1-1067/6

1-1067/6

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

24 NOVEMBER 1998


Wetsontwerp houdende budgettaire en diverse bepalingen

(Artikelen 12 tot en met 16 en 37)


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER COENE


De artikelen 12 tot en met 16 en 37 werden door de commissie besproken tijdens haar vergaderingen van 13, 14 en 21 oktober en 10, 12 en 24 november 1998.

Aangezien deze artikelen zeer verschillende materies betreffen, werden ze niet als één geheel behandeld, maar besproken naargelang de aanwezigheid van de bevoegde ministers.

I. ARTIKEL 12

INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN LANDSVERDEDIGING BELAST MET ENERGIE

Artikel 12 heeft betrekking op de buitengewone aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten en is in feite een verlenging van een vroegere maatregel. De regering stelt voor deze opnieuw te bevestigen voor een jaar. De maatregel zal 1,5 miljard frank opleveren.

De Belgische regering is verplicht vóór half februari 1999 te zorgen voor de omzetting van de Europese richtlijn 96/92 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, een richtlijn die bedoeld is om de markt open te stellen. In tegenstelling tot zijn voorganger die initiatieven had genomen om voor de omzetting van deze richtlijn een jaar uitstel te krijgen, is de minister van oordeel dat de tenuitvoerlegging geen verdere vertraging mag oplopen.

Daarom heeft de minister reeds het initiatief genomen om een richtnota voor te bereiden. Deze nota is goedgekeurd door de Ministerraad en voor advies overgezonden aan het Controlecomité voor de Elektriciteit en het Gas en aan de respectieve gewestelijke overheden.

Het is de bedoeling zo snel mogelijk teksten in te dienen die de wettelijke grondslag voor de openstelling van de markt kunnen vormen en om klaar te zijn voor half februari 1999, het ogenblik waarop de richtlijn in werking moet treden.

De regering heeft het voornemen de markt op een systematische wijze open te stellen en deze binnen een termijn van enkele jaren toegankelijk te maken voor een zo groot mogelijk aantal consumenten.

De markt zal op de eerste plaats opengesteld worden voor wat men de rechtstreekse afnemers van de productie noemt, dat zijn de afnemers die niet via de intercommunale distributiemaatschappijen bevoorraad worden. Het aandeel dat deze vorm van elektriciteitsverbruik inneemt, is reeds groter dan het minimum dat in de Europes Unie vereist is voor de omzetting van de richtlijn.

Om de markt op georganiseerde wijze open te stellen stelt de minister enkele sporen voor. Het is duidelijk dat men eerst moet regelen hoe de transmissienetten voor elektriciteit opengesteld worden. De huidige eigenaar van het net wordt verzocht een structuur voor het netbeheer voor te stellen, overeenkomstig de regels van de richtlijn en met inachtneming van de nodige transparantie. Het is noodzakelijk dat het transmissienet autonoom ten opzichte van de belangen van de producenten georganiseerd wordt.

Het basisprincipe moet volgens de minister niet een ondernemende staat maar een regulerende staat zijn. Het beheer van dit transmissienet moet op boekhoudkundig en misschien ook op juridisch vlak onafhankelijk geschieden van de productie. Het komt erop aan de controle te organiseren.

De minister gaat uit van de huidige structuur van het Controlecomité voor de Elektriciteit en het Gas om een nieuwe structuur op te zetten waarin de klemtoon zal komen te liggen op de regulering. Het is echter zo dat de minister in deze regulering de aspecten recht en rechtspraak voor ogen heeft aangezien er behoefte is aan een overheid die « de orde kan handhaven » op het net. Deze structuur moet ook controle uitoefenen op de prijzen.

ALGEMENE BESPREKING

Een lid verklaart dat België, wat elektriciteit betreft, reeds lang een beleid van concurrentie voert voor de grote afnemers van elektriciteit. De Belgische elektriciteitssector bekleedt immers een relatief gunstige positie in de internationale concurrentie. Bedrijven die grote hoeveelheden elektriciteit afnemen, genieten een prijs die vergelijkbaar is met de Europese prijs en hun voordeel zal niet veel groter worden ten gevolge van de openstelling van het net.

Wat de laagspanning betreft daarentegen, is vooral het beleid op het vlak van de gemeenten de oorzaak van de betrekkelijk hoge prijzen voor de gezinnen, de KMO's en de ambachten. De prijs van de elektriciteit ligt voor deze categorie een beetje hoger omdat de gemeenten, in plaats van de prijs te laten zakken, ervoor hebben gekozen een deel van hun begroting te dekken met inkomsten die afkomstig zijn uit de intercommunales voor elektriciteit.

Spreker vraagt of de minister het voornemen heeft een specifiek beleid te voeren en de Belgische prijzen geleidelijk af te stemmen op de Europese prijzen die ter zake gelden.

Andere factoren die verklaren waarom de Belgische elektriciteitsprijs voor deze categorie van verbruikers hoger ligt dan de gemiddelde Europese prijs, zijn de heffingen op de elektriciteitsproductie, die 14 miljard frank bedragen, en het feit dat de Belgische frank een sterke munt is in vergelijking met de munten van het Middellandse-Zeegebied die in het verleden geregeld devaluaties ondergaan hebben.

De opmerkelijke internationale doorbraak van de groep Electrabel-Tractebel getuigt echter van de levenskracht van de elektriciteitssector. Deze doorbraak is evenwel niet zonder gevaren. De groep Tractebel-Electrabel neemt zowel gas- als elektriciteitsnetten over om de afhankelijkheid van de groep ten aanzien van de Belgische markt te verkleinen, omdat de groeiperspectieven van de Belgische markt beperkt zijn. De groei van het verbruik zal gelijklopen met de economische groei en met de toename van de welvaart, maar zal niet hoger zijn. Een dynamische groep moet bijgevolg andere groeibronnen zoeken dan wat de Belgische markt te bieden heeft, temeer omdat hij op deze markt beconcurreerd zal worden.

Wat de gassector betreft, meent het lid dat men moet erkennen dat België een echte draaischijf is en ook een zeer belangrijke rol speelt bij de openstelling van deze markt. Distrigaz staat volledig open voor zijn rol als internationaal transporteur en heeft hieruit voordeel gehaald door bijvoorbeeld Nederlands gas naar Frankrijk, Zwitserland, Luxemburg en zelfs naar Noord-Italië te transporteren.

In de komende maanden zal België zich moeten toeleggen op dit probleem. Spreker vraagt of de regering het voornemen heeft dienaangaande twee wetsontwerpen in te dienen, een ontwerp inzake elektriciteit en een ontwerp inzake gas.

Wat de wetgevingsprocedure betreft, merkt het lid op dat de wetsontwerpen in principe onder artikel 78 van de Grondwet zullen vallen, dat wil zeggen het optioneel bicamerisme. Een dergelijke hervorming, die in de grond de economische structuren van het land raakt, mag nochtans niet ingevoerd worden zonder dat de Senaat er zich over buigt.

Volgens de minister staat het aan de Senaat om te beslissen of hij belang stelt in deze aangelegenheid en of hij zijn evocatierecht moet uitoefenen. Hij twijfelt niet aan het antwoord.

Wat de inhoud van de wetsontwerpen betreft, merkt de minister op dat men de regering nooit ondervraagt over haar intenties. De minister verklaart evenwel dat wetgevend optreden noodzakelijk is om de huidige structuur van het Controlecomité te wijzigen. Deze structuur wordt thans geregeld door een bijzonderemachten besluit en moet bij wet gewijzigd worden.

Het lid stelt voor dat de minister zijn wetsontwerpen op de eerste plaats in de Senaat indient. Voor twee vrij belangrijke wetteksten is deze procedure reeds gevolgd, te weten het wetsvoorstel op het spel (nr. 1-419/1) en het wetsvoorstel op de bescherming van de economische mededinging (nr. 1-614/1). In die gevallen heeft de regering haar wetsontwerp terzake ingediend als een amendement op een wetsvoorstel dat in de Senaat reeds besproken werd. De minister kan zijn wetsontwerp dus indienen als een amendement op een wetsvoorstel met hetzelfde onderwerp dat nog in de Senaat moet worden ingediend.

Een volgende spreker verwijst naar het artikel 12. De heffing is alleen voor het jaar 1999 van toepassing. Wat gebeurt er dan na 1999 ?

De minister verklaart dat de regering de wetsontwerpen houdende de begroting 1999 nog niet heeft ingediend maar dat de politieke beslissingen toch genomen zijn.

Een van de beslissingen beoogt de huidige maatregel te bevestigen voor het jaar 1999. Het spreekt vanzelf dat de verlenging van de maatregel voor het jaar 1999 moet passen in het toekomstige fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten. De maatregel is dus geen definitieve maatregel maar wel een overgangsmaatregel aangezien de elektriciteitsmarkt diepgaande wijzigingen zal ondergaan. Dit voorbehoud is vermeld in de kennisgeving die aan de Raad van ministers gedaan is.

Met kan zich niet indenken dat alleen de Belgische producenten gedurende lange tijd een bijzonder fiscaal statuut zullen genieten. Het ligt voor de hand dat hun statuut gewijzigd zal worden zodra er op de Belgische markt nieuwe producenten zijn of zodra er op de Belgische markt nieuwe buitenlandse producenten komen.

Volgens een lid moet men toegeven dat het om een echte verdelingsbelasting gaat. De minister bepaalt een doel (1,5 miljard) en de elektriciteitsproducenten moeten zich maar uit de slag trekken om dit bedrag te betalen, wat gemakkelijk is want op dit ogenblik zijn er slechts twee producenten. Indien men op een gegeven ogenblik massaal elektriciteit invoert uit het buitenland (bij voorbeeld uit Frankrijk dat een grote overtollige capaciteit heeft) en de minister deze belasting nog heft op de uit Frankrijk geïmporteerde energie, dan zal dit overeenstemmen met een douanerecht en bijgevolg een maatregel zijn die ingaat tegen het vrije verkeer van deze handelstroom van elektriciteit.

Het is duidelijk dat de belasting dus op een bepaald ogenblik zal moeten verdwijnen.

Een lid wenst te weten hoe de verdeling van de belasting tussen de twee producenten momenteel gebeurt.

De minister verklaart dat de verdeling tot op heden gemaakt wordt volgens een evenredige berekening van beider marktaandeel.

Een lid vraagt hoeveel de elektriciteitsproducenten in totaal moeten betalen buiten de 1,5 miljard die nogmaals geheven wordt als eenmalige en uitzonderlijke aanslag.

Volgens de minister van Financiën bedragen alle dusdanige heffingen samen ongeveer 8,2 miljard frank.

Een ander lid stelt vast dat ondanks het engagement van de regering hier eens te meer een zogenaamd tijdelijke maatregel wordt verlengd en bijgevolg een permanent karakter krijgt. Spreker laakt deze methode die de rechts- en beleidszekerheid in ons land in vraag stelt. Dit maakt het voor ondernemingen bijzonder moeilijk om aan lange-termijnplanning te doen. Het is onbegrijpelijk dat de regering, die pertinent weet welke negatieve gevolgen deze werkwijze inhoudt, toch in de boosheid volhardt. Ook bij de voorstelling van de begroting 1999 werd een reeds aangekondigde lastenverlaging voor de bedrijven weer uitgesteld. Dit is nefast voor het imago van België in het buitenland, zeker in een periode waarin ons land steeds meer met competitiviteitsproblemen kampt. Bedrijven en buitenlandse investeerders wensen zekerheid.

De minister van Financiën antwoordt dat de sector van de elektriciteitsproductie volgens hem een beschermde sector is. Deze sector zal zijn prijzen niet laten zakken door een vermindering van de belastingdruk maar wel door maatregelen om de markt open te stellen. Tot op heden heeft deze sector geprofiteerd van een bevoorrechte situatie en het is dus erg normaal dat hij in deze omstandigheden een bijdrage moet leveren tot de gezondmaking van de overheidsfinanciën.

Een lid gaat akkoord met het standpunt van de minister. Hij meent evenwel dat als de regering van oordeel is dat de elektriciteitsproducenten een hogere bijdrage moeten leveren voor de sanering van de overheidsfinanciën, dit rechtuit moet worden gezegd. Het is verkeerd de maatregel te bestempelen als een tijdelijke en buitengewone bijdrage.

