de oprichters van een naamloze vennootschap. In voorliggend geval heeft de oprichter, de Staat, in het kader van de werking van een democratische instelling, een wet nodig om de BTC te kunnen oprichten. Daarom moet in de wet tot oprichting van de Belgische Technische Coöperatie een bepaling worden opgenomen die het mogelijk maakt om op handelsrechtelijk vlak te werken. Het wetsontwerp stipuleert inderdaad : « aanvankelijk kapitaal van 300 miljoen ». De huidige financiële simulaties tonen aan dat dit bedrag realistisch is, ook al gaat het eerder om een minimumbedrag. Later zal de regering aan het Parlement eventueel een voorstel tot kapitaalverhoging kunnen voorleggen, indien zou blijken dat dit noodzakelijk is voor de werking van de vennootschap.

Op de vraag van hetzelfde lid naar andere voorbeelden van een sui generis -statuut zoals dat van de BTC, antwoordt de inspecteur-generaal dat het algemeen bekend is dat de kapitaalinbreng bij openbare maatschappijen gewoonlijk te laag is zodat ze dienen te werken met vreemd vermogen waarop intresten dienen te worden betaald, wat uiteindelijk tot zogenaamde « deficits » aanleiding geeft. Dat is de reden waarom de inspecteur-generaal van Financiën in zijn advies over het voorontwerp van wet de aandacht gevestigd heeft op de noodzaak van voldoende kapitaal voor een behoorlijke werking van de nieuwe vennootschap. Het kapitaal van 300 miljoen dat momenteel is vastgesteld, is een minimaal bedrag.

Het lid wenst concrete voorbeelden van soortgelijke vennootschappen met een evaluatie van de werking ervan. Verder wenst spreker te weten welke de verantwoordelijkheid van de bestuurders is in geval van een gebrekkige uitvoering van een project.

De inspecteur-generaal verduidelijkt dat de verantwoordelijkheid van een bestuurder van de BTC die is van een bestuurder van een handelsvennootschap. De verantwoordelijkheid situeert zich echter in hoofdzaak op het niveau van de aandeelhouder. Voor de daden van de vennootschap is de vennootschap zelf verantwoordelijk behoudens een fout begaan door de raad van bestuur.

Een lid heeft het over de gevolgen van het geven van een statuut van NV aan de Belgische Technische Coöperatie. Er dient een resultaatbalans opgemaakt te worden, er dienen afschrijvingen te gebeuren, er dienen waarderingsregels opgesteld te worden. Welke zijn de activa, wat gaat men waarderen, wat wordt afgeschreven, gaat men lineair of degressief te werk ?

De inspecteur is van oordeel dat de waardering van de activa in zekere zin tot problemen kan leiden die men evenwel niet moet overschatten. Aangezien de projecten zullen worden overgedragen aan de partnerlanden, zal de balans hoofdzakelijk werken in uitvoering bevatten. Hierbij rijst de vraag hoe de waardering van de projecten zal gebeuren. Men heeft hier te maken met een doorlopende en niet met een verworven toestand.

De afschrijvingen zijn hier niet zo belangrijk, aangezien de hoofdactiviteit bestaat uit het overdragen van projecten.

Hetzelfde lid meent zich te herinneren dat het minimumaantal leden van een algemene vergadering van een NV zeven is.

De inspecteur-generaal antwoordt dat in het voorliggend wetsontwerp expliciet een uitzondering is gemaakt. Dit is ook gebeurd voor bijvoorbeeld de gewestelijke en nationale investeringsmaatschappijen.

Een lid merkt op dat men in 1997 de politieke beslissing heeft genomen dat bij de oprichting van de nieuwe structuur de totale begroting voor Ontwikkelingssamenwerking niet verhoogd zou worden. Blijft men vandaag bij die politieke beslissing ?

Hetzelfde lid wenst te weten of er sedert 9 juli 1997 door de Inspectie van Financiën nieuwe adviezen over onder meer het financieel plan en de budgettaire begrotingen zijn opgesteld.

Het lid stelt vast dat er binnen de Belgische Technische Coöperatie vier secties zouden worden opgericht. Waarom is dit voorstel niet meegedeeld aan de leden hoewel het wel is meegedeeld aan het ABOS-personeel ?

Uit artikel 22, § 2, blijkt dat de raad van bestuur van de BTC paritair wordt samengesteld. Waarom vermeldt artikel 26 over de samenstelling en de werking van het directiecomité niet dat het evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden telt ?

De heer Van Craen, bijzondere commissaris voor de Ontwikkelingssamenwerking, legt uit dat binnen het ABOS een kleine staf samen met een gespecialiseerde firma werkt aan een ontwerp van ondernemingsplan dat samen met de stichtingsakte dient te worden neergelegd.

De bijzondere commissaris legt uit dat men in een eerste fase de databank van de projecten in uitvoering moet actualiseren om een juist beeld te hebben van de portefeuille van projecten die aan de BTC kan worden overgedragen.

