1-177

1-177

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU MARDI 31 MARS 1998

VERGADERING VAN DINSDAG 31 MAART 1998

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE WET VAN 30 JUNI 1994 TER BESCHERMING VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER TEGEN HET AFLUISTEREN, KENNISNEMEN EN OPNEMEN VAN PRIVÉCOMMUNICATIE EN -TELECOMMUNICATIE (EVOCATIE)

Algemene bespreking

Artikelsgewijze bespreking

PROJET DE LOI MODIFIANT LA LOI DU 30 JUIN 1994 RELATIVE À LA PROTECTION DE LA VIE PRIVÉE CONTRE LES ÉCOUTES, LA PRISE DE CONNAISSANCE ET L'ENREGISTREMENT DE COMMUNICATIONS ET DE TÉLÉCOMMUNICATIONS PRIVÉES (ÉVOCATION)

Discussion générale

Discussion des articles

De voorzitter. ­ We vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Nous abordons l'examen du projet de loi.

Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissie aangenomen tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-828/3 van de commissie voor Justitie van de Senaat. Zitting 1997-1998.)

Conformément à notre règlement, le texte adopté par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-828/3 de la commission de la Justice du Sénat. Session 1997-1998.) De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

De heer Vandenberghe (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, op 3 februari 1995 trad de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie en -telecommunicatie, in werking. Op 12 juni 1997 diende de regering bij de Kamer van volksvertegenwoordigers een wetsontwerp tot wijziging van deze wet in. Nadat dit wetsontwerp op 18 december 1997 door de Kamer werd goedgekeurd, werd het door de Senaat geëvoceerd.

In zijn inleidende uiteenzetting voor de commissie voor de Justitie overliep de minister van Justitie de krachtlijnen van het ontwerp.

Ten eerste voert het ontwerp in het Wetboek van Strafvordering een nieuw artikel 46bis in. Hiermee krijgen de procureur des Konings en in gevallen van uiterst dringende noodzakelijkheid ook de officieren van gerechtelijke politie, de mogelijkheid om de identiteit van de houder van een geheim telefoonnummer na te gaan en omgekeerd te controleren over welke telecommunicatiemiddelen een bepaald persoon beschikt. Het opvragen van deze gegevens bij de operatoren of de dienstenverstrekkers dient te geschieden met een gemotiveerde en schriftelijke beslissing.

Ten tweede wordt artikel 88bis van het Wetboek van Strafvordering, dat het opsporen van de oorsprong en de bestemming van telecommunicatie betreft, gewijzigd. Zo wordt de bevoegdheid van de procureur des Konings tot het nemen van deze maatregel in geval van heterdaad aanzienlijk verruimd. Deze bevoegdheid wordt meer bepaald uitgebreid tot alle misdrijven waarvoor de onderzoeksrechter een tapmaatregel kan uitvaardigen. Bovendien wordt met dit artikel een nieuwe mogelijkheid geschapen, namelijk nagaan vanuit welke plaats of naar welke plaats telecommunicatie plaatsvindt. Dit houdt verband met het steeds groter gebruik van mobiele telecommunicatie.

Ten derde worden ook de artikelen 90ter en volgende van het Strafwetboek, over het afluisteren van telecommunicatie, gewijzigd. Zo wordt afgestapt van de verplichting tot volledige overschrijving van alle afgeluisterde gesprekken. Enkel de relevant geachte gesprekken moeten worden overgeschreven. Of een gesprek al dan niet relevant is, wordt in eerste instantie beoordeeld door de officier van gerechtelijke politie belast met de uitvoering van de maatregel en nadien ook door de onderzoeksrechter die de maatregel heeft uitgevaardigd. Van de telecommunicatie die niet relevant wordt geacht, worden enkel nog het onderwerp en de identificatiegegevens vermeld. Daartegenover staat wel dat de partijen de rechter steeds kunnen verzoeken de opnames en overschrijvingen te raadplegen. Ze kunnen hem tevens vragen over te gaan tot de overschrijving van bijkomende delen van de opnames. Tegen een eventuele weigering van de onderzoeksrechter kan bij de kamer van inbeschuldigingstelling beroep worden aangetekend.

Het wetsontwerp voorziet eveneens in een uitbreiding van de lijst van misdrijven waarvoor afluisteren van gesprekken mogelijk is. Zo zal een dergelijke maatregel ook mogelijk worden bij ontvoering van minderjarigen en bij hormonenmisdrijven.

In verband met wat vooraf gaat, houdt het wetsontwerp ook een aanpassing in van artikel 109ter , E, paragraaf 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. Dit heeft betrekking op de technische middelen die bij de operatoren of de dienstenverstrekkers voorhanden moeten zijn om de opgesomde maatregelen effectief mogelijk te maken.

In dat verband kunnen we er eveneens op wijzen dat het wetsontwerp operatoren of dienstenverstrekkers een plicht tot medewerking, maar ook een plicht tot geheimhouding oplegt.

Tijdens de besprekingen in de commissie voor de Justitie werd de big brother -situatie ­ zoals een lid het letterlijk zei ­ die het ontwerp met zich brengt, betreurd. Toch werd in het licht van de grote criminaliteit de noodzakelijkheid van bijzondere opsporingstechnieken, zoals het aftappen van telefoons, erkend. Sommige leden benadrukten de wenselijkheid een algemene regeling voor de opsporingstechnieken uit te werken, gelet op de vereisten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens.

De vraag die in dit verband rees, was of een tapmaatregel in de zogenaamde proactieve fase kon worden uitgevoerd. Volgens de minister moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het opvragen van telecommunicatiegegevens, bedoeld in artikel 46bis van het Wetboek van Strafvordering, en anderzijds het opsporen, localiseren en afluisteren van telecommunicatie, bedoeld in de artikelen 88bis en 90ter van het Wetboek van Strafvordering. Dit laatste is duidelijk niet mogelijk in de proactieve fase; het identificeren van geheime nummers wel. De procureur des Konings kan daartoe de opdracht geven. Het is dus mogelijk in het kader van een opsporingsonderzoek waaronder, volgens het wetsontwerp-Franchimont, ook de proactieve fase valt.

