1-206

1-206

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 9 JUILLET 1998

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 9 JULI 1998

(Vervolg-Suite)

MONDELINGE VRAAG VAN DE HEER VANDENBERGHE AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN OVER « DE FINANCIERING VAN PALLIATIEVE ZORGVERLENING »

QUESTION ORALE DE M. VANDENBERGHE AU MINISTRE DES AFFAIRES SOCIALES SUR « LE FINANCEMENT DES SOINS PALLIATIFS »

De voorzitter. ­ Aan de orde is de mondelinge vraag van de heer Vandenberghe.

Vice-eerste minister Di Rupo antwoordt namens zijn collega.

Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, enkele weken geleden stelde ik een vraag over de financiering van de palliatieve zorgenverstrekking. In haar antwoord verwees minister De Galan naar de twee koninklijke besluiten die daarover in voorbereiding zijn. Het eerste besluit betreft het vastleggen van de criteria waaraan de conventies tussen het RIZIV en de multidisciplinaire equipes van de samenwerkingsplatforms moeten beantwoorden om in aanmerking te komen voor een financiering van 4 miljoen per jaar. Het tweede betreft de uitvoering van de maatregelen in de sociale programmawet waarbij het mogelijk wordt om het persoonlijk aandeel in de kosten voor palliatieve patiënten volledig of gedeeltelijk af te schaffen.

Kan de minister hieromtrent de laatste stand van zaken meedelen, nu we al in de tweede helft van het jaar zijn ?

Komt er nog een verlenging van de tijdelijke forfaitaire financiering die werd toegestaan voor de periode van 1 januari 1998 tot 30 juni 1998 voor de nu reeds werkende equipes ?

In verband met de thuiszorg verwees de minister in haar vroeger antwoord naar een project inzake thuishospitalisatie dat bij wijze van proef door het RIZIV zou worden gefinancierd. Wat is hiervoor de stand van zaken ?

De voorzitter. ­ Het woord is aan vice-eerste minister Di Rupo.

De heer Di Rupo, vice-eerste minister en minister van Economie en Telecommunicatie. ­ Mijnheer de voorzitter, zie hier het antwoord van minister De Galan.

Het eerste ontwerp van koninklijk besluit waarnaar de heer Vandenberghe verwijst, dat een aantal minimale criteria vastlegt waaraan de RIZIV-conventies moeten beantwoorden, is voor het eerst op 6 juli 1998 behandeld door het Verzekeringscomité van het RIZIV. Dat comité is echter niet uit de discussie geraakt en het koninklijk besluit wordt opnieuw geagendeerd op de vergadering van het comité van 13 juli 1998. Ook al lijkt de financiering van de multidisciplinaire equipes via RIZIV-conventies een evidente en onbetwistbare aangelegenheid, toch gaat het hier om een supergevoelig punt in hoofde van de geneesheer.

De heer Mahoux, ondervoorzitter, treedt als voorzitter op

Mijn voorstel bestond erin dat er prioritair een RIZIV-conventie zou worden gesloten met alle equipes die werkzaam zijn in een samenwerkingsverband. Voor de experimentele equipes die tot op heden werden gefinancieerd en die om een of andere reden niet worden erkend als begeleidende equipe van het samenwerkingsverband, heb ik voorgesteld de vroegere financiering nog gedurende één jaar toe te kennen.

Uit de discussie van het Verzekeringscomité van 6 juli 1998 blijkt allereerst dat de geneesheren eisen dat de multidisplinaire equipes voor palliatieve zorgen, ook deze van het samenwerkingsverband, alleen kunnen functioneren, op uitdrukkelijk initiatief van de geneesheren. Dit is volkomen in tegenspraak met de geldende praktijk en met de standpunten van de experts. De multidisciplinaire equipes van het samenwerkingsverband moeten de professionele eerstelijnshulpverleners, thuisverpleegkundigen en geneesheren, bij de palliatieve zorgen betrekken. Eisen dat de equipes alleen op vraag van de geneesheren kunnen werken, is een stap achteruit, zeker als men beseft dat nog steeds vele geneesheren zich niet echt om palliatieve zorgen bekommeren. Daarom kan ik niet akkoord gaan met dit standpunt van het Verzekeringscomité.