Op basis van die gegevens kan nu een ondernemingsplan opgesteld worden dat tegen eind november op punt zou staan. Dit ontwerp zal uiteraard aan de Inspectie van Financiën worden voorgelegd.

Op de vraag van de voorzitter of het de bedoeling is het ondernemingsplan aan het Parlement voor te leggen, is het antwoord affirmatief.

De staatssecretaris preciseert dat de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking dit jaar met 4 % zal stijgen. Verder merkt de staatssecretaris op dat de structurering van de BTC in vier secties slechts een voorstel van hem is. Het dient hoe dan ook door de raad van bestuur te worden besproken en beslist.

Het organigram van de BTC zou er als volgt kunnen uitzien : een dienst operaties, een dienst human resources, een dienst logistiek (boekhouding, begroting, juridische dienst, enz.) en een dienst programma's voor KMO's.

Een lid wenst te weten of de wetgeving op de handelsvennootschappen voldoende garanties biedt ter bescherming van de sociale doelstelling van de BTC die bij uitstek de hulp aan ontwikkelingslanden inhoudt. Een ontwikkelingsproject zoals bijvoorbeeld dat van Shangai Bell is na verloop van tijd uitgegroeid tot een commercieel project.

De staatssecretaris voor de Ontwikkelingssamenwerking is van oordeel dat alle garanties in het wetsontwerp zelf en in de herstructureringsplannen van het ABOS in het algemeen zijn ingebouwd. Hij wenst dat het Parlement in toenemende mate wordt betrokken bij het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking door middel van kaderwetten die de grote beleidslijnen uitstippelen. De politieke beslissing en verantwoordelijkheid over projecten en programma's in het kader van bilaterale akkoorden met de regeringen van de partnerlanden ligt bij de minister of de staatssecretaris verantwoordelijk voor de internationale samenwerking.

De participatie van Shangai Bell is geen ontwikkelingsproject maar het resultaat van een beslissing van politieke opportuniteit.

Een lid wijst erop dat een ontwikkelingsproject na verloop van tijd winstgevend kan zijn. Worden de winsten voor nieuwe ontwikkelingsprojecten aangewend ?

Volgens de staatssecretaris kunnen de winsten onmogelijk voor andere doeleinden worden aangewend. Dit is uitdrukkelijk in de wetgeving bepaald.

Een lid pleit voor het openbaar karakter van de nieuwe structuur die wordt ingevoerd. Problemen in verband met de levering van materiaal zullen worden opgelost door de dienst logistiek van de Belgische Technische Coöperatie. Die openbare structuur zal met aanbestedingen werken.

Het startkapitaal wordt niet gebruikt voor projecten maar dient als waarborg ten opzichte van externe gesprekspartners en wordt gebruikt als bedrijfskapitaal.

De staatssecretaris bevestigt dat het kapitaal van 300 miljoen frank bestemd is voor de werking van de BTC.

Ten behoeve van een ander lid herhaalt de staatssecretaris dat hij het openbaar karakter van de BTC wil behouden. Dat is het resultaat van een duidelijke politieke keuze.

In het kader van de operationalisering van projecten en programma's zal zowel voor de aankoop van materiaal als voor het inzetten van internationale experten via aanneming van werken, leveringen en diensten te werk worden gegaan, conform de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten. Hierbij speelt uiteraard de concurrentie een rol. Het is de taak van een openbare onderneming naar transparentie en efficiëntie te streven.

Een senator verwijst naar het advies van de inspecteur-generaal van Financiën van 9 juli 1997 waarin wordt vastgesteld dat geen oplossing is uitgewerkt om de dubbele budgettaire procedure te stroomlijnen. De eventuele toekenning van voorschotten behelst immers enkel dat dezelfde problematiek ten gronde (namelijk de verantwoordelijkheid van een rekenplichtige voor een kasuitgave) in een andere formele context wordt geplaatst.

In de adviezen wordt ook verwezen naar de programmawet van 1993. Spreker wenst hierover meer uitleg en vraagt in welke mate de definitieve versie van het voorliggend wetsontwerp tegemoetkomt aan de bekommernis van de inspecteur-generaal van Financiën.

De heer Hendrix herinnert eraan dat dit advies is opgesteld met betrekking tot de eerste versie van het ontwerp van wet. Het probleem is eerder van praktische aard. De BTC zal hoe dan ook als gevolg van haar statuut als handelsvennootschap een sterk uitgebouwd boekhoudkundig systeem in het leven moeten roepen. Daarnaast is er de werking van de overheidsdienst zelf die de middelen zal doorstorten naar de BTC, waarbij de inspecteur van Financiën en de controleur van de vastleggingen worden betrokken. De dubbele budgettaire procedure kan moeilijk weggewerkt worden omdat zowel de overheidsdienst als de BTC eigen verplichtingen met een reële grondslag hebben. Een praktische oplossing moet dus worden gezocht, waarbij verantwoordingsstukken tegelijk bij de BTC en bij de overheidsdienst kunnen worden behandeld. De simultane behandeling ervan veronderstelt uiteraard nauwkeurige afspraken tussen de twee boekhoudkundige diensten.