Wat het voorgestelde artikel 46bis van het Wetboek van Strafvordering betreft, konden sommige leden moeilijk aanvaarden dat elke officier van gerechtelijke politie deze maatregel in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid, zou kunnen nemen. Zo een stereotiepe formulering houdt het gevaar van misbruik in. Bovendien werd in het wetsontwerp-Franchimont beklemtoond dat de leiding en het gezag in het opsporingsonderzoek toekomen aan de procureur des Konings. Daarom werd geoordeeld dat een dergelijke precaire maatregel niet louter en alleen kan worden overgelaten aan een officier van gerechtelijke politie.

De minister vestigde er echter de aandacht op dat dit artikel enkel de identificatie van een nummer of een abonnee betreft en niet toelaat na te gaan wie met wie op een bepaald ogenblik heeft getelefoneerd. Dat laatste kan slechts op basis van artikel 88bis van het Wetboek van Strafvordering. De minister vestigde er ook de aandacht op dat aan een aantal strenge voorwaarden cumulatief moet voldaan zijn vooraleer de officier van gerechtelijke politie tot de opvraging van de informatie overgaat. Met name moet er uiterst dringende noodzakelijkheid zijn, moet er een schriftelijke en gemotiveerde beslissing zijn en moet deze beslissing en de verkregen informatie binnen de 24 uur aan de procureur des Konings worden meegedeeld, waarbij tevens de uiterst dringende noodzakelijkheid moet worden gemotiveerd. Als voorbeeld van een uiterst dringende noodzakelijkheid gaf de minister het voorbeeld van een persoon die via zijn GSM een noodoproep deed omdat hij gebeten was door een van zijn slangen. Deze persoon was niet meer in staat zijn identiteit kenbaar te maken.

De minister wees er nog op dat toen Belgacom de enige telecommunicaticoperator was, het steeds een bevelschrift van de onderzoeksrechter eiste alvorens tot de identificatie van een geheim telefoonnummer over te gaan. Belgacom steunde zich daarvoor onder meer op de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

In reactie op het antwoord van de minister werd geponeerd dat de huidige communicatiemiddelen de officier van gerechtelijke politie perfect toelaten onmiddellijk contact op te nemen met de procureur des Konings. Een voorafgaand mondeling of telefonisch akkoord van die laatste zal de kans op misbruik op een meer effectieve wijze uitsluiten. De minister sloot zich hierbij aan en een amendement in die zin werd door de commissie voor de Justitie aangenomen.

Op de vraag of artikel 46bis van het Wetboek van Strafvordering louter tot doel heeft een latere tap voor te bereiden, werd geantwoord dat dit wellicht vaker het geval zal zijn, maar niet noodzakelijk is. De maatregel kan er bijvoorbeeld toe strekken na te gaan van wie het telefoonnummer is waarnaar verwezen wordt in de zakagenda van een verdachte.

Op het voorgestelde artikel 88bis van het Wetboek van Strafvordering aangaande het opsporen en lokaliseren van telecommunicatie, werd een amendement ingediend dat ertoe strekt het beroepsgeheim van een arts of een advocaat te vrijwaren in geval deze maatregel tegen hen wordt bevolen. Aangezien deze maatregel enkel toelaat te weten te komen wie met wie contact heeft genomen, zonder dat er iets bekend geraakt over de inhoud van het gevoerde gesprek werd dit amendement niet aangenomen.

Een ander amendement op hetzelfde artikel maakt een hernieuwing van de maatregel enkel mogelijk « bij een met redenen omkleed bevelschrift waaruit nieuwe feiten en gegevens blijken die een hernieuwing van de maatregel wettigen ». Aangezien de huidige wetgeving voor een eventuele hernieuwing van de maatregel ook al een gemotiveerd bevelschrift vereist, trok de indiener na deze verduidelijking zijn amendement in.

Een ander amendement, dat wel werd aanvaard, bepaalt dat de maatregel in geval van zogenaamde staking, door de procureur des Konings en niet door de onderzoeksrechter kan worden bevolen. Het onderzoek naar kwaadwillige oproepen moet bijgevolg niet meer door de onderzoeksrechter worden gevoerd, wat, gelet op de geringere ernst van de feiten en de overbelasting van de onderzoeksrechter, een meer efficiënte aanpak mogelijk zal maken.

Wat artikel 88bis van het Wetboek van Strafvordering betreft, wijst de minister op het belang van deze maatregel voor de criminele analyse. Het nagaan van wie met wie heeft getelefoneerd, zal de onderzoeksrechter namelijk helpen een crimineel netwerk op te sporen.

De wijzigingen die het ontwerp voorstelt voor artikel 90ter en volgende van het Wetboek van Strafvordering hebben in de commissie voor de Justitie het meest aanleiding gegeven tot discussie. Voorafgaandelijk werd de vraag gesteld of het begrip « overbrenging » van de telecommunicatie ook de periode dekt waarin zogenaamde elektronische post of voice mail op de server van de dienstenverstrekker wordt bewaard. De minister antwoordde dat dit niet het geval was, maar dat men bij een huiszoeking wel kan overgaan tot de inbeslagname van de drager van de informatie. Voorts deelde hij mee dat op het ogenblik werk wordt gemaakt van een ontwerp betreffende de informatiecriminaliteit, waarin ook deze problematiek zal worden behandeld.

Ook werd gevraagd waarom de lijst met zogenaamde « tapbare » misdrijven slechts wordt aangevuld met misdrijven betreffende hormonentrafiek en ontvoering van kinderen, en niet met bijvoorbeeld corruptie en georganiseerde criminaliteit. De minister antwoordde dat er voor deze laatste misdrijven aparte ontwerpen komen en dat daarin ook de telefoontap wordt geregeld.