Spreker vraagt zich af wie uiteindelijk de 1,5 miljard frank zal betalen. Het zou hem verbazen mochten de winsten van de elektriciteitsproducenten met 1,5 miljard frank verminderen. De maatregel is bijgevolg niet zo neutraal als de minister wel laat uitschijnen.

BESPREKING VAN HET AMENDEMENT

De heer Hatry dient amendement nr. 7 in dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

Verantwoording

De prijs die de Belgische gezinnen betalen voor hun elektriciteit, ligt ver boven het Europese gemiddelde en boven de kostprijs die wordt aangerekend door de meeste met België concurrerende landen. Dit verschil wordt niet veroorzaakt door de productiekosten maar door het in België gevoerde beleid, en dit om twee redenen :

­ de gemeenten geven er de voorkeur aan de dividenden op te strijken van de intercommunales waarin ze vennoot zijn, veeleer dan de prijs van elektriciteit en gas te verlagen;

­ de federale regering stelt steeds hogere eisen aan de twee elektriciteitsproducenten en -verdelers in België : aan de gewone heffing van 14,5 miljard frank voegt ze nu een zogenaamd eenmalige en uitzonderlijke aanslag van 1,5 miljard toe.

De auteur van het amendement verklaart dat hij tijdens de vorige zitting al een amendement had ingediend met hetzelfde doel. Wegens deze fiscale heffing ligt de prijs van de elektriciteit in België voor sommige verbruikers hoger dan het Europese gemiddelde. Naast deze heffing van de federale overheid moet men melding maken van het beleid dat de gemeenten voeren, dat erin bestaat de gemeentekas te stijven met inkomsten uit de intercommunales, die zeer hoge bedragen vertegenwoordigen. Voor een stad als Brussel levert dat ongeveer 600 miljoen aan inkomsten op, wat een niet te verwaarlozen bedrag is. Dat heeft echter ook een weerslag op de elektriciteitsprijs voor de verbruiker.

Een ander lid wenst op te merken dat de elektriciteitsprijzen voor huishoudelijk gebruik een impliciete gemeentebelasting bevat die in de toekomst zal moeten verdwijnen.

De minister verklaart dat de heffing niet 14,5 miljard is, zoals vermeld wordt in de verantwoording bij het amendement, maar 8,2 miljard.

Wat de industriële elektriciteitsproducten betreft, merkt de minister op dat een van de principes erin bestaat kruissubsidiëring te voorkomen. Dit behoort tot de taken van het Controlecomité, dat ervoor moet zorgen dat er geen onverschuldigde heffing plaatsvindt op een marktaandeel wat dan in het voordeel is van de andere.

Gelet op de fundamentele wijzigingen die binnen enkele maanden zullen plaatsvinden en gelet op de gevolgen die dit allemaal zal hebben op de gemeentefiscaliteit en ook omdat de regering over deze inkomsten moet kunnen beschikken bij de uitvoering van haar begroting, kan de minister niet instemmen met het amendement.

Het lid bevestigt dat het wel degelijk om 14 miljard gaat.

Amendement nr. 7 wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

II. ARTIKEL 13

INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN FINANCIËN

De minister merkt op dat het koninklijk besluit van 15 juli 1997 een systeem van « cash pooling » wilde invoeren bij instellingen die volgens de rijkscomptabiliteit deel uitmaken van de overheden in de zin van het Europees stelsel van economische rekeningen (ESER).

De minister voegt eraan toe dat het belangrijkste voordeel van dit mechanisme erin bestaat dat de instellingen van de overheidssector die op een bepaald ogenblik een thesaurie-overschot vertonen, kunnen bijdragen in de financiering van andere overheidsinstellingen die met een thesaurietekort kampen.

Volgens het koninklijk besluit van 15 juli 1997 kunnen deze regels van « cash pooling » ook van toepassing gemaakt worden op andere sociale zekerheidsinstellingen naar privaatrecht, die evenwel geacht worden deel uit te maken van de « overheden » in de zin van het Europees stelsel van economische rekeningen (ESER). Deze instellingen voeren een taak van algemeen belang uit en worden veelal beheerd door de sociale partners. Daarom moeten zij in dergelijke gevallen worden geraadpleegd. Vandaar de wijziging van het koninklijk besluit van 15 juli 1997, die alleen handelt over het feit dat de Nationale Arbeidsraad wordt gehoord.

ALGEMENE BESPREKING

Onder die instellingen vermeldt een lid het Fonds voor arbeidsongevallen, de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie, het RISVZ, enz.

Een ander lid merkt op dat er onlangs sprake is geweest van een eventuele regularisatie voor de « buitenbeentjes ». Die zou ongeveer 7,2 miljard frank kosten. Heeft de regering dit punt besproken tijdens haar begrotingsconclaven ?

De minister antwoordt dat hij in dezen niet bevoegd is. Hij stelt voor deze vraag te stellen aan zijn collega van Binnenlandse Zaken.

Een lid wijst erop dat de Senaat niet bevoegd is in begrotingszaken.

III. ARTIKEL 14

INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN VERVOER

Artikel 14 van het wetsontwerp wil de bekrachtigingstermijn voor de koninklijke besluiten bedoeld in artikel 8, § 2, van de wet van 19 december 1997 tot rationalisering van het beheer van de luchthaven Brussel-Nationaal, met drie maanden verlengen.

De termijn wordt aldus op 9 maanden gebracht.

ALGEMENE BESPREKING

Een commissielid stelt niet overtuigd te zijn van de noodzaak om de bekrachtigingstermijn te verlengen. Noch in de memorie van toelichting, noch in het verslag van de Kamer geeft de minister één overtuigend argument om deze termijn met drie maanden te verlengen.

Spreker vraagt zich daarenboven af of de minister zo weinig vertrouwen heeft in zijn medewerkers en zijn administratie dat hij meent dat zij niet in staat zijn om een koninklijk besluit op een ernstige wijze uit te werken, zodat het nadien niet meer moet worden gecorrigeerd. Of heeft de minister soms bepaalde verborgen intenties op het oog en het inzicht om achteraf een aantal zaken te wijzigen ?

Het lid vraagt ook of de minister enige toelichting kan geven over de stand van zaken van deze koninklijke besluiten.

Een ander lid is van mening dat de zogeheten « rationalisering van het beheer van de luchthaven Brussel-Nationaal » inderdaad werd uitgevoerd maar niet het organigram van de toekomstige vennootschap BIAC. Er zijn immers twee mensen belast met de algemene leiding van de vennootschap. Men heeft niet alleen een gedelegeerd bestuurder maar ook een directeur-generaal benoemd. Wat zijn hun bevoegdheden op grond van het nieuwe organigram ?

Hetzelfde lid wenst eveneens de samenstelling van de raad van bestuur van BIAC te kennen. Hij vraagt hoeveel personeelsleden van Belgocontrol, dat een structuur binnen de administratie is gebleven, overgeheveld werden naar BIAC en hoeveel personeelsleden bij Belgacontrol gebleven zijn. Zijn er werkelijk geen problemen geweest op dit punt ? (Zie bijlage : artikel in de pers over de samenstelling van BIAC ­ Belgocontrol.)

Een ander lid wenst de conclusies van de revisor die door de minister is aangeduid, te kennen. Spreker heeft eerder uit diverse bronnen vernomen dat 20 à 22 % van de aandelen te koop zouden worden aangeboden, terwijl nu blijkt dat het slechts 13 à 14 % zou zijn. Kan de minister een verklaring geven voor dit verschil ? Vervolgens vraagt dit lid wie de gegadigden voor deze aandelen zijn. Het antwoord op deze vraag is niet onbelangrijk wat het voortbestaan van BIAC en de uitbouw van het luchthavengebeuren betreft.

In de strijd naar samenwerking tussen luchthavens, zouden twee strekkingen zich aftekenen, zijnde diegenen die voorstander zijn voor een samenwerking met de luchthaven van Schiphol en diegenen die opteren voor een samenwerking met de luchthavens van Zurich en Genève. Spreker spreekt zijn voorkeur voor deze laatste formule uit omdat beide instellingen ongeveer dezelfde omvang hebben en omwille van de reeds bestaande samenwerking tussen Sabena en Swissair.

Volgens het lid zou Sabena zelf ook kandidaat-koper zijn voor een aantal van de aangeboden aandelen. Hoe staat de regering tegenover dit gegeven ? Moet hier niet gewaarschuwd worden voor belangentegenstellingen of kan dit een stimulans betekenen voor de uitbouw van de luchthaven in Zaventem ?

Wat de verlenging van de bekrachtigingstermijn van 6 tot 9 maanden betreft, verklaart de minister dat hij hierdoor zijn operatie heeft willen veilig stellen. Gelet op het parlementair reces vreesde de minister dat de besluiten niet binnen 6 maanden konden worden bekrachtigd. Dit zou ten gevolge hebben gehad dat al het werk voor niets zou zijn geweest.

Een lid merkt op dat dit argument nu niet meer opgaat en dat de reden waarom de regering dit artikel heeft ingevoegd, nagenoeg verdwenen is. Indien de minister rekening zou willen houden met de vrees van het lid, zou hij voorstellen artikel 14 van het wetsontwerp dat nu besproken wordt, te schrappen. Die wijziging zou evenwel tot een omslachtige procedure leiden aangezien de goedkeuring van een amendement betekent dat het wetsontwerp naar de Kamer moet worden teruggestuurd, met alle vertraging die hieruit voortvloeit voor de andere bepalingen van het wetsontwerp.

De minister kan het met die laatste opmerking alleen maar eens zijn.

Wat het probleem van het aandeelhouderschap betreft, verklaart de minister dat een van de cruciale problemen de waardering van de aandelen was. Reeds bij de eerste contacten met de betrokkenen begreep de minister dat een overeenkomst er niet in zat. Iedereen had immers een eigen opvatting en inschatting van zijn bedrijf zo dat een regeling in der minne uitgesloten was.

Vervolgens heeft de minister gepoogd de waarde van het aandeel te bepalen op een manier die niet betwistbaar is en wel via een arbitrale procedure met drie betrokkenen : de revisor van BATC, de revisor van de Regie der Luchtwegen en een derde revisor die is aangewezen door de voorzitter van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen en in laatste instantie beslist. De voorzitter van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen heeft de heer Cats, voorzitter van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, als revisor-arbiter aangewezen.

In het koninklijk besluit werd de procedure beschreven. Het zou namelijk gaan om een arbitrale procedure waartegen geen beroep openstaat en waarbij alle verrichtingen zouden geschieden op basis van de prijs die de revisor-arbiter bepaalt. De rechten van de privé-aandeelhouders werden in die procedure vanzelfsprekend gevrijwaard aangezien zij het recht hadden hun aandelen te verkopen tegen de prijs die zou worden bepaald.

De revisor-arbiter, de heer Cats, heeft bepaald dat de prijs van het aandeel 10 498 frank bedroeg. Op grond van de vastgelegde procedure heeft de minister het rapport van de revisoren overgezonden aan alle privé-aandeelhouders die over één maand beschikten om daarop te reageren. Hun reactie is dus uitsluitend de bevestiging van hun uitstaprecht en van hun recht om hun aandelen aan de Staat te verkopen tegen de prijs van 10 498 frank per aandeel.

Om zijn verbintenissen na te komen diende de minister niet alleen aan de privé-aandeelhouders te bevestigen dat zij 29,8 % van de aandelen in handen hadden en dat de Staat bereid was die aandelen over te kopen tegen de prijs van 10 498 frank per stuk maar ook dat de Staat 20,2 % van de aandelen bezat die hij verplicht was te verkopen. De minister had immers eerder beloofd dat de Staat slechts 50 % van de aandelen zou behouden en alle andere zou verkopen. Het blijkt dat hij nog steeds 70,2 % van de aandelen bezit.