De senator stelt vast dat de BTC over twee bronnen van inkomsten afkomstig van de Staat zal beschikken, namelijk de maandelijkse voorschotten op basis van wat de BTC voorlegt en de begrotingstoelagen. Een opportuniteitsonderzoek van ieder project door de inspecteur van Financiën en door de belastingscontroleur zal nodig zijn. Hoe wordt in de praktijk het meerjarig karakter van de projecten nageleefd ?

De heer Hendrix verwijst voor de meerjarige verbintenis van de projecten naar het gesplitste karakter van de kredieten, via het inschrijven van ordonnancieringskredieten.

Een lid vreest dat de noodzaak van een interne dubbele controle door de bedrijfsrevisor het geheel zal verzwaren.

De heer Hendrix antwoordt dat de revisor meestal slechts tweemaal per jaar optreedt in het bedrijf : bij de zgn. « semestriële staat » en ter gelegenheid van de jaarrekening. Bij deze laatste gelegenheid doet hij enkele steekproeven, teneinde na te gaan of de raming van sommige kosten correct is. De « aanvullende » controle wordt georganiseerd in het wetsontwerp en voorziet in de tussenkomst van het college, met vertegenwoordigers van het Rekenhof en van het ministerie van Financiën, met de bedrijfsrevisor en met de regeringscommissaris.

Het lid maakt de vergelijking met de uitbesteding van gemeentelijke taken, zoals huisvuilophaling, aan de intercommunales. Deze kunnen zowel een privaat als een publiek karakter hebben. Hier gebeurt precies het omgekeerde : alle opdrachten worden opgedragen aan de BTC, en slechts wanneer deze een taak « moeilijk » aankan, wordt bekeken of geen andere instantie de opdracht kan uitvoeren. Het is wenselijker om per project na te gaan welke instelling deze het best kan uitvoeren, zoals men ook op gemeentelijk niveau telkens verschillende bedrijven moet aanschrijven. In de voorgestelde tekst krijgt de BTC de vorm van een NV, maar behoudt zij het voordeel van haar monopoliepositie.

De staatssecretaris herhaalt dat het een uitdrukkelijke keuze is geweest om het publieke karakter van de internationale samenwerking te behouden. Bovendien is de sector van de internationale samenwerking niet te vergelijken met de intercommunales.

Een lid is het eens met deze laatste opmerking.

Een senator herhaalt zijn vraag over de mogelijkheid voor de BTC om filialen op te richten. Kan de BTC filialen oprichten waarin privé-partners participeren ?

Met betrekking tot de draagwijdte van artikel 9 van het ontwerp, antwoordt de staatssecretaris dat deze bepaling aan de BTC de mogelijkheid geeft KMO's in sommige sectoren in de partnerlanden te ondersteunen, kredietinstellingen te versterken, garantiefondsen te ondersteunen, enz. Dit zijn de nieuwe middelen van ontwikkelingssamenwerking, zoals bijvoorbeeld is gesteld in de recente UNCTAD-conferentie te Lyon. Zij moeten de autonomie en de life security van de bevolking verhogen. De staatssecretaris voorspelt dat hierrond een nieuwe banksector zal groeien. Het gaat hier niet zozeer om een mogelijke privatisering van de BTC, maar wel om hedendaagse instrumenten die deze instantie ter beschikking worden gesteld.

Een lid deelt het standpunt van de staatssecretaris op dit punt. Hij vraagt hoe de BTC zal samenwerken met gemeenten in ons land die belangstelling hebben voor internationale samenwerking, en organisaties zal aanmoedigen die zich hiermee bezighouden. Er is een stijgende vraag die in de huidige formule van ontwikkelingssamenwerking systematisch wordt afgewenteld op de NGO's. Men mag niet meer op die manier te werk gaan. Er moet binnen de BTC een infrastructuur zijn die dergelijke aanmoediging tot taak heeft. De mogelijkheden zijn enorm. Hoe zal de staatssecretaris dit aspect in het ontwerp integreren ?

De staatssecretaris stelt vast dat vele gemeenten inderdaad geïnteresseerd zijn in de ontwikkelingssamenwerking. Meer en meer doen zij inspanningen, die het folkloristische niveau overschrijden en een echte samenwerking inhouden. In de programma's van de ontwikkelingssamenwerking moet hieraan de nodige aandacht worden besteed. De budgettaire ruimte die hiervoor moet worden gecreëerd, moet volgens de staatssecretaris worden verdeeld tussen de gemeenten en de staat. Hij wijst wel op het feit dat verschillende NGO'S zullen protesteren tegen deze groeiende rol van de gemeenten in de ontwikkelingssamenwerking.