De eigenlijke discussie ging echter over de bepaling dat het ontwerp niet langer vraagt dat alle afgeluisterde gesprekken volledig worden uitgeschreven. Deze kwestie kwam trouwens reeds uitvoerig aan bod bij de totstandkoming van de wet van 30 juni 1994. Toen werd om diverse redenen geopteerd voor de volledige uitschrijving van de gesprekken. Dezelfde redenen kwamen opnieuw ter sprake bij dit ontwerp. Zo werd erop gewezen dat de relevantie van een gesprek soms maar a posteriori kan worden beoordeeld in het licht van het hele dossier. Wanneer de gesprekken in een vreemde taal gevoerd worden, moet men deze eerst vertalen alvorens men ze kan begrijpen en men een selectie kan maken. Men is dan wel gedwongen de gesprekken eerst uit te schrijven met het oog op vertaling.

Ook werd verwezen naar het wetsontwerp-Franchimont, dat bepaalt dat wie wordt verhoord, steeds kan vragen dat alle verklaringen in extenso in het proces-verbaal worden opgenomen. De logica vereist dat hetzelfde geldt voor gesprekken opgenomen bij telefoontap. Ten slotte voorkomt volgens sommigen het volledig uitschrijven een excessief gebruik van de tapmaatregel. De uitschrijving vraagt immers veel tijd en middelen, zodat men wel selectiever moet gaan tappen.

Verder was er ook veel bezwaar tegen het feit dat de officier van gerechtelijke politie de gesprekken zal selecteren en uitmaken welke worden uitgeschreven, terwijl de leiding en de verantwoordelijkheid voor het onderzoek immers bij de onderzoeksrechter dienen te liggen. Sommige leden achten een selectie bovendien moeilijk verzoenbaar met het EVRM. Het zou de rechten van de verdediging in het gedrang brengen. Elementen ten ontlaste die uit een gesprek blijken zouden in het proces-verbaal niet meer worden teruggevonden wanneer dit gesprek niet werd uitgeschreven. De officier van gerechtelijke politie zal immers vooral geïnteresseerd zijn in de elementen ten laste.

De minister verwees in zijn repliek naar de evaluatieverslagen inzake telefoontap, opgemaakt voor de dienstjaren 1995 en 1996. Daaruit blijkt dat de uitschrijving in extenso voor de politiediensten bijna onmogelijk is. Zo zou het uitschrijven en vertalen van één uur conversatie gemiddeld 20,04 uur in beslag nemen. De minister wees ook op een rechtsvergelijkende nota waaruit blijkt dat in geen enkel van onze buurlanden de volledige uitschrijving van de opname wordt vereist. In sommige landen zoals Frankrijk en Luxemburg kunnen de opnamen wel zonder meer worden geraadpleegd. In andere landen zoals Nederland en Duitsland, kan dat slechts nadat een rechter zich daarover heeft uitgesproken. Het wetsontwerp kiest voor deze laatste formule.

De minister wees erop dat een gesprek steeds integraal zal worden uitgeschreven als een gedeelte ervan relevant wordt geacht. Knippen wordt verboden. Bovendien zullen de niet-relevant geachte gesprekken steeds op band bewaard blijven en zal de inventaris ervan, met vermelding van de identificatiegegevens en het onderwerp van het gesprek, worden opgenomen in het strafdossier.

Wat het probleem van de vertaling betreft, zei de minister dat een beroep zal worden gedaan op een tolk zodat kan worden beoordeeld of het gesprek relevant is en dient te worden uitgeschreven.

De vraag was ook of het wenselijk is de partijen automatische toegang tot de bandopname te verstrekken, zodat ze geen verzoek meer tot de rechter moeten richten. Er werden amendementen ingediend waarin gepleit wordt voor die automatische toegang. De minister antwoordde dat rekening moet worden gehouden met de bescherming van de privacy. Het is immers mogelijk dat in gesprekken intieme zaken worden onthuld of zaken die vallen onder het beroepsgeheim. Een optreden van de rechter is daarom noodzakelijk. Bovendien zal tegen zijn beslissing beroep kunnen worden aangetekend.

De vraag rees dan ook of er geen onderscheid moet worden gemaakt tussen de partij die aan de afgeluisterde gesprekken had deelgenomen en de andere partij. Volgens de minister kan dit onderscheid worden gemaakt, maar moet men er zeker bij zwaardere vormen van criminaliteit, rekening mee houden dat de betrokkene soms te kwader trouw handelt.

Uiteindelijk diende de regering een amendement in waarbij het verzoek om de eigen gesprekken te beluisteren als afzonderlijke hypothese wordt opgenomen in de wettekst. Dit amendement werd samen met een ander amendement van de regering, dat ertoe strekte de tekst in overeenstemming te brengen met het wetsontwerp-Franchimont, door de commissie voor de Justitie aangenomen.

Voorts werd nog een amendement aangenomen wat betreft de vermelding van de niet-overgeschreven gesprekken in het proces-verbaal. Vooral in de Franse tekst was het onduidelijk wat er precies van die gesprekken moest worden weergegeven. De woorden « indication des objets » werden daarom vervangen door de woorden « indication des sujets abordés ». In het Nederlands wordt dat « vermelding van de aangehaalde onderwerpen ».

Bij amendement werd een nieuw artikel ingevoegd om te verduidelijken dat de onderzoeksrechter niet gebonden is door de selectie van gesprekken die door de politiediensten wordt gemaakt. De woorden « aldus opgevangen » die aanvankelijk in de tekst stonden, konden immers verkeerd worden geïnterpreteerd.

Ten slotte kan nog worden vermeld dat een amendement werd verworpen dat bepaalde dat niet de Koning maar de wet zou uitmaken welke technische middelen voorhanden moeten zijn opdat de operatoren of dienstenverstrekkers de maatregelen zouden kunnen uitvoeren. Er werd gesteld dat rekening moet worden gehouden met het zeer evolutief karakter van de telecommunicatiesector en dat de geviseerde bepaling reeds voorschrijft dat telkens het advies van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer moet worden ingewonnen.

