(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans
Volgens artikel 3, § 1, van de gemeentekieswet wordt op 1 augustus van het jaar tijdens hetwelk deze verkiezing plaatsheeft de lijst van de gemeenteraadskiezers opgemaakt en volgens artikel 26, § 2, en 65, 3º, van deze wet dient iemand om als gemeenteraadslid verkozen te worden op voornoemde datum op deze lijst vermeld te staan. Artikel 22 van deze wet bepaalt het tijdstip waarop de kandidatenlijsten voor deze verkiezing moeten neergelegd worden. In artikel 18 tot en met 39 van het algemeen Kieswetboek is de procedure omschreven hoe iemand deze inschrijving kan betwisten, terwijl in artikel 119 tot en met 125quater van ditzelfde wetboek wordt vermeldt hoe men tegen een kandidatuurstelling kan bezwaar indienen; met andere woorden er is vóór de verkiezing meer dan voldoende tijd om iemand te weren die niet voldoet aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden bijvoorbeeld omdat hij zijn woonplaats niet zou hebben in de betrokken gemeente.
Ondanks deze wettelijke bepalingen beschikken de kandidaten over de mogelijkheid om binnen een bepaalde termijn na de verkiezingen (bij toepassing van artikel 74 tot en met 76bis van de gemeentekieswet) bij de bestendige deputatie en (eventueel) bij de Raad van State de geldige deelname van iemand aan de verkiezing te betwisten en zelfs de herverkiezing te laten vernietigen (arrest van de Raad van State nr. 53.397 d.d. 19 mei 1995).
Graag had ik van de geachte minister een antwoord op volgende vragen bekomen :
1. Vindt hij het logisch dat achteraf iemand zijn (her)verkiezing wordt ongedaan gemaakt om redenen van niet voldoen aan de woonplaats-vereiste (hoewel volgens de regels van het algemeen Kieswetboek hiertegen nooit bezwaar werd geuit) en dit op het ogenblik dat hij reeds (opnieuw) als gemeenteraadslid geïnstalleerd was (volgens artikel 76bis van de gemeentekieswet is het beroep bij de Raad van State immers niet meer opschortend) ?
2. Is hij daarom bereid artikel 74, § 1, van de gemeentekieswet te laten aanvullen door te stellen dat men na de verkiezingen voornoemde soort bezwaren niet meer kan aanvoeren (tenzij deze toestand op 1 augustus niet zou bekend zijn) om aldus heel wat (overbodige) betwistingen bij voornoemde administratieve rechtscolleges te vermijden ?
3. Is hij zich bewust van de problemen die kunnen ontstaan indien de Raad van State na de installatie van de nieuwe gemeenteraden (doorgaans begin januari) nog wijzigingen aanbrengt aan de lijst van de verkozenen ?
4. Indien voornoemde wijzigingen niet haalbaar worden geacht, is hij dan bereid, als de Raad van State zijn bevolkingsinspectie vraagt om een onderzoek in te stellen naar de verblijftoestand van een verkozene, van hierover voorafgaandelijk nooit een administratieve beslissing te nemen die op deze van dit hoge rechtscollege vooruitloopt, en zeker geen inschrijving in het bevolkingsregister (van een andere gemeente) met terugwerkende kracht te bevelen, gelet op de ernstige juridische gevolgen die hierdoor kunnen ontstaan bij de installatie van de (nieuwe) OCMW-raad bij toepassing van artikel 7 van de organieke OCMW-wet ?