Een lid vraagt of er in andere landen ook een scheiding is tussen de uitwerking en de uitvoering van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en of dit systeem werkt. In Canada bijvoorbeeld werd de hele ontwikkelingssamenwerking en niet alleen de directe bilaterale samenwerking opgedragen aan een uitvoerende instelling.

De staatssecretaris verwijst naar het Duitse model, waarnaar reeds herhaaldelijk is verwezen tijdens de bespreking. Het grote verschil met modellen uit het buitenland is dat in het kader van de BTC een onmiddellijke decentralisering van de activiteiten zal plaatsvinden, en dat de controle en de evaluatie op het niveau van de regering wordt behouden. In andere landen gebeurt deze controle door de uitvoerende instelling, wat de transparantie niet ten goede komt.

Een lid vraagt wat er zal gebeuren met het Overlevingsfonds.

De staatssecretaris antwoordt dat dit Fonds onder de bevoegdheid van de regering blijft vallen. Sommige opdrachten ervan zullen worden overgedragen aan de BTC.

Een senator is van oordeel dat de staatssecretaris de buitenlandse modellen, waarop hij zich heeft geïnspireerd, heeft aangepast op een manier die de efficiëntie niet ten goede komt. In de praktijk is er immers een grote samenwerking tussen het bilaterale en het multilaterale niveau. Die samenwerking zal bemoeilijkt worden door de voorgestelde structuur, die twee afzonderlijke instellingen in het leven roept.

De staatssecretaris ontkent met klem de correctheid van deze stelling. Juist door het afsplitsen van de uitvoering van de projecten krijgt de attaché van ontwikkelingssamenwerking, als vertegenwoordiger van de minister ter plaatse, veel meer ruimte om de coördinatie te verzorgen van de bilaterale en de multilaterale samenwerking en van de projecten van financiële samenwerking, zoals bijvoorbeeld de schuldverlichting. Het tegendeel is dus waar. De attaché kan deze coördinerende rol des te meer spelen, nu hij verlost is van de administratieve en praktische beslommeringen die verbonden zijn aan de uitvoering van projecten.

De senator is het niet eens met deze opvatting en verwijst naar de Europese Commissie, waar de verantwoordelijke ter plaatse steeds moet verwijzen naar beslissingen die in het thuisland worden genomen om tot de nodige samenwerking en financiering te kunnen overgaan. De voorgestelde structuur zal dus niet leiden tot een grotere samenwerking, wel integendeel.

De staatssecretaris wijst erop dat een bevoegdheidsprotocol in de maak is tussen enerzijds het centraal bestuur, en anderzijds de attachés en de vertegenwoordigers van de BTC op het terrein. Dit protocol zal precies bepalen wanneer de bevoegde minister dient tussen te komen in de verschillende fasen van het project. De staatssecretaris is er voorstander van deze tussenkomst te beperken tot één keer. Wat de beoogde decentralisatie betreft, merkt hij op dat deze tot gevolg zal hebben dat de beslissingsbevoegdheid zal verschuiven van het centrale niveau naar de medewerkers op het terrein. De discussie tussen de centrale overheid en de verantwoordelijken ter plaatse is overigens niet eigen aan de Belgische situatie, maar vindt men bijvoorbeeld ook terug bij de UNDP, aangezien een decentralisatie steeds wordt beschouwd als het afstand doen van de macht. De staatssecretaris vindt het normaal dat de controle en de evaluatie centraal blijven, aangezien men werkt met publieke middelen. Dit zal de transparantie ten goede komen.

De senator wijst op het feit dat de lokale verantwoordelijken te veel onder invloed staan van de lokale autoriteiten om op een afstandelijke en neutrale manier te kunnen oordelen over projecten. Ook bij de Wereldbank heeft men de decentralisatie teruggeschroefd.

De staatssecretaris antwoordt dat aan deze kritiek wordt tegemoetgekomen door de rotatie. De inleving in de lokale situatie is overigens geen slechte zaak. De huidige ontwikkelingssamenwerking is thans te veel gebaseerd op wantrouwen, eerder dan op vertrouwen. De staatssecretaris hoopt dat dit zal veranderen.

Een lid vraagt waarom de vennootschap moet gevestigd zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (zie artikel 4 van het ontwerp van wet).

De staatssecretaris wijst erop dat het voor Brussel, als één van de wereldhoofdsteden, een verrijking zou zijn wanneer de Belgische Technische Coöperatie er gevestigd zou zijn. Ook andere belangrijke internationale instellingen hebben immers hun zetel in Brussel.