Volledigheidshalve kan daar nog aan worden toegevoegd dat ook een amendement werd verworpen betreffende gebeurlijke vorderingen tot schadevergoeding ingevolge inbreuk op de wet van 30 juni 1994. Het amendement dat de verplichting inhoudt voor de minister van Justitie om jaarlijks verslag uit te brengen over de telefoontap werd eveneens verworpen.

Het geamendeerde ontwerp werd ten slotte goedgekeurd door de commissie voor de Justitie met zeven stemmen tegen twee.

Na dit rapport zou ik graag het standpunt van de CVP-fractie verwoorden. Het opsporen en het afluisteren van telecommunicatie is tot op heden de enige bijzondere opsporingstechniek die in ons land wettelijk is geregeld. De principiële vraag naar de toelaatbaarheid van de telefoontap werd door de wetgever reeds eerder positief beantwoord, zoals dat trouwens in de meeste landen het geval is. Aangezien het voorliggend wetsontwerp voornamelijk oplossingen beoogt voor een aantal problemen die gerezen zijn naar aanleiding van de eerste toepassingen van de bijzondere opsporingstechnieken rijst vooral de vraag of de wijzigingen die voorgesteld worden aan de wet van 30 juni 1994 overeenstemmen met de algemene beginselen die aan de grondslag lagen van deze wetgeving.

Zoals voor bepaalde vormen van zware criminaliteit stellen we vast dat ook de telecommunicatiemarkt snel evolueert. Voor zoverre het wetsontwerp de bepalingen van de wet van 30 juni 1994 aanpast aan de nieuwe communicatiemiddelen zijn er geen principiële problemen. Het wordt wel problematisch als de verruiming of versoepeling van de maatregelen leidt tot een verdere inbreuk op de privacy. De huidige wet is in zekere zin een vergelijk tussen de belangen van de samenleving, te weten een effectieve aanpak van de zware criminaliteit, en anderzijds deze van het individu, met name de privacy. Het wetsontwerp creëert de mogelijkheid voor de procureur des Konings, en in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid voor de officier van de gerechtelijke politie, om over te gaan tot identificatie van geheime nummers en om na te gaan over welke communicatiemiddelen iemand beschikt.

Wanneer men thans deze informatie wil opvragen moet een gerechtelijk onderzoek worden opgestart, omdat de operatoren een bevelschrift van de onderzoeksrechter eisen. In de praktijk is dit een onwerkbare situatie. Het verkrijgen van dergelijke beperkte informatie moet kunnen in het kader van een opsporingsonderzoek. Aangezien het ontwerp geamendeerd werd in de zin dat voor het verkrijgen van informatie steeds de toestemming is vereist van de procureur des Konings, kunnen we met deze nieuwe mogelijkheid instemmen.

Ook met de uitbreiding van de lijst van de misdrijven waardoor de onderzoeksrechter kan overgaan tot het afluisteren van de telecommunicatie kunnen we instemmen. Het betreft immers zwaarwichtige misdrijven waarbij niet aan de algemene beginselen betreffende het afluisteren zelf wordt geraakt.

Hetzelfde geldt voor de uitbreiding van de heterdaadbevoegdheid die aan de procureur des Konings wordt toegekend in artikel 88bis en die hem toelaat over te gaan tot het opsporen of het localiseren van de telecommunicatie.

Het punt dat voor de meeste problemen heeft gezorgd is het niet langer uitschrijven van alle afgeluisterde gesprekken. Uit de bespreking bleek enerzijds dat het in de praktijk zo goed als onmogelijk is om een volledige uitschrijving te realiseren en dat men met het oog op de efficiëntie van de maatregel daarvan diende af te stappen. Anderzijds riep dit ook vragen op vanuit de bescherming van de rechten van de verdediging. Zoals uit het verslag blijkt, biedt de tekst zoals die is goedgekeurd door de commissie voor de Justitie, ook op dat vlak voldoende waarborgen en kon een goed evenwicht worden bereikt tussen efficiëntie en de rechten van de verdediging.

Bij wijze van besluit kan worden gesteld dat het voorliggende ontwerp geen afbreuk doet aan de uitgangspunten van de wet van 30 juni 1994 en een efficiëntere bestrijding van de criminaliteit mogelijk maakt. De CVP-fractie zal bijgevolg dit goede ontwerp met overtuiging goedkeuren. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, ik wens in de eerste plaats de rapporteur te feliciteren voor zijn uitstekend verslag dat een juiste weergave was van de debatten in de commissie.

Amper drie jaar na de inwerkingtreding stellen we vast dat de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie al grotendeels onwerkbaar is. Het wetsontwerp van de regering tot wijziging van deze wet probeert met een aantal veranderingen de doelmatigheid en de slagkracht van de afluistermaatregelen te verhogen. Het nieuwe ontwerp gaat op een aantal punten veel verder dan de wet van 1994. Met het nieuwe ontwerp komt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer meer in het gedrang en worden de rechten van de verdediging ernstig miskend.

Ik vraag mij dan ook af of we niet stilaan het kritische punt bereiken waarop het wankele evenwicht tussen het recht op privacy van het individu en de belangen van het gerechtelijk onderzoek in belangrijke criminele dossiers dreigt te worden verstoord. De VLD-fractie is ervan overtuigd dat het afluisteren van privé-communicatie en -telecommunicatie noodzakelijk is voor een moderne aanpak van de georganiseerde criminaliteit. De vraag is echter of dit zeer nobele doel een dergelijke verregaande schending van de rechten van de verdediging, die aan de basis liggen van een behoorlijke rechtsbedeling, rechtvaardigt. Bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit is trouwens niet alleen het afluisteren van privé-communicatie en -telecommunicatie van belang. Ook moeten de politiediensten een beroep kunnen doen op andere bijzondere opsporingstechnieken. Die zijn echter nog niet wettelijk geregeld. De VLD is altijd voorstander geweest van een globale wettelijke regeling en niet van een regeling van een onderdeel ervan, namelijk het afluisteren.