Vervolgens werden tal van besprekingen gevoerd met de privé-aandeelhouders, onder meer met de groep die geleid wordt door de heer Davignon. De minister heeft tenslotte een positief antwoord gekregen, dit wil zeggen dat de privé-aandeelhouders beloofden de 29,8 % aandelen die zij bezaten, niet te verkopen.

Een lid vraagt wat er met de converteerbare lening is gebeurd.

De minister ligt uit dat het bedrag van die lening 2 miljard frank bedroeg waarop voor 1 miljard door de privé-sector werd ingetekend en voor 1 miljard door de overheid. Van bij het begin heeft de minister aan BATC bevestigd dat hij het miljard waarop de overheid heeft ingetekend, terug wil. BATC heeft dat miljard terugbetaald omdat de lening verviel. Daar het bedrijf terugbetaald heeft, betekent dit dat er geen converteerbare obligatie meer is.

Het lid vraagt zich af of het niet interessanter was geweest de lening om te zetten in aandelen en die vervolgens op de beurs te verkopen.

De minister antwoordt dat het nodig was dat de privé-sector en de overheid dezelfde logica bleven volgen. De privé-aandeelhouders waren het ermee een dat de Staat zijn miljard kreeg uitbetaald op voorwaarde dat hij de verbintenis aanging de aandelen van de privé-sector te kopen tegen 10 498 frank per aandeel.

Het lid leidt hieruit af dat de Staat door deze operatie nog slechts 63,75 % van de aandelen bezit.

De minister antwoordt dat er inderdaad thans nog ongeveer 13 % van de aandelen verkocht moeten worden.

Een ander lid is van mening dat de Staat een leenformule gekozen heeft die vrij ingewikkeld en duur is, namelijk de converteerbare obligatie, die uiteindelijk weinig zin heeft gehad omdat men geen gebruik heeft gemaakt van de conversiemogelijkheid.

Een lid merkt op dat van die mogelijkheid geen gebruik werd gemaakt omdat de lening verviel op het ogenblik dat de onderneming volledig werden geherstructureerd. Op een ander ogenblik zou men wellicht zijn overgegaan tot conversie.

De minister voegt eraan toe dat hij het spel correct gespeeld heeft ten aanzien van de privé-aandeelhouders aangezien de Staat hen in moeilijkheden had kunnen brengen door de lening te converteren. De privé-aandeelhouders waren dan immers verplicht het voorstel van de minister te volgen aangezien door de conversie het privé-aandeelhouderschap fel versnipperd zou worden.

Het lid geeft dit toe. Hij onderstreept dat de minister van begroting het met de conversie eens had moeten zijn omdat die op termijn interessanter zou zijn geweest voor de begroting dan de terugbetaling van een miljard.

Indien de minister tot conversie was overgegaan, zouden de privé-aandeelhouders slechts 13 % van de aandelen bezitten en de Staat 87 % waardoor hun invloed op de structuur van de toekomstige onderneming marginaal zou zijn geweest.

De minister legt uit dat na terugbetaling van de obligatielening het deel van de privé-aandeelhouders van 30 tot 36,5 % stijgt terwijl de Staat nog 63,5 % bezit (70 %-6,5 %). Dit betekent dat 13,5 % geplaatst moet worden op de beurs.

Het resultaat is dat de Staat in totaal twee miljard heeft opgestreken, namelijk 1 miljard van de obligatielening en 1 miljard via de verkoop van 6,5 % aandelen. Zo ziet de toestand eruit wat de weerslag op de openbare financiën betreft.

Indien de minister zijn verbintenissen wil nakomen, blijven er dus nog 13,5 % van de aandelen over om te verkopen.

Wat die verkoop betreft, heeft de regering besloten aan de Federale Participatiemaatschappij (FPM) een verkoopopdracht te geven. De FPM heeft zes maanden om de 13,5 % aandelen die overblijven, te verkopen met recht van voorkoop voor de vroegere aandeelhouders. In de opdracht wordt eveneens bepaald dat de FPM de aandelen niet mag verkopen tegen een prijs die lager ligt dan 10 498 frank per stuk.

Volgens een lid zou overeenkomstig de wet de verkoop theoretisch nog later kunnen plaatshebben, doch de minister heeft beslist de termijn terug te brengen tot zes maanden met een voorkooprecht voor de vroegere aandeelhouders.

De minister legt uit dat met het oog op het vinden van een koper voor de 13,5 % van de aandelen, de FPM thans een prospectus opstelt die met inachtneming van de geldende procedures internationaal gegadigden wil aantrekken.

De minister onderstreept dat hij derhalve de procedure niet langer controleert want dat zij door de FPM wordt geleid en dat hij dus niet vooraf kan weten wie de 13,5 % van de te verkopen aandelen zal verkrijgen. De vroegere aandeelhouders hebben weliswaar een voorkooprecht.

Een lid wenst te weten wat de reële waarde is van de 13,5 % te verkopen aandelen voor een derde vennootschap die ze eventueel zou willen kopen.

De minister antwoordt dat het enige objectieve gegeven waarover hij beschikt de prijs van 10 498 frank per aandeel is.

Volgens een ander commissielid zijn de 13,5 % aandelen voor niemand meer waard dan de reële waarde behalve voor organisaties die een strategisch belang hebben bij een deelneming in de nieuwe vennootschap. Hij verwijst onder meer naar de groep S (Swissair, Sabena, enz.), een andere luchtvaartmaatschappij (met evenwel een kleiner belang) of een van de luchthavens die wenst mee te werken aan het beheer van Brussel-Nationaal.

Wat de vragen over de raad van bestuur en de overheveling van personeel betreft, legt de minister eerst uit dat het koninklijk besluit voor BIAC voorziet in een raad van bestuur van 8 tot 14 leden onder wie de gedelegeerd bestuurder. Uiteindelijk heeft men gekozen voor een Raad van 12 leden onder wie de gedelegeerd bestuurder; 6 leden vertegenwoordigen de overheid (1 mandaat per traditionele politieke familie), 5 leden vertegenwoordigen de privé-sector en 1 lid vertegenwoordigt de FPM.

De gedelegeerd bestuurder is één van de leden die de privé-sector vertegenwoordigen. Overeenkomstig de overeenkomst die gesloten werd met de privé-investeerders zal de gedelegeerd bestuurder worden voorgedragen door de privé-sector maar voor zijn benoeming is de instemming van de overheid vereist. Omgekeerd zal de voorzitter van de raad van bestuur worden voorgedragen door de overheid en worden aangewezen met instemming van de privé-sector. De voorzitter van de raad van bestuur en de gedelegeerd bestuurder blijven in functie tot de algemene vergadering in 2001. Enkel de gedelegeerd bestuurder heeft zitting in het directiecomité.

Dit model is de getrouwe weergave van het model dat bestaat bij Belgacom.

De minister geeft de lijst van de bestuurders van BIAC. De heer Wymeersch wordt voorzitter en de heer Klees wordt gedelegeerd bestuurder.

BIAC : Raad van bestuur

Noms
­
Namen
Fonction
­
Functie
E. Wijmeersch Président du Conseil d'administration. ­ Voorzitter van de raad van bestuur
M. Descheemaecker Administrateur. ­ Bestuurder
B. Marchand Administrateur. ­ Bestuurder
D. Tilleur Administrateur (vice-président). ­ Bestuurder (ondervoorzitter)
H. Daems Administrateur. ­ Bestuurder
J-Cl. Marcourt Administrateur. ­ Bestuurder
Société fédérale de participations. ­ Federale Participatiemaatschappij Administrateur. ­ Bestuurder (Robert Tollet)
P. Klees Administrateur-délégué. ­ Gedelegeerd bestuurder
E. Davignon Administrateur. ­ Bestuurder
F. Narmon Administrateur. ­ Bestuurder
D. Couvreur Administrateur. ­ Bestuurder
L. Bertrand Administrateur. ­ Bestuurder

Regeringscommissaris : de heer Lambert.

De minister legt uit dat het directiecomité van BIAC is samengesteld uit een beperkt aantal leden (zes personen), volgens dezelfde logica als de raad van bestuur. De heer Kirsch, voormalig gedelegeerd bestuurder van de Regie der Luchtwegen, wordt voorzitter van het directiecomité.

BIAC : Directiecomité

Noms
­
Namen
Fonction
­
Functie
P. Klees Administrateur-délégué. ­ Gedelegeerd bestuur ­ Chief Executive Officer
E. Kirsch Membre du Comité de direction. ­ Lid van het directiecomité ­ Deputy Chief Executive Officer
C. Van Begin Membre du Comité de direction. ­ Lid van het directiecomité
M. Duyck Membre du Comité de direction. ­ Lid van het directiecomité ­ Chief Operating Officer
A. Gravet Membre du Comité de direction. ­ Lid van het directiecomité
M. De Rouck Membre du Comité de direction. ­ Lid van het directiecomité

Een lid wenst te weten of de directeur-generaal Nederlandstalig moet zijn indien de gedelegeerd bestuurder Franstalig is.

De minister antwoordt dat hij een soepele formule heeft willen invoeren en dus geen taalpariteit heeft geëist.

Wat het samengaan van de RLW en BATC in BIAC betreft, wijst de minister erop dat een dergelijke fusie niet denkbaar is zonder de overheveling van een aantal personen. Iedereen was het ermee eens om in BIAC mensen op te nemen met kennis van de exploitatie-activiteiten van de RLW doch de installatie van het directiecomité van BIAC is niet makkelijk geweest. Uiteindelijk werden twee personeelsleden van de RLW aangewezen als lid van het directiecomité van BIAC, namelijk de heer Kirsch en de heer Van Begin. Zoals werd bepaald is er in het nieuwe directiecomité een taalevenwicht.

De minister geeft ook de naam van de verschillende leden van de raad van bestuur en van de gedelegeerd bestuurder van Belgocontrol, dat een beperktere structuur is.

Belgocontrol : Raad van bestuur

Noms
­
Namen
Fonction
­
Functie
B. Martens Président du Conseil d'administration. ­ Voorzitter van de raad van bestuur
J.-Cl. Tintin Administrateur délégué. ­ Gedelegeerd bestuurder
F. Rochtus Administrateur. ­ Bestuurder
J.-Cl. Fontinoy Administrateur. ­ Bestuurder
M. Claes Administrateur. ­ Bestuurder
E. Merckx Administrateur. ­ Bestuurder
D. Knegtel Administrateur. ­ Bestuurder
J. Hilgers Administrateur. ­ Bestuurder
J. Diez Administrateur. ­ Bestuurder
G. Vaniekaut Administrateur. ­ Bestuurder

Regeringscommissaris : de heer Courtois.

De raad van bestuur van Belgocontrol is samengesteld volgens hetzelfde principe als de raad van bestuur van BIAC en Belgacom. Elke traditionele politieke familie is vertegenwoordigd in de raad en enkel de gedelegeerd bestuurder heeft zitting in het directiecomité.

Belgocontrol : Directiecomité

Noms
­
Namen
Fonction
­
Functie
J.-Cl. Tintin Administrateur délégué. ­ Gedelegeerd bestuurder
B. Alloo Membre du Comité de direction. ­ Lid van het directiecomité
R. Verschueren Membre du Comité de direction. ­ Lid van het directiecomité
J. Cottyn Membre du Comité de direction. ­ Lid van het directiecomité

Tenslotte snijdt de minister het probleem van de overheveling van personeel aan.

Na lange onderhandelingen heeft de minister met de vakbondsorganisaties overeenstemming bereikt over de overheveling. De minister legt uit dat ongeveer 750 mensen zullen worden overgeheveld naar BIAC (ex-BATC : 79 mensen ­ ex-RLW : 667 mensen) en dat 972 mensen hebben gekozen voor Belgocontrol. Er werd onderhandeld over de overheveling op grond van de respectieve behoeften.

Een lid veronderstelt dat de meeste personeelsleden bij Belgocontrol wensten te blijven.

De minister legt uit dat elk personeelslid gecontacteerd werd en dat over de overheveling gediscussieerd werd met de reële activiteit van het betrokken personeelslid als uitgangspunt. Het personeelslid dat niet kon instemmen met het voorstel dat hem werd gedaan, had het recht te reageren en men heeft voor elk geval gepoogd de meest geschikte formule te vinden.