Een lid merkt op dat de samenstelling van de algemene vergadering niet uitdrukkelijk in artikel 21 is vermeld. Men kan uit de tekst afleiden dat de minister die bevoegd is voor de BTC, de regering in de algemene vergadering vertegenwoordigt, maar nergens wordt gezegd dat de algemene vergadering is samengesteld uit de regeringsleden. Als dat de bedoeling is van de regering, moet het uitdrukkelijk in de tekst worden vermeld.

De staatssecretaris herhaalt dat de vennootschapswetgeving voorschrijft dat de aandeelhouders de algemene vergadering uitmaken. Vermits de staat de enige aandeelhouder is, is de algemene vergadering samengesteld door de staat.

Een lid vraagt wat de plannen van de staatssecretaris zijn inzake medebeheer. België heeft net als andere Europese landen deze formule al enkele keren toegepast, bijvoorbeeld in Rwanda. Het resultaat was niet altijd even schitterend. Zal de BTC projecten in medebeheer starten of behoudt zij de volledige controle over de sommen die voor een bepaald project zijn bestemd ?

De staatssecretaris antwoordt dat dit in grote mate afhangt van de transparantie die de lokale autoriteiten geven. In de evaluatie zal de strategische nota, die voor elk land wordt opgesteld, een cruciale rol spelen. Dit dient geval per geval te gebeuren. De staatssecretaris sluit niet uit dat het globale beheer in handen van de lokale overheid kan worden gegeven, zij het dat reeds tijdens de uitvoering van een project de nodige evaluatie en monitoring kan gebeuren. Hij benadrukt dat dit debat het bestek van voorliggend ontwerp overstijgt en het medebeheer zich nog in een conceptuele fase bevindt.

Een lid is tevreden over de uitleg van de staatssecretaris over de ontwikkelingshelpers die voor projecten worden ingezet.

Is er geen onderscheid tussen de personeelsleden met het statuut 1967 ­ als de BTC eenmaal is geïnstalleerd ­ voor de ontwikkelingshelpers die voor projecten worden ingezet en de ontwikkelingshelpers die sectiehoofd zijn en die met een opdracht zijn belast ? De staatssecretaris heeft er toch op gewezen dat de ontwikkelingshelpers belangrijk waren voor de ontwikkelingssamenwerking.

Kan het probleem van de bedenktijd (cf. artikel 33) niet worden opgelost door artikel 34 zodat ook de personeelsleden met het statuut 1967 na een bepaalde tijd hun verkregen rechten kunnen « recupereren », zoals dat het geval is voor de statutaire ambtenaren ?

Het antwoord van de staatssecretaris verschafte enige rechtszekerheid aangezien hij erop gewezen heeft dat er een eenvormige weddeschaal zou zijn voor de personeelsleden met het statuut 1967.

5. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN

Overeenkomstig artikel 60.3 van het Reglement van de Senaat wordt de artikelsgewijze bespreking slechts geopend over artikelen waarop amendementen of subamendementen worden ingediend.

Artikel 6

De heer Goris dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1073/2, 1998-1999, amendement nr. 1), dat luidt als volgt :

« Paragraaf 2 doen vervallen. »

Verantwoording

Met deze wijziging wordt aan de BTC het recht ontnomen om bepaalde taken die de minister, waaronder de BTC ressorteert, oplegt te weigeren. Een recht dat de minister zelf uiteraard wel bewaart indien daar redenen voor zijn.

Met deze wijziging beoogt men een beperking van het uitbesteden van bepaalde taken op initiatief van de BTC zelf. De mogelijkheid van uitbesteding ligt bij wet vast en kan eventueel aanleiding geven tot uitbesteden van bepaalde taken van openbare dienst die op die manier volledig aan iedere vorm van controle ontsnappen. »

Een senator merkt op dat dit artikel de BTC de mogelijkheid biedt om bepaalde taken uit te besteden, wanneer men vaststelt dat ze « moeilijk » uit te voeren zijn. Om wetgevingstechnische redenen vindt hij dat het woord « moeilijk » moet worden vervangen door het woord « onmogelijk ». De heer Mahoux c.s. dient daarom een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1073/3, 1998-1999, amendement nr. 5), luidend :

« In § 3, vierde regel, het woord « moeilijk » vervangen door het woord « onmogelijk ».

Verantwoording

Daar dit wetsontwerp het openbaar karakter van de Belgische Technische Coöperatie in beginsel wil waarborgen, is het logischer het woord « onmogelijk » te gebruiken in plaats van het woord « moeilijk ». Zulks stemt overeen met het vooropgestelde beginsel.

Een lid stelt ook vast dat deze beslissing wordt genomen door de regering op voorstel van de minister na overleg in de Ministerraad. Welke rol speelt de raad van bestuur dan in deze procedure ?