Ik kom tot de essentie van mijn betoog. Om de doelmatigheid van de afluisterpraktijken te vergroten wordt niet langer de volledige en letterlijke transcriptie van alle opgenomen gesprekken geëist. Dit was een twistpunt in de commissie. De integrale transcriptie, los van de relevantie van de gesprekken, die in de wet van 1994 werd vastgelegd, belemmert vandaag de dag het gebruik van telefoontaps. De politiediensten staan vaak weigerachtig tegenover het gebruik ervan omwille van de zware administratieve overlast die met de volledige transcriptie gepaard gaat. Ik heb het dan nog niet eens over de problemen van vertaling. Ik denk hierbij aan de taps die worden geplaatst bij buitenlandse criminele organisaties van Georgische, Oekraïense of andere afkomst.

De VLD erkent dat deze formele vereiste inzake transcriptie in de wet van 1994 een efficiënt gebruik van afluistertechnieken in de weg staat. Daarnaast moet men wel rekening houden met het feit dat de integrale transcriptie van alle opgenomen gesprekken een garantie inhoudt voor de bescherming van de privacy in het algemeen en van de rechten van de verdediging in het bijzonder.

Indien wordt afgestapt van het principe van de volledige overschrijving, moeten er bijkomende waarborgen voor de rechten van de verdediging in de wet worden ingeschreven. Het onderhavige wetsontwerp komt echter op generlei wijze tegemoet aan deze bekommernis. Om deze redenen kan de VLD zich niet akkoord verklaren met de inhoud van het wetsontwerp.

Ik heb een amendement ingediend bij artikel 10 van het nieuwe wetsontwerp, dat ertoe strekt meer waarborgen te bieden voor de verdediging. Ook de Raad van State was van oordeel dat de tekst van artikel 10 de rechten van de verdediging in onvoldoende mate expliciteert en daarom onverzoenbaar is met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De regering heeft echter geen rekening gehouden met dit advies. Het is duidelijk dat de regering meer waarde hecht aan de belangen van het onderzoek dan aan die van de verdediging.

Aangezien het principe van de volledige overschrijving wordt verlaten, is het onaanvaardbaar dat de onderzoeksrechter de verdachte, de beklaagde, de burgerlijke partij of de raadsman de toelating kan weigeren om het geheel of gedeelten van de ter griffie neergelegde opnamen van privé-communicatie of telecommunicatie waaraan de betrokkene zelf heeft deelgenomen en die niet zijn uitgeschreven of opgetekend in een proces-verbaal, te laten raadplegen en te laten uitschrijven.

De partijen in het geding moeten steeds het recht hebben de opnamen van gesprekken waaraan ze zelf hebben deelgenomen, te gebruiken voor hun verdediging. Het feit dat de rechter in de mogelijkheid verkeert niet in te gaan op het verzoek van de verdediging tot raadpleging en uitschrijving van zijn eigen gesprekken, betekent dat de verdachte of de beklaagde een gesprek waaraan hij zelf deelnam niet à décharge kan aanwenden, tenzij na akkoord van de rechter. Deze redenering kan op geen enkele manier worden verdedigd en betekent een flagrante schending van de rechten van de verdediging.

De onderzoeksrechter dient de elementen à charge en à décharge te onderzoeken. We weten allen dat in de praktijk de onderzoeksrechter gewoonlijk enkel de elementen à charge onderzoekt. Deze gewoonte legt een extra last op de verdediging en op zijn raadslieden. De bepalingen die in het wetsontwerp werden opgenomen, betekenen een schending van het gelijkheidsbeginsel en bevestigen deze gang van zaken. Het risico bestaat immers dat de rechtbank de elementen zal weren die werden verworven door het schenden van de rechten van de verdediging. De verdediging zal de nietigheid van het desbetreffende bewijsmateriaal kunnen inroepen wanneer ze de volgens haar relevante gesprekken ingevolge een negatieve beslissing van de rechter niet à décharge kan gebruiken. Ik voorspel dat de strafpleiters in ons land binnenkort een vette kluif zullen hebben aan deze wet.

Ik noteer dat de minister door middel van een amendement enerzijds een onderscheid maakt tussen de gesprekken die de partijen zelf voerden en de andere gesprekken. Anderzijds past hij op de beide categorieën de wet op dezelfde manier toe. Hij maakt gewag van een signaal naar het publiek en naar de magistratuur. In dit amendement wordt alleszins geen onderscheid gemaakt tussen het afluisteren van gesprekken die men zelf voerde en gesprekken die men niet zelf voerde.

Tot slot heb ik een amendement ingediend dat ertoe strekt de minister te verplichten het Parlement in te lichten over de resultaten en de statistieken inzake de telefoontap. Het Parlement heeft hier recht op.

Aangezien de beklaagde zijn eigen gesprekken niet als element à décharge kan aanwenden, zal ik aan de VLD-fractie voorstellen het ontwerp niet goed te keuren. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, nul ne niera l'importance d'une lutte efficace contre le grand banditisme et le terrorisme. Nul ne niera davantage la nécessité de respecter la vie privée de chaque individu. Concilier ces deux objectifs parfois contradictoires, telle était la tâche qui incombait au législateur lorsqu'il a édicté la loi du 30 juin 1994 relative à la protection de la vie privée contre les écoutes, la prise de connaissance et l'enregistrement de communications et de télécommunications privées. Si je prends la peine de rappeler l'intitulé complet de cette loi, c'est parce que celui-ci est éloquent : on visait avant tout à garantir la protection de la vie privée « contre » les écoutes téléphoniques.

Aujourd'hui, nous sommes amenés à modifier ce subtil équilibre afin de permettre une lutte plus efficace contre la criminalité. Son évolution et l'internationalisation qui en découle sont telles que les mesures d'identification ou d'écoute auxquelles peuvent recourir les services de police se sont révélées enfermées dans un canevas trop strict.