De minister voegt eraan toe dat de statuten van het personeel zeer soepel zijn. Thans bestaan er naast elkaar twee statuten die kunnen worden aangepast.

Het lid vraagt zich af of een van de statuten niet zal verdwijnen aangezien het personeel dat van de overheidssector komt, vervangen zal worden door mensen met een privé-statuut.

De minister onderstreept dat voor maximale soepelheid werd gezorgd. De door het lid vermelde aanpassingen zijn opgenomen in de teksten.

Een ander lid meent dat de minister de huidige toestand goed heeft weergegeven, doch wenst nog enige verduidelijking over het belang van de operatie. Welk belang heeft de luchthaven bij de verkoop van de resterende 13,5 % van de aandelen ? Wie zijn de geïnteresseerde kopers ?

De minister verklaart dat hij vooral oog heeft willen hebben voor het beheer van de luchthaven, los van het aandeelhouderschap. Zijn doel was een zo doeltreffend mogelijke beheersstructuur invoeren en zulks heeft aanleiding gegeven tot lange onderhandelingen. De vroegere beheerders hebben al het mogelijke gedaan om te verkrijgen dat de vroegere aandeelhouders bleven.

Een commissielid is van mening dat deze privatiseringsfase voor de Staat niet veel verschil maakt aangezien hij nog 50 % van de aandelen plus 1 bezit maar voor de aandeelhouders die slechts 36,5 % van de aandelen bezitten is het zeer belangrijk dat dezelfde aandeelhouders 49,99 % van de aandelen in de wacht slepen. Zij moeten alles doen om de resterende 13,5 % te verwerven om binnenkort niet aan tafel te moeten gaan zitten met onbekenden die er misschien andere economische ideeën op nahouden.

De minister onderstreept dat de vroegere privé-aandeelhouders over het wapen daartoe beschikken aangezien zij een voorkeurrecht hebben.

Als parlementslid dat geen deel uitmaakt van de meerderheid, kan een lid alleen opmerken dat het deel van het personeel dat gekozen heeft om bij Belgocontrol te blijven, aanzienlijk is. Hij beschikt niet over gegevens op grond waarvan hij kan uitmaken of dit resultaat aan een reële behoefte beantwoordt.

Een ander lid komt terug op zijn vraag over de twee mogelijke allianties.

De minister legt uit dat hij over dezelfde informatie beschikt als het lid. Hij bevestigt dat twee luchthavens belangstelling hebben getoond. Hij onderstreept vervolgens dat het de FPM is die de resterende 13,5 % van de aandelen op de markt zal brengen. Alles zal verlopen volgens de marktmechanismen en noch de minister noch iemand anders overigens kan nu al zeggen wie eigenaar zal worden van die aandelen.

De minister merkt ook op dat ook economische allianties die los staan van elke financiële deelneming mogelijk zijn. Het is evenwel duidelijk dat zulks zal geschieden op initiatief van de respectieve beheersorganen en niet meer op initiatief van de minister. De minister is in die twee ondernemingen wel vertegenwoordigd doch uitsluitend door een regeringscommissaris.

Het lid peilt naar de criteria waarop de FPM de aanbiedingen zal beoordelen.

De minister kan hier niet op antwoorden.

Een ander commissielid voegt eraan toe dat de minister de FPM niet kan verplichten voorwaarden te stellen die verband houden met het beheer van de luchthaven. De FPM heeft die bevoegdheid niet. Zij moet een prospectus opstellen zoals een investeringsbank dat zou doen.

De minister is het met dit antwoord eens. Hij herhaalt dat hij zich niet met de zaak zal bemoeien. Hij weet dat de FPM zich zal laten helpen door een financiële instelling bij het opstellen van de prospectus zodat daarover geen betwistingen kunnen rijzen.

Het lid verklaart dat de Belgische Staat helemaal niets meer te vertellen heeft in dit stadium. De Staat is zeker dat hij de vennootschap financieel controleert daar hij over 50 % van de aandelen + 1 aandeel beschikt. In de tweede fase, waarin de Staat zijn 50 % van de aandelen verkoopt, zal het probleem van het golden share rijzen. Indien de minister wil voorkomen dat hij door de Europese Unie behandeld wordt zoals het Vlaamse Parlement wegens overtreding van de wettelijke regels, moet een procedure worden uitgewerkt die vanuit financieel oogpunt niet kan worden aangevochten.

De minister voegt eraan toe dat de raad van bestuur zich tegen 2001 de vraag zal stellen, precies zoals een andere financiële instelling dat doet, of een volledige of een gedeeltelijke beursgang wenselijk is.

Ter afronding van dit punt verklaart de minister dat het gekozen schema immers niet het enig mogelijke schema was. Hij heeft misschien een ingewikkelde weg gekozen maar hij heeft gedurende het hele proces altijd gevreesd dat de consensuele weg niet altijd voldoende zou zijn. De minister heeft gedurende het hele proces de mogelijkheid willen behouden om in te grijpen voor het geval een consensus, waaraan nochtans de voorkeur werd gegeven, niet mogelijk zou zijn.

BESPREKING VAN HET AMENDEMENT

De heer Coene dient het amendement nr. 1 in, dat luidt als volgt :

« Dit artikel schrappen. »

Verantwoording

Het is niet noodzakelijk om de betreffende bekrachtigingstermijn te verlengen.

Een lid stipt aan dat de minister heeft verklaard dat hij in feite kan instemmen met dit amendement, doch het behoud van de tekst vroeg om te vermijden dat het wetsontwerp terug overgezonden zou worden naar de Kamer van volksvertegenwoordigers. Nu heeft de commissie voor de Sociale Zaken ondertussen een amendement aangenomen (amendement nr. 3 tot schrapping van artikel 26), zodat het bezwaar van de minister niet meer gegrond is.

Het amendement nr. 1 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

II. ARTIKELEN 15 EN 16

INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN VERVOER

De artikelen 15 en 16 bevatten een wettelijke basis voor de toekenning van een toelage aan de Dienst voor regeling der binnenvaart met het oog op de uitbetaling van een bedrijfsbeëindigingspremie aan zelfstandige binnenschippers die hun activiteiten volledig stopzetten.

Deze premie moet oudere binnenschippers toestaan hun beroep vaarwel te zeggen in aanvaardbare sociale omstandigheden. De maatregel past ook in de nakende liberalisering van de binnenscheepvaart.

ALGEMENE BESPREKING

Een lid vraagt de minister om een uiteenzetting over de huidige situatie van de binnenscheepvaart in België en dan vooral vanuit economisch oogpunt.

België heeft het hoogste aantal kanalen per vierkante meter in Europa en heeft een aanzienlijke traditie wat de binnenscheepvaart betreft. Samen met Frankrijk past België momenteel een bijzonder systeem toe voor de toekenning van vrachten aan de binnenschippers, waarbij een toerbeurt wordt gehanteerd die nog maar weinig te maken heeft met de marktmechanismen. De schippers schrijven zich in op die toerbeurt en krijgen een vracht, niet omdat ze gunstige voorwaarden aanbieden, maar omdat het volgens de lijst hun beurt is. In de meeste andere Europese landen is de binnenscheepvaart een geïndustrialiseerde en kapitaalintensieve activiteit met loontrekkenden in plaats van zelfstandigen. In België bleef de binnenvaart lange tijd georganiseerd volgens een middenstandspatroon.

Beide artikelen uit het wetsontwerp hebben tot doel de binnenschippers aan te moedigen om hun beroep op te geven. Een lid wijst erop dat de binnenschippers tot voor kort ook een slooppremie kregen. Bestaat die nog ?

De minister antwoordt dat hij de ontwikkeling van deze problematiek in Nederland heeft bestudeerd. In Nederland is na lange besprekingen besloten het toerbeurtsysteem op 1 november 1998 af te schaffen in afwachting van een Europese richtlijn hierover.

De minister heeft de Belgische beroepsverenigingen gevraagd wat volgens hen de gevolgen van deze maatregel voor de Belgische binnenschippers zouden zijn. Zij meenden unaniem dat deze maatregel een zeer negatieve weerslag zal hebben en dat de Belgische schippers geen vrachten meer zullen vinden.

De enige redelijke oplossing bestond erin ook op de Europese richtlijn vooruit te lopen. Wel beseffend dat deze oplossing de markt voor de schippers zou verstoren, heeft de minister een aantal begeleidingsmaatregelen genomen die de schippers moeten toestaan hun beroep op te geven in aanvaardbare omstandigheden.

De minister voelde zich bovendien in zijn besluit gesterkt omdat de Europese overheden voorzien in een laatste sloopoperatie, waardoor zijn maatregelen precies op het juiste ogenblik komen.

Een lid wil de andere maatregelen kennen en de verdeling van de kosten.

De minister geeft een lijst van alle bestaande voordelen :

A : op federaal niveau :

­ afschaffing van de toerbeurt;

­ toekenning van een slooppremie;

­ verlaging van de taksen op de verzekeringspremies voor de boot en de lading;

­ bedrijfsbeëindigingspremie (gefinancierd samen met de gewesten).

B : op het niveau van de gewesten :

­ modernisering van de infrastructuur;

­ investeringen in de laadkaaien en de terminals voor multimodaal vervoer;

­ introductie van nieuwe technologieën voor de binnenscheepvaart;

­ opleiding in bedrijfsbeheer.

De twee artikelen uit dit wetsontwerp bieden de noodzakelijke juridische basis opdat het orgaan de premie kan uitbetalen.

Een commissielid kan begrip opbrengen voor de maatregel die de minister voorstelt, doch meent dat de maatregel eerder kadert in een defensieve aanpak van een bestaand probleem, namelijk de overcapaciteit trachten op te lossen door het organiseren van een systeem van afbouw.

Spreker pleit voor een meer dynamische benadering en bijgevolg voor maatregelen die de binnenscheepvaart als vervoermiddel aantrekkelijk maken, vooral gelet op de bestaande verkeersdrukte op de wegen. Kan de minister met hetzelfde budget geen andere maatregelen voorstellen zodat de binnenscheepvaart, in relatieve kostentermen, een aantrekkelijk alternatief wordt van het wegvervoer, zodat terzelfdertijd ook het probleem van verkeershinder op de weg wordt opgelost ?

Een ander lid vraagt zich af of een dergelijke maatregel aanvaardbaar zou zijn voor de Europese autoriteiten.

De vorige spreker antwoordt dat de Europese autoriteiten zeker geen bezwaar zouden hebben als de minister zou voorstellen om een aantal belastingen die de sector nu treffen, af te schaffen. Op die manier wordt de binnenscheepvaart minstens qua kostprijs aantrekkelijk. Het is eerder de vraag of de minister een dergelijke maatregel zou goedkeuren.

De minister geeft toe dat de voorgestelde maatregel veeleer defensief van aard is. De binnenscheepvaart is een belangrijk element van de hele mobiliteitsproblematiek. In dat verband verwijst de minister naar reeds goedgekeurde elementen, die positiever en offensiever omspringen met het probleem van het vervoer over de rivieren.

Een lid verwijst naar het Kamerverslag waarin de minister heeft verklaard dat de maatregel slaat op zo'n 260 binnenschippers op een totaal van 1 100 tot 1 200. Dat betekent dat er toch veel overblijven.

De minister wijst erop dat de binnenscheepvaart in België voor een groot deel in handen is van kleine familiebedrijven.

Een ander lid vraagt waarom de minister de datum van 1 juli 1998 als datum van inwerkingtreding heeft weerhouden.

De minister antwoordt dat deze datum verband houdt met de sloopproblematiek. De sloopperiode begint op 1 juli en de minister wou voorkomen dat de binnenschippers deze termijn mislopen. Het zijn in feite twee maatregelen die hen tot vertrekken aanmoedigen.

Een lid vindt dat het gaat om belangrijke artikelen die de binnenschippers ertoe zullen aanzetten met vervroegd pensioen te gaan. Spreker benadrukt echter dat het scheepsvervoer bevorderd moet worden. Momenteel wordt ongeveer 15 % van de goederen over water vervoerd wat relatief weinig is vergeleken met de 80 % die met vrachtwagens worden vervoerd. Er is een efficient en dynamisch beleid nodig om het vervoer van goederen over water te bevorderen.