Een senator is van oordeel dat het woord « moeilijk » hier, vanuit wetgevingstechnisch oogpunt, niet kan worden gebruikt. Wat voor een persoon moeilijk is, zal het voor de andere niet zijn. Men zal de minste moeilijkheid aanwenden om taken uit te besteden. De heer Devolder dient een amendement in luidende (Stuk Senaat nr. 1-1073/3, 1998-1999, amendement nr. 10) :

« In artikel 6, § 3, vierde zin, het woord « moeilijk » schrappen, en tussen de woorden « van openbare dienst » en de woorden « kunnen uitvoeren » het woord « niet » invoegen. »

Verantwoording

Wetgevingstechnisch is het compleet uit den boze om in een wet te schrijven « moeilijk uit te voeren », aangezien dit begrip volledig vrij in te vullen is. »

De staatssecretaris antwoordt dat artikel 6, § 3, van het ontwerp het publiek karakter van de BTC onderstreept, aangezien voor de uitbesteding van taken aan de private sector een hele procedure moet worden gevolgd. De beslissing kan immers niet arbitrair worden genomen door de raad van bestuur. Of een taak al dan niet moeilijk uit te voeren is, zal worden beoordeeld aan de hand van de motivatie die wordt gegeven. Wanneer bijvoorbeeld aan de Palestijnse autoriteiten een scanner is beloofd, maar deze niet geleverd kan worden vanwege een gebrek aan ervaring terzake, dan is dit een taak die moet worden uitbesteed. Een privé-firma moet dan de opdracht krijgen een bepaald type van scanner te leveren en te zorgen voor het onderhoud ervan. Ook voor de uitvoering van sommige onderdelen van de akkoorden van Kyoto is een technische expertise nodig die enkel door gespecialiseerde instellingen kan worden verstrekt. De regering moet hierover oordelen op gemotiveerd voorstel van de minister. De vervanging van het woord « moeilijk » door het woord « onmogelijk » zal deze motivatie niet wijzigen. Het gaat hier derhalve niet om een discussie over de vraag of ontwikkelingssamenwerking een taak is voor de overheid dan wel voor de private sector, maar om de mogelijkheid een beroep te kunnen doen op gespecialiseerde instanties.

Een lid stelt vast dat om politieke redenen tot uitbesteding zal worden beslist, aangezien het de minister is die zijn voorstel moet motiveren. Deze beslissing kan dus afhangen van de samenstelling van de regering. De BTC heeft hierover geen zeggenschap. Door het woord « moeilijk » te vervangen door het woord « onmogelijk » bouwen we een bijkomende waarborg in.

De auteur van amendement nr. 10 merkt op dat zijn amendement dezelfde inhoud heeft als amendement nr. 5, hoewel het eerder is ingediend. Een lid van zijn fractie heeft amendement nr. 5 medeondertekend, zodat hij zijn amendement nr. 10 terugtrekt.

Een lid zegt zich te zullen onthouden bij het amendement nr. 5 hoewel hij medeondertekenaar is. Het amendement is immers opgesteld in de veronderstelling dat het zou worden beschouwd als een loutere tekstcorrectie. Nu blijkt dat het gaat om een inhoudelijke wijziging, lijkt het beter dit amendement niet aan te nemen (1).

Amendement nr. 1 van de heer Goris c.s. wordt verworpen met 2 stemmen tegen 6.

Een lid verklaart vóór amendement nr. 5 te stemmen in het licht van het akkoord dat de verschillende fracties hebben gesloten over de naleving van de evocatietermijn door de Senaat en over het verzoek aan de Kamer om het geamendeerde ontwerp nog vóór het einde van dit jaar goed te keuren.

Amendement nr. 5 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 10 van de heer Devolder c.s. wordt ingetrokken.

Artikel 7

Een lid stelt voor de steden en gemeenten uitdrukkelijk toe te voegen aan de in artikel 7 vermelde rechtspersonen. Mevrouw Lizin en de heer Mahoux dienen een amendement in die zin in (Stuk Senaat, 1998-1999, nr. 1-1073/3, amendement nr. 9). Het luidt als volgt :

« In de vierde regel tussen de woorden « publiek recht, » en het woord « inzonderheid » de woorden « met inbegrip van de steden en gemeenten » invoegen. »

Verantwoording

De bijdrage van steden en gemeenten aan ontwikkelingsprojecten wordt steeds belangrijker en moet erkend en aangemoedigd worden.

Een lid is van oordeel dat amendement nr. 9 van mevrouw Lizin c.s. een andere problematiek behandelt dan die van voorliggend ontwerp. Ook de provincies, de gemeenschappen en de gewesten nemen immers initiatieven inzake ontwikkelingshulp.

Een ander lid onderschrijft deze opmerking.

Een van de indieners trekt amendement nr. 9 in. Hij wijst er evenwel op dat elke vorm van overheidsinitiatief inzake ontwikkelingshulp gesteund moet worden.

Een lid zegt de geest van het amendement te kunnen onderschrijven. De steden en gemeenten kunnen immers initiatieven nemen die volledig zelfdragend zijn.

Amendement nr. 7 van mevrouw Lizin c.s. wordt ingetrokken.