Il n'en demeure pas moins qu'aujourd'hui, plus qu'hier encore, le législateur se doit de réaliser un nouvel équilibre entre les différents intérêts pouvant entrer en conflit. L'intéressant débat que nous avons tenu à propos des organisations criminelles renforce mon sentiment selon lequel les moyens de lutte contre la criminalité organisée doivent être entourés de strictes garanties démocratiques.

Contrairement à l'important travail réalisé par le Sénat dans le cadre du projet de loi relatif aux organisations criminelles, le présent projet n'a pas subi de modifications fondamentales. Cependant, les divers amendements qui ont été adoptés par la commission de la Justice avaient tous pour objet de renforcer la protection des citoyens afin que le respect de leur vie privée soit réel. Dès lors, si ces amendements sont moins spectaculaires, leur apport est loin d'être négligeable.

On peut citer tout d'abord la précision qui obligera tout officier de police judiciaire à obtenir l'accord oral et préalable du procureur du Roi lorsqu'il fait usage, en cas d'extrême urgence, de la possibilité de requérir directement des données d'identification des abonnés auprès des services de télécommunications. Même si j'ai défendu une position plus radicale en commission, je suis disposé à me satisfaire d'une telle disposition pour autant qu'elle soit respectée dans la pratique et que l'on n'assiste pas à une délégation systématique du pouvoir des magistrats aux services de police. Il serait en effet inutile d'affirmer l'autorité des magistrats, comme nous l'avons fait dans le cadre du projet Franchimont, si celle-ci n'était pas réellement appliquée.

En ce qui concerne le repérage des données d'appel, la localisation de l'origine ou de la destination des télécommunications, l'apport du Sénat est également important. En effet, nous avons pris en compte le regrettable phénomène de harcèlement téléphonique : désormais, le procureur du Roi sera autorisé à ordonner une mesure de repérage de localisation à la demande d'un plaignant lorsqu'une telle mesure se révèle indispensable à l'établissement de l'infraction de harcèlement.

Permettez-moi cependant de regretter le rejet de l'amendement que j'avais déposé afin de limiter les possibilités de mesures de repérages effectués sur les locaux utilisés par les avocats et les médecins. Le nouveau dispositif prévu par l'article 88bis est en effet de nature à porter atteinte au secret professionnel. Je propose de limiter les mesures de repérage et de localisation portant sur les moyens de télécommunications d'un avocat ou d'un médecin.

Sur la base de l'amendement que je dépose à nouveau, ces mesures ne seraient autorisées que dans les hypothèses où ceux-ci sont soupçonnés d'avoir commis une infraction ou si des faits précis laissent présumer que des tiers soupçonnés d'avoir commis une infraction utilisent les moyens de communications appartenant au médecin ou à l'avocat. Cet amendement me paraît tout à fait raisonnable et j'espère qu'il aura l'approbation de notre assemblée.

À propos de ce que l'on appelle communément les écoutes téléphoniques, les quelques touches apportées par le Sénat au texte initial voté à la Chambre me satisfont. Bien que favorable à la disposition du projet qui prévoit la suppression de l'obligation de transcription de l'ensemble des mesures d'écoute afin de limiter cette obligation aux seules communications pertinentes, j'estimais que les communications non pertinentes devaient malgré tout faire l'objet d'un résumé afin de permettre au juge d'instruction de contrôler efficacement leur caractère pertinent.

La commission a partiellement suivi ce point de vue puisque, tel qu'il ressort de nos délibérations, le texte prévoit désormais que l'officier de police judiciaire communique les sujets abordés lors des communications non pertinentes.

Je plaide bien entendu pour une interprétation extensive de cette expression que je place directement en perspective avec le nouvel alinéa introduit dans un amendement de M. Erdman, lequel énonce explicitement la possibilité pour le juge de faire transcrire et traduire à titre additionnel, d'autres informations et communications que celles sélectionnées par l'officier de police judiciaire. L'indication des sujets abordés devra donc être suffisamment large et précise pour permettre aux juges le recours à cette possibilité de transcription additionnelle.

Avec d'autres, nous avons regretté le pouvoir souverain octroyé au juge de faire droit ou non à la demande du prévenu, de l'inculpé de la partie civile de consulter les enregistrements et les transcriptions déposés au greffe et qui n'ont pas été consignés dans un procès-verbal. Le PRL-FDF a donc soutenu les amendements de M. Goris qui visaient à préciser et à limiter les motifs de refus pouvant être avancés par le juge au seul cas de la protection des droits et des intérêts des tiers; malheureusement, cet amendement a été rejeté en commission.

Néanmoins, quelques améliorations ont été apportées au texte voté à la chambre : suppression du caractère souverain du pouvoir d'appréciation du juge, mise en conformité des dispositions avec le projet Franchimont qui prévoit notamment des possibilités de recours en cas de refus par le juge d'instruction d'actes d'instruction complémentaires, remaniement du texte afin de mettre en évidence le cas spécifique d'une demande de consultation de ses propres déclarations.

Pour conclure, je souhaiterais replacer notre débat dans la perspective du projet de loi relative aux organisations criminelles. Il s'agit en effet de deux exemples significatifs de l'importance du travail sénatorial dans des domaines touchant de près les droits et libertés de nos concitoyens. Dans les deux cas, à des degrés divers certes, les textes transmis par la Chambre des représentants n'étaient pas satisfaisants et ont été considérablement améliorés par rapport à la version qui nous avait été communiquée. Le projet de loi sur les écoutes téléphoniques est, je pense, un synonyme d'exercice utile, voire indispensable, de notre droit d'évocation.