Het lid wil weten wat de budgettaire impact zal zijn van de maatregelen die in beide artikelen worden voorgesteld. Kan de minister verduidelijken wat precies wordt bedoeld met een premie ? Hoe worden die premies berekend ? Zijn er echte financiële stimuli ?

De minister antwoordt dat de bedrijfsbeëindigingspremie 328 100 frank per jaar bedraagt voor een binnenschippersgezin en 246 076 frank per jaar voor een alleenstaand schipper. Deze bedragen komen overeen met het minimumpensioen waarop een zelfstandige recht heeft na dertig jaar loopbaan.

Elk jaar komt er 130 248 frank bij. Deze som komt overeen met de premies die worden uitgekeerd in het kader van een ziekte- en pensioenverzekering voor een inkomen van 600 000 frank per jaar. Bij de ontvangst van de premie verbindt de binnenschipper zich ertoe de bijdragen te betalen voor een voortgezette verzekering inzake sociale zekerheid.

Van de bedrijfsbeëindigingspremie worden de intresten afgetrokken die de schipper krijgt door zijn nettoslooppremie of de nettoverkoopprijs te investeren, met uitzondering van de eerste schijf van 1 000 000 frank.

Onder nettopremie of nettoverkoopsprijs verstaat men de premie of de prijs waarvan de terugbetalingen van een eventuele hypothecaire lening zijn afgetrokken alsook de inkomstenbelastingen die op de premie of de prijs zijn geheven.

Als aanslagvoet wordt de gemiddelde aanslagvoet van de laatste actieve periode gehanteerd.

De verkoopprijs is de prijs op de factuur met dien verstande dat hij nooit lager mag liggen dan de slooppremie die men voor de boot had kunnen krijgen.

Als interestvoet geldt de intrest die op het ogenblik van de aanvraag van de premie wordt verleend op een kasbon van vijf jaar.

De jaarlijkse intrest van de investering van het tweede miljoen wordt vermenigvuldigd met 1,5 en afgetrokken van de basispremie. De intrest van het derde miljoen wordt met 2 vermenigvuldigd.

Van de basispremie wordt ook het kadastraal inkomen afgetrokken alsook de andere inkomsten die op het aanslagbiljet van de binnenschipper zijn vermeld. Voor het kadastraal inkomen gelden de volgende regels :

­ onroerend goed dat als persoonlijke woonst wordt gebruikt en maximum twee personen ten laste;

­ het kadastraal inkomen boven 30 000 frank wordt afgetrokken;

­ met een derde persoon ten laste, wordt het af te trekken kadastraal inkomen gedeeld door 1,1. Deze coëfficiënt wordt met 0,1 verhoogd per bijkomend gezinslid.

Voor andere onroerend goederen wordt het af te trekken kadastraal inkomen verdubbeld.

Een lid wijst erop dat de liberalisering van de binnenscheepvaart in het voordeel zal werken van de meest renderende activiteiten op de waterwegen van de Benelux, in Noord-Frankrijk en naar Duitsland, met name de duwvaart, boten van 3 500 ton, enz. Dankzij de liberalisering zal de binnenscheepvaart beter renderen dan vroeger en misschien kan de achteruitgang van het scheepsvervoer op die manier worden gestopt.

De toerbeurt was een sociale maatregel, zeker geen economische maatregel die het gebruik van de waterwegen bevorderde. Het was eerder een obstakel.

Als men het vervoer over water wil aanmoedigen, wijst een lid erop dat multimodale platformen zullen moeten worden ontwikkeld, die zeer belangrijk zijn voor de mobiliteit.

V. ARTIKEL 37

UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN AMBTENARENZAKEN

Daar de minister van Ambtenarenzaken afwezig is, legt de minister van Vervoer uit dat hij ermee belast werd dit artikel te verdedigen. Hij leest de volgende tekst voor.

Artikel 37 heeft tot doel de Regie der Gebouwen in staat te stellen om de gebouwen die zij beheert in ruimere mate dan nu het geval is, ter beschikking te stellen. Het is de bedoeling de Regie toe te laten om in gebouwen die niet meer geschikt zijn voor gebruik door federale diensten, VZW's onder te brengen waarvan de activiteit het algemeen belang ten goede komt. Die huisvesting biedt evenwel geen zekerheid daar er een einde aan komt zodra de Regie haar gebouwen opnieuw kan gebruiken om er federale diensten in onder te brengen.

De machtiging zal verleend worden door middel van een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. De terbeschikkingstelling van gebouwen zal vervolgens ter goedkeuring worden voorgelegd aan het Parlement met het oog op de bekrachtiging ervan bij wet binnen een termijn van 12 maanden. Die termijn kan lang lijken maar het getuigt van voorzichtigheid rekening te houden met het parlementair reces en met de periodes tijdens welke de Kamers ontbonden zijn.

ALGEMENE BESPREKING

Een lid is van mening dat er een verschil is tussen de toelichting die de minister verstrekt in zijn inleidende uiteenzetting en de tekst zelf van artikel 37.

Volgens hem stemt de toelichting niet overeen met de inhoud van het artikel omdat er geen gewag wordt gemaakt van de beperkingen. Zo zou de Regie der Gebouwen bijvoorbeeld zelfs een Centrum 127bis kunnen beheren voor vluchtelingen uit het buitenland die uit het land moeten worden gezet, sociale woningen kunnen bouwen of zelfs een industriepark kunnen aanleggen. Spreker is van mening dat de toevoeging van het zindsdeel « in uitzonderlijke gevallen » maar een stijlfiguur is.

Daarenboven zal de minister verplicht zijn over te gaan tot een koninklijk besluit telkens als de Regie der Gebouwen een gebouw wil bestemmen voor iets anders dan voor kantoren voor de openbare dienst. Dat is wel een bijzonder omslachtige werkwijze.

Het lid wenst kennis te nemen van het ontwerp van koninklijk besluit dat genomen wordt met toepassing van artikel 37. Welke beperkingen worden daarin opgesomd ? Hij stelt ook voor het artikel aan te vullen met een bepaling waarin staat dat de koninklijke besluiten die genomen zijn met toepassing van artikel 37, ophouden gevolgen te hebben op het einde van de 12e maand na de inwerkingtreding ervan indien zij niet vóór die datum door een wet bekrachtigd zijn.

De minister van Vervoer legt uit dat dit artikel voortvloeit uit een feitelijke toestand. Thans zijn heel wat verenigingen ­ waarvan niemand betwist dat hun activiteiten het algemeen belang ten goede komen ­ ondergebracht in gebouwen die toebehoren aan de Regie der Gebouwen, doch hierop werd herhaaldelijk kritiek geuit door het Rekenhof en de inspectie van Financiën. Enkele voorbeelden : Autoworld gelegen in het gebouw van het Jubelpark; het internationaal gerenommeerde museum voor het beeldverhaal dat in het centrum van Brussel is gelegen, het Koninklijk Instituut voor internationale betrekkingen in de Blaesstraat te Brussel.

Het feit dat een gebouw dat anders leeg zou staan, onderhouden wordt door een bewoner, betekent een besparing voor de Regie der Gebouwen omdat leegstaande gebouwen veel sneller bouwvallig worden dan bewoonde gebouwen.

In verband met de omslachtigheid van de procedure, merkt de minister van Vervoer op dat er onder de huidige wetgeving tot op heden slechts één enkele aanvraag is geweest. De aangehaalde voorbeelden zijn gevallen die zijn overgeërfd uit het verleden. Het zal dus niet noodzakelijk zijn om elke week een koninklijk besluit te nemen.

Een lid merkt op dat in tegenstelling tot wat de minister zegt en het rapport van de heer Moock (Stuk Kamer, nr. 1585-7, 97/98) het Koninklijk Instituut voor internationale betrekkingen waarvoor men hem als bestuurder heeft voorgedragen, nooit gevestigd is geweest in de Blaesstraat te 1000 Brussel maar wel degelijk in de Belliardstraat 65, te 1040 Brussel. Thans bevindt het zich in de Liefdadigheidsstraat 13, te 1210 Brussel.

Een ander lid is het eens met de stelling dat het artikel te ruim is gesteld en in feite een blanco cheque geeft aan de minister. In het artikel moet minstens een duidelijke beperking worden opgenomen die verwijst naar het algemeen belang, zodat het Parlement toezicht kan uitoefenen.

Spreker stelt voor dat de minister eerst een inventaris van alle leegstaande gebouwen voorlegt en meedeelt welke activiteiten hij in welk gebouw wil toelaten.

Volgens dit lid is voorzichtigheid in deze zaak geboden. Zo heeft bijvoorbeeld de stad Brugge één van haar historische gebouwen ter beschikking gesteld van de toenmalige RTT. Nadat de RTT dit pand had verlaten, was de toestand van het gebouw ronduit erbarmelijk. Dergelijke regelingen waar de huurder het gebouw zal onderhouden, zijn zeker niet de beste, want er is geen controle.

Het principe op zich is lovenswaardig, doch het artikel is te ruim gesteld.

Een lid is van mening dat de objectieve bedoeling van de minister overeenstemt met wat gezegd wordt in de inleidende uiteenzetting maar men kan niet anders dan erkennen dat het artikel een blanco cheque geeft aan de Regie der Gebouwen die in de toekomst eigenlijk kan doen wat zij wil. De minister moet op zijn minst het ontwerp van koninklijk besluit meedelen zodat de commissie kennis kan nemen van de beperkingen die erin worden opgenomen.

In verband met de besparing die de Regie der Gebouwen zal realiseren, merkt het lid op dat de te huisvesten instellingen gewoonlijk zo arm als Job zijn. Het zijn allemaal gesubsidieerde instellingen die vrij lang op hun subsidies wachten. Zij zullen zeker niet vaak het basisonderhoud (grote herstellingen van het gebouw dat zij betrekken) op zich nemen. Het zal integendeel de Regie der Gebouwen zijn die voor dit onderhoud zal moeten zorgen. Van die organisaties moet men niets verwachten.

Spreker merkt eveneens op dat het in het verleden verboden was personen, bijvoorbeeld conciërges, of handelszaken onder te brengen in een officieel gebouw van de Regie.

Een ander lid neemt aan dat het doel van artikel 37 lovenswaardig is. Het artikel bepaalt duidelijk dat slechts in uitzonderlijke gevallen van het voordeel gebruik kan worden gemaakt. Thans worden die gebouwen ook bewoond maar zonder dat het Parlement er weet van heeft.

Een lid antwoordt dat een dergelijke bewoning duidelijk blijkt uit de verslagen van het Rekenhof. De minister wordt ook op de hoogte gebracht omdat de inspecteur van Financiën zijn aandacht vestigt op het feit dat hij in een gebouw van de Regie niet om het even wat kan onderbrengen. De inspecteur van Financiën vormt een hinderpaal net zoals het Rekenhof. Toch gaat de minister vaak door met zijn voornemen.

Hij vraagt zich af wat de woorden « in uitzonderlijke gevallen » precies betekenen.


Gelet op de aard van de opmerkingen geuit door verschillende commissieleden, beslist de commissie om de discussie verder te zetten in aanwezigheid van de minister van Ambtenarenzaken ten einde een duidelijker antwoord te krijgen.


UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN AMBTENARENZAKEN

De minister legt uit dat artikel 37 ertoe strekt een oplossing te vinden voor bepaalde toestanden die voortvloeien uit overeenkomsten die gesloten werden door zijn voorgangers. De regering werd immers herhaaldelijk geconfronteerd met verzoeken van nationaal of internationaal gerenommeerde verenigingen om een leegstaand gebouw dat toebehoort aan de Staat en beheerd wordt door de Regie der Gebouwen, te kunnen betrekken.

De minister haalt het voorbeeld aan van het Amazonegebouw dat gelegen is in de Middaglijnstraat te Brussel maar er zijn er ook nog andere zoals de gebouwen die worden opgesomd in het verslag van de heer Moock. Men kan niet ontkennen dat die VZW's activiteiten hebben die het algemeen belang ten goede komen.