Artikel 22

Een lid verwijst naar de « nieuwe politieke cultuur », die men thans wil invoeren. Het kan niet dat men een instelling opricht, waarin mensen worden ondergebracht aan wie men nog een betrekking moet geven. Spreker stelt voor dat een lid of een gewezen lid van het kabinet van een minister of staatssecretaris tijdens deze zittingsperiode geen deel kunnen uitmaken van de raad van bestuur.

De heer Goris dient een amendement in deze zin in (Stuk Senaat, 1998-1999), nr. 1073/2, amendement 2), luidend :

« Paragraaf 7, eerste lid, aanvullen met een 9º, luidend :

« 9º lid of gewezen lid tijdens de lopende legislatuur van het kabinet van een minister of staatssecretaris. »

Verantwoording

Om erover te waken dat nieuwe functies in nieuwe instellingen enkel gecreëerd worden in functie van algemeen politieke doelstellingen is het raadzaam mogelijke conflicten tussen het algemeen belang en andere belangen a priori uit te sluiten. »

Hij verwijst naar het antwoord van de staatssecretaris, waarin werd gezegd dat het de uitdrukkelijke bedoeling is van de regering om de raad van bestuur niet te politiseren. Wanneer dit amendement niet wordt aanvaard, blijkt hieruit dat de regering wel degelijk kabinetsleden wenst te benoemen in de raad van bestuur.

Een lid protesteert tegen de gedachtekronkel van de vorige spreker. Het is niet zo, dat wanneer het amendement nr. 2 niet wordt aanvaard, hieruit de bedoeling van de regering kan worden afgeleid om de leden van de raad van bestuur politiek te benoemen. Het ambt dat door het amendement zou worden toegevoegd, is van een andere aard dan de andere ambten opgesomd in § 7, eerste lid.

De staatssecretaris zegt geen lessen te moeten ontvangen op het vlak van politieke benoemingen; hij heeft reeds in de praktijk aangetoond dat hij zich hierdoor niet laat leiden.

De heer Mahoux dient een amendement in (Stuk Senaat 1998-1999, nr. 1073/3, amendement nr. 6), luidende :

« Paragraaf 7, 6º, aanvullen met de woorden :

« adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant en arrondissementscommissaris van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. »

Verantwoording

De onverenigbaarheid geldt ook voor de hierboven opgesomde ambten.

De heer Nothomb c.s. dient een subamendement in op amendement nr. 6 van de heer Mahoux c.s. (Stuk Senaat, 1998-1999, nr. 1073/3, amendement nr. 11), luidende :

« In § 7, 6º, tussen de woorden « gouverneur van een provincie », en het woord « arrondissementscommissaris » invoegen de woorden « met inbegrip van de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant en de commissarissen van de federale regering die de titel van gouverneur en vice-gouverneur voeren, aangesteld in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad. »

Verantwoording

Het is raadzaam de terminologie te gebruiken die ook in andere wetteksten gebruikt wordt, met name in de wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen.

Een lid wijst erop dat het verwerpen van het amendement nr. 2 erop neerkomt dat de deur wordt opengezet voor politieke benoemingen van kabinetsleden en dat de « nieuwe politieke cultuur » opzij wordt gezet.

Een senator antwoordt dat het verwerpen van dat amendement niet impliceert dat de leden van de raad van bestuur niet worden aangewezen op grond van hun bekwaamheid.

Subamendement nr. 11 van de heer Nothomb c.s. wordt eenparig aangenomen.

Amendement nr. 6 van de heer Mahoux c.s. wordt ingetrokken.

Amendement nr. 2 van de heer Goris c.s. wordt verworpen met 6 stemmen tegen 2.

Artikel 28

De heer Mahoux c.s. dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 1073/3, 1998-1999, amendement nr. 7), luidende :

« In het tweede lid van § 6 de woorden « de Kamer van volksvertegenwoordigers » vervangen door de woorden « de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers. »

Verantwoording

Rekening houdend met de grondwettelijk vastgelegde verdeling van de bevoegdheden inzake buitenlands beleid tussen Kamer en Senaat, is het wenselijk het in § 6 bedoelde verslag ook aan de Senaat voor te leggen.

Een lid wijst op het fundamenteel karakter van dit amendement. In de Grondwet is voorrang gegeven aan de Senaat op het vlak van de buitenlandse betrekkingen, hoewel dit niet altijd is gerespecteerd. Hij verwijst naar de beslissing van de Kamer van volksvertegenwoordigers tot oprichting van een onderzoekscommissie in verband met het ABOS, wat een taak is die eigenlijk aan de Senaat toekwam.

Een lid is van mening dat deze toevoeging, waarmee hij het eens is, verder gaat dan een loutere tekstcorrectie en dus een echt amendement is. Hierdoor zal een tweede lezing door de Kamer hoe dan ook noodzakelijk zijn.