Je regrette cependant que, dans le cadre du présent projet, l'on n'ait pas tenu suffisamment compte des deux avis successifs de la commission pour la protection de la vie privée et des amendements, déposés en conséquence. Le travail du Sénat n'est pas mauvais mais nous aurions pu aller plus loin. Dans la philosophie de la procédure d'évocation et afin que l'on ne perde pas le bénéfice des amendements adoptés par le Sénat, le groupe PRL-FDF est disposé à ne pas s'opposer au projet de loi tel qu'amendé. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, alles houdt verband met alles. Het voorliggend wetsontwerp wordt nu in verband gebracht met Franchimont en met vroeger goedgekeurde teksten. Na het uitstekende verslag van collega Vandenberghe waarin onze besprekingen correct en volledig worden weergegeven, wens ik niettemin nog eens expliciet te beklemtonen dat we ons hier bewegen op de rand van de persoonlijke levenssfeer.

Bij de totstandkoming van de wet in 1994, werd dezelfde discussie gevoerd. Voor de belangwekkende evaluatierapporten met interessant cijfermateriaal over de toepassing van de wet, inmiddels overgezonden aan de commissie voor de Justitie, wil ik de minister bijzonder danken.

De minister en de wetgever moeten zich echter blijvend hoeden voor al degenen die niet aarzelen hun apriori's ten aanzien van deze wet in praktijk te brengen. Ik verklaar me nader. Dezelfde protagonisten die aan de moedertekst van deze wet verweten dat de talloze voorwaarden de teksten onuitvoerbaar maakten en zouden beletten dat de strijd tegen de criminaliteit krachtdadig wordt aangebonden, hebben het evaluatierapport opgesteld op grond waarvan de minister de wet vandaag als onwerkzaam heeft bestempeld. Ze voeren een praktijk die hun apriorisme moet bewaarheiden.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik zou collega Erdman willen vragen of ook aan de andere kant van de tafel de aversie en de apriorismen ons niet onverminderd parten blijven spelen. Het debat werd in alle openheid gevoerd en de standpunten van collega Erdman ken ik reeds van vroeger. De tekst wordt toch wel verbeterd met de echte doelstellingen van de wet voor ogen. De heer Erdman kan niet hard maken dat oude apriori's zouden hebben meegespeeld bij het voorbereiden van de tekst of dat vroeger gemiste kansen een geest van revanchisme hebben doen waaien. Misschien heb ik de senator verkeerd begrepen ?

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik meen dat zowel de minister als ikzelf gelijk hebben. Zo loopt dat nu eenmaal met de Belgische compromissen.

In het licht van de aangevoerde cijfers en van de zwaarwichtige argumenten, kan ik me toch niet van de indruk ontdoen dat sommigen hun activiteiten door de wet dermate gekortwiekt wisten, dat ze de regelgeving liever op een andere leest geschoeid zagen.

De contradictie tussen cijfergemiddelden die bij de lezing van het uitstekende verslag opdook, vormt daarvan overigens een sprekend voorbeeld. Sommigen hebben getracht om het gemiddelde van twintig uur aan te dikken door er de tijd voor de vertaling aan toe te voegen, terwijl die er reeds was in verrekend. Dit illustreert alleen hoever men wel poogt te gaan om zijn gelijk te bewijzen en aan te tonen dat verandering noodzakelijk is.

Door de leiding en de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor het opzoeken van telefoonnummers en het identificeren van gesprekspartners in de loop van het opsporingsonderzoek te handhaven, werd een gelukkige beperking aangebracht aan de oorspronkelijke tekst. Ondanks de hoogdringendheid moeten de officieren van politie verplicht contact houden met de leidende magistraat. Dit is de goede benadering.

Verder is er de oorspronkelijke discussie over het al dan niet volledig uitschrijven van de afgetapte gesprekken.

Ik moet eerlijk bekennen dat één punt mij nog altijd niet duidelijk is. Hoe zal men selecteren in gesprekken in het Kroatisch, Albanees, Chinees of ander vreemde talen ? Voor men tot een selectie kan komen, moeten de gesprekken eerst vertaald zijn en voor zover ik weet, is dit alleen mogelijk na transcriptie. Maar goed, bij het zoeken naar een efficiënte oplossing hebben we uiteindelijk een compromis bereikt waarin ik eens te meer de diplomatie van de minister herken en waarbij deze effectief een toegeving heeft gedaan die hij nu misschien bij bepaalde diensten en instellingen zal moeten verantwoorden en verdedigen.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Bepaalde wijzigingen die de signatuur Erdman dragen.

De heer Erdman (SP). ­ Ik vraag geen auteursrecht en geen vaderschap. Vanaf nu is dit de baby van de minister en moet hij er verder voor zorgen. We hebben de garantie gekregen dat uiteindelijk de onderzoeksrechter toezicht houdt en uitmaakt wat al dan niet belangrijk is, na een eerste selectie door de politiediensten. Bovendien krijgen alle betrokkenen de mogelijkheid aan de onderzoeksrechter te vragen toegang te krijgen tot de gesprekken.

Ik weet dat men verder had kunnen gaan en misschien was men bij het begin van de bespreking inderdaad geneigd verder te gaan. Ik ben echter van oordeel dat de verbeteringen die in de tekst werden aangebracht, zo belangrijk zijn, dat het beter is de tekst toch goed te keuren. Deze motivatie meende ik overigens ook terug te vinden in de uiteenzetting van collega Desmedt. Uiteraard zullen we nauwlettend toezien op de verdere evolutie van de teksten.

In zijn amendement vraagt de heer Goris dat de minister verslag zou uitbrengen bij de Kamers. Ik zou eens willen nagaan hoeveel wetten we hebben goedgekeurd waarbij een dergelijk verslag aan de minister werd gevraagd en hoe vaak deze opvolging, die ongetwijfeld gebeurt, ook aanleiding heeft gegeven tot effectieve debatten of controle. Ik ben eerder voorstander van de waakzaamheid die ieder van ons aan de dag moet leggen en waardoor te gepasten tijde, daar kan de minister zeker van zijn, vragen om uitleg worden gesteld waarin de toepassing van de wet wordt getoetst. Laten we dus niet te formalistisch zijn.