Een tweede voorbeeld is de Vereniging « Centrum voor internationale verenigingen » te Brussel. Toen overwogen werd een deel van de gebouwen waarin die verenigingen zijn ondergebracht te verkopen, heeft de minister een zeer groot aantal brieven gekregen waarin hij erop gewezen werd dat het absurd was een dergelijk gebouw te verkopen en dat zoiets zeker het imago van België in het buitenland zou aantasten.

Een derde voorbeeld is Autoworld. De voorzitter van die vereniging heeft verkregen dat Autoworld een koninklijke vereniging is geworden. Het is ondenkbaar een vereniging die onder het koninklijk beschermheerschap functioneert, de deur te wijzen.

Kortom, de Regie der Gebouwen wordt systematisch op de vingers getikt door het Rekenhof en door de inspectie van Financiën omdat zij aan VZW's gebouwen verhuurt of leegstaande gebouwen die deel uitmaken van haar patrimonium ter beschikking stelt van die VZW's. Strikt wettelijk genomen kan dit niet. Om een einde te maken aan de steeds terugkerende kritiek van het Rekenhof en van de inspectie van Financiën stelt de minister voor die toestand te regulariseren en ook een regeling te treffen voor de toekomst. De Regie der Gebouwen moet over een zekere bewegingsvrijheid kunnen beschikken bij het beheer van het patrimonium van de Staat.

De minister herinnert eraan dat de wet op de Regie der Gebouwen eerder reeds werd aangepast om rekening te houden met feitelijke toestanden. Bij de bouw van de zogeheten Egmontgebouwen, gelegen in de Naamsestraat te Brussel, hebben de Brusselse autoriteiten de Regie verplicht te voorzien in woonruimte. Dit was nochtans in strijd met de wet op de Regie der Gebouwen. Een overheid legde hier verplichtingen op aan een andere overheid die hierop niet kon reageren. Op dat ogenblik heeft het Parlement de wet op de Regie der Gebouwen gewijzigd zodat de Regie gemachtigd werd ook te voorzien in woonruimte wanneer de wetten op de stedebouw en de ruimtelijke ordening dit vereisten. Onderstreept zij dat, in dit geval, woon- en handelsruimte slechts in bijkomende orde is toegestaan.

De minister verklaart eveneens dat hij niet elke dag aanvragen van VZW's krijgt. Over een periode van tien jaar heeft de Regie er slechts vier gehad. Gewoonlijk gaat het om opmerkelijke gebouwen.

De minister heeft zeer onlangs een aanvraag ontvangen voor het Empain-gebouw gelegen aan het Vrijheidsplein te Brussel. De federale Staat is verantwoordelijk voor het gehele gebouw doch bezit het slechts voor 62,5 %. De minister kan niet beslissen dit gebouw te verkopen en kan het evenmin laten gebruiken door een administratie aangezien andere overheden hun veto kunnen stellen. Dit gebouw bevindt zich immers op de lijst van de gebouwen die moeten worden overgedragen aan andere overheden. De minister die verantwoordelijk is voor de Regie der Gebouwen kan dit gebouw echter niet laten vervallen en moet dus een oplossing zoeken.

Sommige verenigingen die de mensenrechten verdedigen zoals de Liga voor de rechten van de mens, Advocaten zonder Grenzen, enz. hebben gevraagd of ze dit gebouw zouden kunnen betrekken. De minister is voornemens een overeenkomst te ondertekenen die vervolgens aan het Parlement zal worden voorgelegd.

Een ander voorbeeld is de opvang van vluchtelingen. Sommige gebouwen van de rijkswacht, vooral in kleine gemeenten, staan leeg en kunnen dienen voor de opvang van vluchtelingen. Er is evenwel een overeenkomst nodig die dat mogelijk maakt.

VERVOLG VAN DE ALGEMENE BESPREKING

Een lid is van mening dat het Amazone-gebouw een goed voorbeeld is van de doelstelling van de minister. De emancipatie van de vrouw is een federale bevoegdheid, het gaat om een groot gebouw en de Regie heeft heel wat uitgegeven om het te renoveren. Het grote sociale nut van het gebouw is daarenboven duidelijk.

Voor andere gevallen is het sociaal nut evenwel betwistbaar en het zou van wijsheid getuigen te voorzien in een beperking in de tijd. Hoeveel bewegingsruimte heeft een regering dan nog ?

Het lid vraagt wat er met het Amazone-gebouw zou gebeuren indien de verenigingen die er zijn in ondergebracht over bijvoorbeeld 3 jaar geen belangstelling meer hebben voor het gebouw. De regering heeft aanzienlijke kosten gemaakt, doch het onderhoud van het gebouw is toch de taak van de instelling die erin is ondergebracht.

Wat gebeurt er met andere eerder culturele (in de ruime zin van het woord) en minder sociale bestemmingen ?

Een ander lid herhaalt dat hij het eens kan zijn met de voorbeelden die door de minister worden aangehaald en ook met de voorbeelden die in het verslag van de heer Moock worden gegeven. Hij betreurt evenwel de onnauwkeurigheid van de tekst van artikel 37 die bij verschillende commissieleden toch enig verzet oproept.

Wat de grond van het probleem betreft, verklaart het lid dat artikel 37 zoals het geformuleerd is, geen enkele waarborg biedt dat de minister niet verder zal gaan dan gezegd in de bovenvermelde voorbeelden.

Vooreerst houden de woorden « in uitzonderlijke gevallen » geen beperking in aangezien de beoordeling van wat een uitzonderljk geval is, volledig persoonlijk is. Die woorden hebben met andere woorden geen enkele juridische waarde.

In tweede instantie is ook het begrip « algemeen belang » niet duidelijk. Het algemeen belang is immers wat de minister als dusdanig beschouwt. Uit alle juridische adviezen, onder meer ook de adviezen van de Raad van State, blijkt dat het algemeen belang het belang is dat door de uitvoerende macht als dusdanig wordt beschouwd. Dat begrip is dus eveneens een niet beperkend begrip aangezien de minister zelf de inhoud ervan bepaalt.

Wanneer de minister werkelijk een beperkende clausule wil invoeren, zou hij moeten verwijzen naar het openbaar nut. Er moet een minimaal openbaar nut worden aangetoond om de Regie der Gebouwen die gefinancierd wordt met belastinggeld, een rol te laten spelen in een dergelijke operatie. Dit sluit niet uit dat de Regie onderdak kan bieden aan internationale organisaties waarvan de aanwezigheid in België ons land enig prestige en zelfs inkomsten bezorgt.

Daarenboven moeten de machtigingen worden gemotiveerd. In principe moet elke handeling van de administratie worden gemotiveerd, maar dat is niet altijd het geval.

Een ander commissielid merkt op dat wat de toestand van het gebouw « Empain » betreft, dit toch niet te wijten is aan het Parlement. Trouwens, de minister kan altijd een oplossing vinden door een interministerieel overleg te beleggen.

BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

De heer Hatry dient amendement nr. 5 in :

« Dit artikel doen vervallen. »

Verantwoording

Het commentaar in het Kamerverslag van de heer Moock (Stuk Kamer, nr. 1585-7, 97/98) stemt duidelijk niet overeen met het dispositief van dit artikel.

De beperkingen die in het verslag worden genoemd ­ zoals de verwijzing naar het openbaar nut, de instellingen en de internationale verenigingen van openbaar nut en het algemeen belang ­ zijn niet in het dispositief opgenomen.

Het dispositief bevat drie bepalingen, die slechts schijnbaar beperkend zijn :

­ de verwijzing naar de « uitzonderlijke gevallen » is een volstrekt inhoudsloze beperking;

­ de enige andere beperking ligt in de beslissingsbevoegdheid van de uitvoerende macht (in Ministerraad overlegd koninklijk besluit);

­ de andere criteria « een nuttige en aan het gebouw aangepaste bestemming » en « die het algemeen belang ten goedekomt » zijn overduidelijk vatbaar voor een zuiver politieke, niet-technische interpretatie.

De Raad van State heeft er in zijn advies van 8 mei 1998 al op gewezen dat deze tekst zeer onnauwkeurig is. De gebruikte termen zijn zo vaag dat ze op onverschillig welke manier kunnen worden ingevuld. Daardoor krijgt de Koning een bijna onbeperkte bevoegdheid.

Dat er een probleem bestaat, kan niemand ontkennen. De minister bevoegd voor de Regie der Gebouwen heeft in het verleden vaak genoeg problemen gehad omdat hij door toevallige omstandigheden eigenaar werd van gebouwen die bewoond waren of die gebruikt werden voor de detailhandel (de winkels in het Palais voor Schone Kunsten in Brussel). In het verslag zijn alleen voorbeelden genoemd waar niemand iets op tegen kan hebben, maar dat geldt niet voor alle bestemmingen die de nieuwe bepalingen mogelijk maken, zoals bijvoorbeeld de kampen voor kandidaat-vluchtelingen.

De enige duidelijke beperking, die in de praktijk erg zwaar zal uitvallen, is dat elk koninklijk besluit over individuele gevallen bij wet bekrachtigd moet worden. Dit is een bijzondere zware en onwelkome last, die bovendien het prestige aantast van de wetgevende macht, die zich niet met individuele gevallen hoort bezig te houden.

De controle vooraf door de Inspectie van Financiën en achteraf door het Rekenhof heeft geenszins belet dat gebouwen een bestemming kregen die het algemeen belang ten goede kwam, zoals de voorbeelden uit het verslag van de heer Moock aantonen.

Men kan zich dus vragen stellen bij het nut van artikel 37.

De heer Hatry dient vervolgens het amendement nr. 6 in, een subsidiair subamendement op amendement nr. 5 :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 37. ­ De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de Regie der Gebouwen machtigen om aan gebouwen, eigendom van de Staat en beheerd door de Regie, een andere bestemming te geven dan de huisvesting van bovenvermelde diensten. Deze machtiging wordt alleen in uitzonderlijke omstandigheden verleend en moet worden gemotiveerd. De bestemming moet materieel aangepast zijn aan het goed en het openbaar nut dienen in de strikte zin van het woord.

Het koninklijk besluit bepaalt de investeringen waartoe de Regie wordt gemachtigd en de bezettingsvoorwaarden, die niet onder de normale marktprijs mogen liggen.

Op 30 juni en 31 december van elk jaar dient de Koning bij het Parlement een wetsontwerp in tot bekrachtiging van de besluiten die zijn genomen tijdens de zes maanden die aan de indiening van het wetsontwerp voorafgaan.

De koninklijke besluiten houden op uitwerking te hebben op het einde van de twaalfde maand volgend op hun inwerkingtreding, tenzij zij vóór die dag bij wet bekrachtigd zijn.

De besluiten die bij wet bekrachtigd zijn, kunnen slechts bij wet worden gewijzigd, aangevuld, vervangen of opgeheven. »

Verantwoording

Zie amendement nr. 5.

Als er geen meerderheid wordt gevonden om artikel 37 te schrappen, dan wil het met amendement nr. 6 het doel van artikel 37 bereiken, maar op een minder lakse en beter georganiseerde manier.

De minister kan deze amendementen niet aanvaarden. Hij herhaalt dat artikel 37 tot doel heeft een volstrekt hypocriete situatie, waarin de regering precies haar eigen zin doet, te doorbreken en te vervangen door een systeem met eerbied voor de legaliteit en met een ingebouwde controle.

Momenteel worstelt de Regie der Gebouwen, die verondersteld is het patrimonium op een dynamische wijze te beheren, met een loodzware regelgeving. De minister pleit voor soepelere procedures die snel handelen mogelijk maken. De huidige omstandigheden verlammen iedere poging tot dynamisch beheer.

De minister geeft het voorbeeld van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De procedure is opgestart in 1995 en de minister beschikt nog steeds niet over de nodige bouwvergunningen. Voor het kabinet van de minister van Justitie heeft de minister een vastgoedmaatschappij opgericht : de bouwvergunning is toegekend en de werkzaamheden zullen voltooid zijn in het jaar 2000. Als morgen echter een steen van de gevel van het ministerie van Binnenlandse Zaken op een argeloze voorbijganger valt, zal men van de bevoegde minister een sterk signaal verwachten. De minister beweert dat hij gevraagd heeft om een schutting te plaatsen, maar dat daarvoor volgens de regels een aanbesteding en twee machtigingen van de Brusselse instanties nodig zijn. Het is toch normaal dat de burgers deze starre houding van de regering veroordelen.