Het Verzekeringscomité weigert ook conventies af te sluiten voor een overgangsperiode van één jaar met equipes uit de experimenten-Busquin die niet in een samenwerkingsplatform worden opgenomen.

Zoals reeds gezegd wordt het dossier op de vergadering van het Verzekeringscomité van 13 juli 1998 opnieuw besproken. Ik wil dat het koninklijk besluit eind juli 1998 in het Belgisch Staatsblad verschijnt, zodat de RIZIV-conventies eindelijk kunnen worden afgesloten. De eigenlijke uitvoering van deze conventies zal weinig tijd in beslag nemen, aangezien alle gegevens van alle equipes bekend zijn.

De bepaling van de sociale programmawet die het mogelijk maakt het persoonlijk aandeel van de patiënten in de kosten voor palliatieve zorgen geheel of gedeeltelijk af te schaffen, werd tot op heden nog niet concreet uitgevoerd. Voor de patiënt is de begeleiding van de multidisciplinaire equipes in de palliatieve thuiszorg, gratis.

De bepaling uit de programmawet waarnaar de heer Vandenberghe verwijst, houdt dus verband met de gewone remgelden voor prestaties van andere zorgenverstrekkers, zoals de huisarts en de thuisverpleegkundigen.

Indirect werden wel reeds maatregelen genomen om de verzorging van terminale patiënten door de verpleegkundigen te stimuleren en goedkoper te maken. Terminale patiënten die de voorkeurregeling genieten, betalen nu al geen remgeld voor verpleegkundige hulp thuis.

Om verpleegkundigen te stimuleren de meer complexe en frequente zorg voor terminale patiënten op te nemen, werd in 1996 een bijzonder forfait C ingevoerd.

Onlangs werd door de regering in het kader van de maatregelen voor de non-profitsector een bedrag van 300 miljoen gespreid over twee jaar, vrijgemaakt. De eerste 150 miljoen is beschikbaar sinds 1 juli 1998 en werd door de overeenkomstencommissie besteed aan een verbetering van het forfait C.

Ik hoop dat een betere vergoeding voor verpleegkundigen die terminale patiënten verzorgen, niet alleen zal leiden tot een betere verzorging, maar eveneens tot een verlaging van de kosten voor terminale patiënten die niet de voorkeurregeling genieten.

Dat de bepaling uit de sociale programmawet nog altijd niet verder is uitgewerkt, heeft met twee problemen te maken, enerzijds een juiste definitie van « terminale patiënt » en anderzijds de budgettaire kosten.

Over de mogelijke verlenging van de tijdelijke forfaitaire financiering van de nu reeds werkende equipes zal ik een beslissing nemen als blijkt dat de definitieve financiering via RIZIV-conventies de komende weken niet kan worden gerealiseerd.

In verband met het door mij aangekondigde experiment rond thuishospitalisatie, kan ik meedelen dat er op 3 september 1998 overleg plaatsvindt tussen het RIZIV, mijn kabinet en twee organisaties die het experiment zullen uitvoeren, namelijk de ASBL Aremis uit Brussel en de VZW Palliatieve Zorg Noord-West-Vlaanderen. Uit de diverse contacten die ik tot nu toe had, blijkt dat beide organisaties nu al een behoorlijke ervaring hebben op het vlak van de globale thuiszorg voor patiënten met complexe pathologie.

Ik wens nogmaals de doelstelling van dit project toe te lichten. Wij willen nagaan wat er moet gebeuren om het patiënten mogelijk te maken ook thuis langdurig ziek te zijn of te sterven en dus om hospitalisatie te vermijden wanneer dit medisch is verantwoord.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe voor een repliek.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor het uitvoerig antwoord.

De voorzitter. ­ Het incident is gesloten.

L'incident est clos.