Een lid sluit zich aan bij de opmerkingen van de vorige sprekers.

Amendement nr. 7 van de heer Mahoux c.s. wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 30

De heer Mahoux c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1073/3, 1998-1999, amendement nr. 8), luidende :

« In de laatste twee leden de woorden « de Kamer van volksvertegenwoordigers » vervangen door de woorden « de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers. »

Verantwoording

Idem als voor amendement nr. 7.

Het lid verwijst naar de toelichting die hij verstrekt heeft bij zijn amendement nr. 8 op artikel 28.

De heer Goris is van mening dat het Rekenhof hier ten volle zijn controlebevoegdheid moet kunnen uitoefenen, en niet op een indirecte wijze, zoals in het ontwerp wordt voorgesteld. Men mag immers niet vergeten dat het hier gaat om aanzienlijke publieke financiële middelen. Hij dient twee amendementen in deze zin in (Stuk Senaat, nr. 1073/2, 1998-1999, amendementen nrs. 3 en 4), die luiden als volgt :

« Paragraaf 3, derde lid, vervangen als volgt :

« Het Rekenhof is gehouden door bemiddeling van zijn vertegenwoordigers in het college van commissarissen en binnen de modaliteiten die het zelf bepaalt, een toezicht ter plaatse in te richten op de rekeningen en verrichtingen die betrekking hebben op de uitvoering van de taken van de openbare dienst. Bij het vaststellen van onregelmatigheden is het Rekenhof gehouden naast de minister onder wie de BTC ressorteert ook de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat hierover onverwijld in te lichten. »

« In § 3, vierde lid, derde zin, tussen de woorden « jaarlijks » en de woorden « een verslag », de woorden invoegen « of tussentijds in het geval van onregelmatigheden zoals vermeld onder het derde lid van onderhavige paragraaf. »

Verantwoording

Dit voorstel van amendement is ingegeven door de opmerkingen van de Raad van State die terecht stelt dat « een wezenlijke taak van het regeringsoptreden geheel wordt toevertrouwd aan een publiekrechtelijke rechtspersoon op wie het handelsrecht van toepassing is » en de verzwakte financiële controle die daaruit voortvloeit, waarbij het Parlement en de minister waaronder de BTC ressorteert zich zouden moeten tevreden stellen met het overleggen van de jaarrekening, het beleidsverslag en het verslag van het college van commissarissen.

Gelet op het gebrek aan natuurlijke matiging, gegenereerd door competitie, waaraan iedere normale handelsvennootschap onderhevig is, maar die hier volledig ontbreekt vermits de overheid een monopoliepositie aan de BTC toebedeelt; gelet op het feit dat exclusief met overheidsgeld gewerkt wordt en gelet op de nobele taak die de ontwikkelingssamenwerking uitmaakt, is interesse maar ook enige bekommernis en zorg vanwege het Parlement zeker niet misplaatst.

Dit amendement vraagt dan ook dat het Rekenhof « ertoe gehouden is » ­ en niet de vrijheid heeft die wordt bedoeld met het woord « kan » ­ een toezicht ter plaatse in te richten op de rekeningen en de verrichtingen die betrekking hebben op de uitvoering van taken van openbare dienst. Bovendien is het onontbeerlijk dat eventuele onregelmatigheden onverwijld worden meegedeeld zowel aan de minister onder wie de BTC ressorteert, als aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat. Op die manier wordt het organiseren ter plaatse, dit wil zeggen binnen de BTC, van een financieel toezicht op het gebruik van overheidsgelden een verplichting die berust op de schouders van het daartoe meest geschikte orgaan, met name het Rekenhof, dat zelf instaat voor de modaliteiten. Dit betekent geenszins een terugkeer naar de klassieke voorafgaandelijke controle, het Rekenhof beschikt ongetwijfeld over de nodige kennis om een sluitend systeem op te zetten dat niet remmend werkt.

Amendement nr. 8 van de heer Mahoux c.s. wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 3 van de heer Goris c.s. wordt verworpen met 6 stemmen tegen 2.

Amendement nr. 4 van de heer Goris c.s. wordt verworpen met 6 stemmen tegen 2.

STEMMING OVER HET GEHEEL

Het gehele wetsontwerp, zoals geamendeerd, wordt aangenomen met 6 stemmen tegen 2.


Het verslag wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Charles-Ferdinand NOTHOMB.
Patrick HOSTEKINT.
Valère VAUTMANS.

(1) De commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden heeft via de administratieve weg de Kamer van volksvertegenwoordigers geraadpleegd met betrekking tot het voorstel om de materiële en technische correcties voorgesteld in de amendementen nrs. 3, 4, 5, 7, 8 en 10 als zuivere tekstcorrecties te beschouwen, zodat een terugzending naar de Kamer voorkomen kon worden. Op die vraag gaf de Kamer een negatief advies.