Verschillende leden benadrukken dat deze amendementen de beperkingen en de controle niet versterken, maar de ingreep van de minister beter afbakenen. Zo is het amendement nr. 6 dat de notie « openbaar nut » invoert een verfijning van de notie « algemeen belang » die de minister voorziet.

Een commissielid verklaart dit amendement nr. 6 te aanvaarden, mits evenwel een aanpassing van de tekst, namelijk dat de woorden « die niet onder de normale marktprijs mogen liggen » worden geschrapt. Aangezien het vooral om filantropische instellingen gaat, is het moeilijk om de marktprijs te handhaven voor de bezettingsvoorwaarden en moet het mogelijk zijn om af te wijken van de marktprijs. Het is aanvaardbaar dat een vereniging zonder winstoogmerk die het algemeen belang dient, een gebouw bezet aan financiële voorwaarden onder de marktprijs.

De heer Hatry dient het amendement nr. 9 in dat een subamendement op amendement nr. 6 is :

« In het tweede lid de woorden « die niet onder de normale marktprijs mogen liggen » doen vervallen. »

Wat de vorm betreft, benadrukt een lid dat het Parlement niet tot taak heeft zich te buigen over individuele dossiers. Hij stelt voor de besluiten te verzamelen en tweemaal per jaar (op 30 juni en 31 december) een wetsontwerp in te dienen tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen tijdens de laatste zes maanden. De procedure uit het wetsontwerp is erg zwaar en past niet bij de werkwijze van een parlementaire assemblee.

Een ander lid is van oordeel dat de controle van het Parlement bij een bekrachtiging van koninklijke besluiten in feite zodanig theoretisch is dat het praktisch uitgesloten is dat het Parlement weigert te bekrachtigen tenzij in het geval van onvoorstelbare onregelmatigheden. Dit neemt niet weg dat de bekrachtiging principieel nuttig is omdat op die manier het Parlement de mogelijkheid heeft tussen te komen indien het noodzakelijk zou zijn.

Een lid voegt eraan toe dat het Parlement gunstiger staat tegenover de bekrachtiging die wordt voorgesteld in amendement nr. 6 op artikel 37 dan tegenover de huidige situatie waarin zowel het Rekenhof als de inspectie van Financiën geregeld opmerken dat de Regie der Gebouwen haar boekje te buiten gaat. Het geamendeerde artikel 37 biedt meer waarborgen voor de bekrachtiging dan de huidige situatie.

De minister is er hoegenaamd niet zeker van dat de verplichting om het halfjaar een wetsvoorstel tot bekrachtiging in te dienen de procedure niet zal verzwaren. Geen enkel wetsontwerp wordt binnen zes maanden goedgekeurd in beide assemblees, vooral niet wanneer het Parlement ook nog het advies van de Raad van State wil over een amendement.

Wat de motivering betreft, onderstreept de minister dat deze bepaling overbodig is omdat elke bestuursakte gemotiveerd moet zijn.

Hij stelt ook voor het concept algemeen belang niet te vervangen door het concept openbaar nut. De uitvoerende macht moet toch kunnen beschikken over een minimale manoeuvreerruimte.

De minister geeft het voorbeeld van de Autoworld-verzameling. Het is maar de vraag of deze verzameling openbaar nut heeft.

Een lid vindt dat het voorbeeld van de minister wel degelijk openbaar nut heeft. Autoworld is een van de grootste bestaande verzamelingen van auto's, enig in Europa, op een soortgelijke verzameling in de Elzas na.

Het lid werpt op dat het concept algemeen belang ontwaard is door de herhaalde kritieken van de Raad van State. Dit concept is inderdaad veel te ruim. De meeste commissieleden, zelfs die van de meerderheid, zijn het daarover met hem eens.

De minister heeft de indruk dat de amendementen de Regie der Gebouwen nog meer beperkingen zullen opleggen, terwijl de bedoeling van artikel 37 juist was om een hypocriete situatie te doorbreken. Hij betreurt bijna dat hij dit artikel in het wetsontwerp heeft opgenomen. In feite had men gewoon op de oude voet kunnen voortgaan.

Een lid vindt dat artikel 37 alles mogelijk maakt, zelfs de bouw van vluchtelingentehuizen.

De minister wijst erop dat vluchtelingentehuizen van algemeen belang zijn. De wet op de Regie der Gebouwen staat de minister evenwel niet toe huizen te bouwen, zelfs geen gevangenissen.

Een volgende spreekster ziet niet in waarom amendement nr. 6 bijkomende beperkingen zou opleggen. Zij wil de procedure in de eerste plaats verlichten, maar ook in overeenstemming brengen met de wetsbepalingen. Waarin verschilt het amendement van de huidige tekst van artikel 37 ?

Een lid verklaart dat krachtens het huidige artikel 37 elke overeenkomst aan het Parlement moet worden voorgelegd. Amendement nr. 6 stelt voor alle overeenkomsten te bundelen in een wetsontwerp dat tweemaal per jaar wordt ingediend.

De minister stelt voor de koninklijk besluiten te bundelen in een wetsontwerp tot bekrachtiging dat eenmaal per zittingsperiode bij het Parlement wordt ingediend.

Verschillende leden kunnen dit voorstel niet aanvaarden omdat het Parlement te weinig controlebevoegdheid heeft en de minister gedurende vier jaar over volmachten beschikt.

De heer Coene dient vervolgens het amendement nr. 8 in :

« Op het einde van het 1e lid toevoegen :

« Deze machtiging is beperkt tot een periode van 3 jaar. Ze kan eventueel verlengd worden onder dezelfde voorwaarden als de oorspronkelijke machtiging. »

Verantwoording

Het lijkt niet gewenst een machtiging te geven die onbeperkt is in de tijd. Dit laat misbruiken toe waar overheidsgebouwen voor onbeperkte tijd aangewend worden voor andere doeleinden dan huisvesting van overheidsdiensten.

De auteur van het amendement onderstreept dat door dit amendement het risico wordt vermeden dat overheidsgebouwen voor onbeperkte tijd worden aangewend voor andere doeleinden dat huisvesting van overheidsdiensten. Het onbeperkt karakter van de machtiging houdt een groot gevaar in, namelijk dat de overheid geen overzicht meer heeft en dat een deel van haar patrimonium verspreid wordt onder verschillende instellingen waardoor er na verloop van tijd rechten kunnen ontstaan voor de bewoners die uiteindelijk misschien zelfs de eigendom van de Staat in vraag durven stellen.

De machtiging kan wel verlengd worden als geoordeeld wordt dat de omstandigheden nog dezelfde zijn als bij het afsluiten van de overeenkomst.

Spreker herhaalt begrip te hebben voor het standpunt van de minister. De Regie wil bepaalde gebouwen tijdelijk valoriseren door ze te laten gebruiken door sommige instellingen en op die manier een impliciet onderhoud ervan te verzekeren. Om het tijdelijk karakter van de overeenkomst te benadrukken, moet echter een tijdslimiet worden voorzien.

Spreker onderstreept tenslotte dat de voorgestelde tijdspanne van 3 jaar bespreekbaar is, doch het beperkt karakter van de machtiging moet duidelijk zijn.

Een ander commissielid verklaart dit amendement te steunen. Een beperkte machtiging is een positief element in de controle : de Regie kan op die manier regelmatig de staat van het gebouw en het respect voor het gebouw nagaan. Een termijn van drie jaar lijkt redelijk.

Een ander lid vraagt zich af of een machtiging van drie jaar niet te kort is en stelt voor de termijn tot negen jaar te verlengen. Als een vereniging kosten maakt voor renovatie en het pand bovendien drie jaar onderhoudt, moet zij ervan op aan kunnen dat zij het gebouw minstens negen jaar kan betrekken.

De minister kan dit amendement niet aanvaarden. Een periode van drie jaar is te kort : er zullen weinig organisaties geneigd zijn zich te verbinden en alle nodige kosten te maken voor een bewoning van drie jaar. Er moet voorzien worden in een meer redelijke termijn.

De heer Coene dient het amendement nr. 10 in :

« De woorden « periode van 3 jaar » vervangen door de woorden « periode van negen jaar. »

Verantwoording

Aan de huurders moet een zekere rechtszekerheid worden geboden.

De minister antwoordt dat hij ook dit amendement niet kan aanvaarden.

Een commissielid stelt zich de vraag naar het nut van de hele discussie, vooral gelet op het feit dat er zich maar vier gevallen hebben voorgedaan op tien jaar tijd. De minister zal dus niet dikwijks een wetsontwerp tot bekrachtiging van de genomen koninklijk besluiten moeten indienen.

Een ander lid stipt aan dat de toekomst een ander beeld kan geven dan het verleden. In het verleden bleef het aantal beperkt omdat de bezetting in feite verboden was. Door de goedkeuring van dit artikel kan de situatie volledig veranderen.

Men kan zich niet uitspreken over de toekomst op basis van het verleden.

Spreker verwijst naar een voorbeeld, namelijk toen de Stad Brussel in 1985 gebouwen die ze bezat in de Europese wijk heeft geruild voor het Paleis voor Schone Kunsten. Eensklaps werd de Regie der Gebouwen eigenaar van het Paleis voor Schone Kunsten en moest ze de handelspanden op het gelijkvloers, waarin de winkels van het Paleis voor Schone Kunsten waren gehuisvest, uitbaten. Aangezien de Regie geen winkels kan uitbaten, heeft ze getracht ze te sluiten en er VZW's in onder te brengen die in het Paleis voor Schone Kunsten werkzaam zijn. De Brusselse instanties wilden niet dat de commerciële ader die het lagergelegen gedeelte van de stad verbindt met het hoger gedeelte, zou verdwijnen en hebben daarom tegen deze beslissing geprotesteerd.

Het is duidelijk dat de minister de wet op de Regie der Gebouwen moet wijzigen maar dan op een manier die controle door het Parlement mogelijk maakt.

De minister antwoordt dat de « winkels » van het Paleis voor Schone Kunsten altijd beheerd zijn door de Stad Brussel. De Regie der Gebouwen heeft nooit voorstellen gedaan. De Regie is niet verantwoordelijk voor alle problemen met gebouwen in het Brusselse Gewest.

Het lid herhaalt dat er in 1985 plannen bestonden om de winkels in het Paleis voor Schone Kunsten te sluiten en te vervangen door VZW's.

De minister antwoordt dat de heer Davignon, voorzitter van het Paleis voor Schone Kunsten, deze ruimte ook opnieuw in handen wil krijgen om er VZW's en andere verenigingen in onder te brengen.

Het lid hoopt dat de Stad Brussel dit zal weigeren

Verschillende commissieleden wensen een overzicht van de overeenkomsten die de Regie der Gebouwen heeft ondertekend met de in artikel 37 bedoelde verenigingen.

De minister geeft een lijst van de 4 huurcontracten die tot nog toe zijn gesloten en die verband houden met de bespreking van artikel 37 :

· VZW Belgisch Centrum van het Beeldverhaal (BCBV) in Brussel (huurovereenkomst en aanhangsel nr. 1 ondertekend door de heer Louis Olivier);

· VZW Wereldautomobielcentrum (Autoworld) in Brussel (huurovereenkomst en aanhangels nrs. 1 en 2 ondertekend door de heer Louis Olivier, aanhangsel nr. 3 ondertekend door de heer Jos Dupré) ­ huurovereenkomst wordt momenteel herzien;

· Amazone in Sint-Joost-ten-Node (huurovereenkomst ondertekend door mevrouw Miet Smet en de heer Jean-Maurice Dehousse, aanhangsel nr. 1 ondertekend door mevrouw Miet Smet en de heer André Flahaut);

· Vereniging « Centrum voor Internationale Verenigingen » (MAI-CIV) in Elsene (huurovereenkomst ondertekend door de heer André Flahaut).

Tot slot vraagt de minister dat de oorspronkelijke tekst wordt behouden.

De amendementen nrs. 9 en 10 worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 5 wordt aangenomen met 5 stemmen tegen 4.

Aangezien hierdoor het artikel 37 is geschrapt, hoeft niet meer te worden gestemd over de amendementen nrs. 6 en 8.


Het geheel van de geamendeerde artikelen, verwezen naar de commissie, wordt aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur,
Luc COENE.
De voorzitter,
Paul HATRY.

BIJLAGE

Article de presse (ECHO)

Pierre Klees, premier CEO de BIAC :

« Maintenant, il faut y aller tous ensemble! »

Le premier défi de la nouvelle équipe sera de réaliser l'intégration BATC/RVA.

BIAC (Brussels International Airport Company) est désormais une réalité. Née de la fusion de la Régie des voies aériennes (RVA) et de Brussels Airport Terminal Company (BATC), elle a son conseil d'administration, qui s'est réuni le 5 octobre et encore jeudi dernier, pour avaliser la nomination des six membres du comité de direction et commencer à travailler sur le programme de construction de la nouvelle aile ­ dite « Pier A » ­ de Bruxelles-National.

Le Roi ayant signé l'AR portant nomination de l'administrateur délégué de BIAC, Pierre Klees est désormais totalement investi dans ses fonctions de CEO (chief executive officer), un mandat qui prendra fin « immédiatement après l'assemblée générale annuelle qui se tiendra en 2001 ».

Klees est donc reparti pour trois ans en tout cas, mais avec des prérogatives bien plus étendues que lorsqu'il était CEO de BATC. Précédemment, pour schématiser, il était responsable des bâtiments de l'aérogare; maintenant il prend également en charge le côté « pistes* ou « air-side ». Du coup, les dossiers ne manquent pas, celui de l'environnement en premier (il sera sous la responsabilité d'Eric Kirsch, « deputy CEO » de BIAC), le Pier A, bien sûr, mais encore Brucargo, les installations militaires, celles de l'aviation générale, les voies d'accès à l'aéroport, etc. Tout ceci dans un contexte d'intégration du personnel RVA au sein de l'ex-BATC, qui, juridiquement, a repris les activités terrestres de la RVA, le contrôle aérien demeurant de la responsabilité de l'État au travers de Belgocontrol.

Petite précision : cette dernière obtiendra ses recettes de 50% des taxes de décollage et d'atterrissage. Pourquoi la moitié seulement ? Parce qu'à côté des coûts du contrôle aérien, il faut tenir compte de l'entretien des pistes, qui, elles, sont de la responsabilité de BIAC. L'administrateur délégué de Belgocontrol est Jean-Claude Tintin, qui vient du cabinet de Michel Daerden.

Quand on lui demande, à l'américaine, si Klees gagnera plus, compte tenu de l'accroissement de ses responsabilités, il répond par la négative : « Je suis déjà très heureux de conserver mon poste à 65 ans dans la conjoncture actuelle. Je suis sans doute le seul qui ne bénéficiera pas d'avantages pécuniaires additionnels et je trouve cela normal : il s'agit d'une continuation de mon contrat précédent. » Comme ça, les choses sont claires.

À côté de Klees et de Kirsch, Mark Duyck prend en charge le« business development », avec un titre de COO (chief operating officer). Duyck sera secondé par un responsable des ressources humaines (à recruter à l'extérieur) qui aura pour mission d'intégrer les équipes BATC et RVA, ce qui n'est pas rien. À la centaine de personnes BATC, il faudra ajouter 650 employés RVA, mais Klees souligne que 350 d'entre eux sont déjà sur le site.

De 100 à 120 employés de la RVA quitteront donc le CCN (à la gare du Nord) pour rejoindre Bruxelles-National, une fois que les missions auront été clarifiées. « Surtout le management, insiste Pierre Klees, parce qu'un aéroport se gère sur place et pas en ville. » Le responsable des ressources humaines aura à « intégrer deux cultures, ajoute-t-il, et à assurer la formation du personnel sous la forme d'un institut des métiers aéroportuaires, une idée que je développe depuis longtemps. Il faut que le personnel puisse se qualifier encore davantage dans son métier et acquérir de la polyvalence. L'essentiel sera de façonner un travail d'équipe plutôt que de raisonner en structure pyramidale ».

Intégration des cultures, esprit d'équipe et formation seront donc les vecteurs d'une triple mission : la qualité des services aux usagers (passagers, affréteurs, compagnies, etc.); le respect des délais de construction, d'aménagement, de services; et... la rentabilité pour faire face aux développements futurs.

Sur ce point, la demande de permis de bâtir du Pier A (jugée complète), entre l'aérogare et Brucargo (un investissement de 8 milliards), a été introduite à Steenokkerzeel et BIAC espère une décision positive dans les quatre mois. Doivent être réglés d'ici là les processus d'attribution des marchés, les études préliminaires, les budgets à consacrer par poste, tout ceci avant les premiers coups de pioche. Au plus tôt, la mise en service, pourrait avoir lieu vers 2002 (au moment de l'introduction en Bourse ?).

Des « gestes forts » pour l'environnement

Forte de ses nouvelles responsabilités, c'est désormais BIAC qui se chargera des questions d'environnement (bruit et pollution de l'air et des sols) et, sur ce point, Klees entend « faire très vite un geste fort ». Les idées ne manquent pas, telle la construction d'un module de test des moteurs d'avions qui réponde aux technologies les plus modernes. Il pourrait être financé par BIAC ou cofinancé avec les utilisateurs (Sabena, Groupe Swissair...). BIAC songe aussi à des rideaux antibruit çà et là et à d'autres initiatives auxquelles s'attelle Eric Kirsch. Comme on le sait, l'affaire est complexe, parce qu'elle mêle intérêts économiques et qualité de la vie, mais aussi des conceptions qui peuvent être différentes selon les communes, qu'elles soient géographiquement responsable, de Bruxelles-National (il y en a trois) ou « survolées » par les avions.

D'autres dossiers s'agglutinent à BIAC. La présence des militaires, par exemple; l'aviation générale aussi. Klees se dit ouvert à toute forme de dialogue, « du moment qu'on se trouve tous dans une situation `Win-Win'. Je n'ai pas d'a priori. Il est évident que la présence des militaires est une contrainte sans compensation et je sais bien qu'à l'origine, Melsbroeck était un aéroport militaire avec tolérance pour le civil. Mais il faut savoir ce que l'on veut : jusqu'à preuve du contraire, Bruxelles-National est aujourd'hui l'aéroport international de la capitale de l'Europe. Mais c'est à discuter... » Et d'ajouter : « Je ne veux pas faire des `tabula rasa', mais mon intention est de faire bouger les choses. C'est-à-dire prendre de l'altitude et développer l'intercontinental. »

Avant l'introduction de BIAC en Bourse, Klees ne veut pas parler de période de transition, mais bien de « nouvel élan », où le dialogue prédomine. Le dossier « pharmacie » évolue bien. Un projet d'arrêté royal existe : il pourrait être publié fin novembre et annoncer la création d'une pharmacie en zone franche. La problématique des taxis (même si Zaventem vient d'attribuer 25 licences supplémentaires) perdure. Le problème est surtout politique (entre régions bruxelloise et flamande).

Pas d'augmentation de la redevance, d'ici 2001

BIAC, désormais, ratisse large, on l'aura compris. D'où la crainte des utilisateurs d'une sorte de bride sur le cou des gestionnaires issus du privé, qui handicaperait les utilisateurs. Le CEO se veut rassurant : « Je peux vous dire, qu'il n'y aura pas d'augmentation des redevances aéroportuaires pendant les deux prochaines années : c'est inscrit dans notre plan de gestion. » Les compagnies s'en réjouiront.

Après 2001, il faudra sans doute reconsidérer la question, notamment au vu des pertes de recettes sur les ventes hors taxes dans l'Union européenne. Klees la chiffre à un demi-milliard de francs par an pour Bruxelles-National. Il estime toutefois qu'il y aura des possibilités de compensations. D'abord compte tenu de l'accroissement du trafic passagers (de l'ordre de 15%), ensuite par une gestion commerciale intelligente, qui pourrait proposer des formules attractives, en matière de prix, de spécialités (produits qu'on ne trouve qu'à l'aéroport), etc. Ceci ne signifie pas pour autant des augmentations de redevances, mais peut-être l'instauration de taxes de transfert, puisque la proportion de passagers en transit augmente régulièrement (25 % du total aujourd'hui). Encore un point « à discuter »...

Les voies d'accès à l'aéroport demeurent encore des épines dans le pied de l'administrateur délégué de BIAC. Mais même s'il a combattu l'idée d'un noeud ferroviaire à Schaerbeek, les décisions politiques ayant été prises, il s'en fait aujourd'hui une religion : « Les plans du projet `Eurostation' qui sera un des plus importants d'Europe montrent que le système de `people mover' qui amènera les passagers venant en TGV à Schaerbeek en trois minutes à Bruxelles-National (avec éventuellement enregistrement des valises en gare) n'augmente pas plus les délais de transfert que dans d'autres aéroports mondiaux. Ce qui n'ôte pas de mon esprit la nécessité absolue d'avoir des relations ferroviaires directes, notamment avec le nord du pays. »

Reste enfin le problème permanent de l'accès routier (« curb ») à la zone départ. « Le problème, explique Klees, est que nous sommes dans une impasse. Une première décision ­ signée ­ a été de transférer la responsabilité de la circulation du `curb' à la gendarmerie, mais je prône ­ hors déchargement ­ l'interdiction totale de tout stationnement au niveau départ. A-t-on seulement vu quelqu'un abandonner sa voiture au milieu de la rue de la Loi ? Le « curb » doit être transformé en « axe rouge »! » Et en forme de conclusion : « Comme vous le voyez, les dossiers ne manquent pas et nous retroussons nos manches. Mais l'essentiel pour moi est que nous y allions tous ensemble. C'est ce à quoi je m'emploierai. »

Une équipe soudée autour de Pierre Klees à la tête de BIAC

Si le conseil d'administration est composé de grosses pointures (voir infographie), le comité de direction ne manque pas non plus de personnalités aux compétences bien spécifiées. Mais parce qu'aussi intimement mêlées, il faut bien parler d'une équipe, où Klees serait le « primus inter pares ».

­ Eric Kirsch, ancien administrateur délégué de la RVA et président de BATC, devient vice-président (deputy CEO), avec pour compétences : l'environnement (ceci à sa demande), les affaires juridiques et administratives et les relations avec les différentes formes de pouvoirs (locaux, régionaux, nationaux et internationaux);

­ Mark Duyck, déjà responsable des finances à BATC, prend en charge le « business development », avec un titre de COO (chief operating officer); les ICT (information and communication Technologies), tel le système informatique Switch; les finances et le personnel.

Trois EVP (executive vice-presidents), ensuite :

­ Charles Van Begin (qui vient de la RVA) sera responsable des infrastructures, de l'accès à l'aéroport tant du côté aérien que terrestre, et des services (la distribution des fluides, les petits et gros entretiens, les rénovations, l'électromécanique, les bâtiments...).

­ Le général André Gravet (ex-BATC) est le responsable de l'exploitation « air et landside », ce qui comporte toute la gestion du trafic passagers, fret et avions (allocation des portes d'embarquement, etc.) et la police aéroportuaire (sécurité et protection).

­ Michel De Rouck, enfin, avec le titre d'EVP commercial affairs a la gestion du patrimoine immobilier, le commerce à l'aéroport, la restauration (catering), les contrats commerciaux avec les sociétés de handling, ainsi que Brucargo.

La stratégie sera préparée par un groupe de travail (CEO, D-CEO, COO), développée en comité de direction, avant d'être proposée par l'administrateur délégué (Klees) au conseil d'administration. Deux « départs » (qui n'en sont pas vraiment) à signaler : Henri Miller, qui était le nº 2 de la RVA, n'entre ni à BIAC, ni à Belgocontrol : il devient administrateur de l'ASBL Fonds de Pensions, qui doit encore être créée et dont la présidence ira à Denis Tillier (vice-président du conseil d'administration BIAC). Lucien Roelants (ex-BATC) se chargera de l'audit et de la qualité aéroportuaire.