Vier jaar na de goedkeuring van de wet zijn we nu geconfronteerd met een wetswijziging. Ik ben van mening dat er een goed compromis is bereikt dat in de geest van de teksten van de minister een werkbare uitvoering van de wet moet verzekeren. Tenslotte mogen we ook het uiteindelijke doel niet uit het oog verliezen. In artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering staan toch nog altijd zeer zware misdrijven opgesomd waarvoor tapmaatregelen mogelijk zijn. We hebben zojuist de tekst nog gewijzigd door het lidmaatschap van criminele organisaties aan de lijst toe te voegen. Ik hoop dat de verbeteringen die werden aangebracht, leiden tot een werkbare en efficiënte tekst met de volledige eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van eenieder en met eerbiediging van de rechten van alle betrokken partijen in het strafproces. In elk geval zal de SP het ontwerp goedkeuren. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, notre groupe n'est pas, lui non plus, enchanté par toutes les dispositions de ce projet de loi.

Néanmoins, grâce au débat qui a eu lieu en commission de la Justice avec la collaboration du ministre, le Sénat a incontestablement amélioré le texte en limitant davantage les risques d'abus.

Il est vrai que le rapport aux Chambres est une disposition que l'on n'applique généralement pas, mais elle permet à ceux qui le souhaitent d'interpeller le gouvernement plus aisément sur l'application des lois. Le législateur prévoit des rapports et je souhaite que le gouvernement soit sensible à cette exigence du Parlement lorsqu'il lui sera demandé de s'expliquer sur l'application d'une loi difficile, délicate et qui met en jeu nos libertés.

Notre groupe votera ce texte ainsi modifié, notamment pour éviter que, voté dans sa version initiale par la Chambre, il ne devienne loi, en vertu des règles constitutionnelles qui dominent aujourd'hui les rapports entre les deux chambres.

Le projet de loi amélioré par le Sénat offre de meilleures garanties en ce qui concerne certains de nos droits fondamentaux.

M. le président. ­ La parole est à Mme Delcourt.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Monsieur le président, l'adaptation de notre législation relative aux écoutes téléphoniques est devenue indispensable.

En effet, si l'on veut lutter contre la grande criminalité ­ ce que le projet portant sur les organisations criminelles laisse sous-entendre ­, il faut s'en donner les moyens.

Actuellement, il ne semble pas contesté que les textes relatifs aux écoutes téléphoniques n'étaient pas ou plus utilisés, en raison de leur formalisme et de leur inadéquation aux nouveaux développements technologiques.

Le principe selon lequel la totalité des enregistrements doit être inscrite se devait donc d'être modifié.

En effet, l'argument du volume de travail nécessité pour la transcription d'une heure d'écoute résiste mal à l'évolution des nouvelles technologies, à moins que les enquêteurs soient sous-équipés.

Si les écoutes téléphoniques constituent un instrument efficace pour lutter contre la criminalité, celui-ci doit être utilisé, avec prudence pour éviter les atteintes aux libertés individuelles et à la vie privée.

Le projet a donc retravaillé la loi sur les écoutes sous un double impératif de pragmatisme et de garantie des libertés individuelles.

En ce qui concerne les écoutes téléphoniques elles-mêmes, la commission a jugé utile d'apporter quelques modifications afin d'assurer un meilleur contrôle du juge d'instruction sur les agissements des enquêteurs, de permettre un accès facilité aux données enregistrées mais non transcrites et, surtout, d'instaurer une possibilité de recours pour le prévenu, l'inculpé et la partie civile, contre la décision du magistrat instructeur relative à la consultation d'enregistrements et de transcriptions non consignées dans un procès-verbal, cette procédure de recours étant calquée sur celle mise en place par la loi Franchimont.

Le projet prévoit que le repérage téléphonique ne peut être ordonné que par le juge d'instruction à l'exception des cas de flagrant délit où le procureur du Roi peut le pratiquer, pour autant qu'il soit alors confirmé par le juge d'instruction dans les 24 heures.

Dominique Jeanmoye et moi-même avons profité de l'analyse de ce projet pour déposer un amendement réglant la procédure relative au repérage d'appels intempestifs.

La loi du 21 mars 1991 sanctionne la personne qui utilise « l'infrastructure publique de télécommunications ou d'autres moyens de télécommunications afin d'importuner son correspondant ou de provoquer des dommages ».

Actuellement, le parquet n'est pas à même de solliciter un repérage auprès des opérateurs, hormis le cas de flagrant délit.

Or, justement pour détecter des appels intempestifs, il est nécessaire de recourir préalablement à un repérage téléphonique.

En fait, en cas de plainte d'une personne qui se dit victime de ce type d'appels, les parquets sont confrontés à un refus systématique de la part des opérateurs refusant de procéder à ce repérage tant que le dossier n'est pas à l'instruction.

La seule démarche que les opérateurs acceptent de réaliser est de contacter l'auteur indélicat des appels, en lui demandant qu'il cesse, et en l'interrogeant sur le point de savoir s'il accepte que son identité soit révélée à la personne importunée, démarche qui, le plus souvent, se révèle inefficace. Le parquet est dès lors contraint de mettre ce type de dossier, qui ne le mérite pas vraiment, à l'instruction avec les surcharges que cela génère.

L'amendement que j'ai rédigé vise à remédier à cette problématique en permettant au procureur du Roi d'ordonner un repérage, lorsqu'il cherche à constater des appels intempestifs, même si l'on ne se trouve pas dans un cas de flagrant délit. Bien consciente que cette dérogation aux principes pourrait être source d'abus dans le chef du parquet, il m'a semblé utile de conditionner cette dérogation à la demande expresse de la personne importunée.

Le développement des technologies a nécessité la modification d'un texte qui date de quatre ans mais ce n'est pas la seule raison. Il y a eu depuis une attente plus aiguë quant à une plus grande efficacité de l'investigation. Encore fallait-il que cette attente soit compatible avec la protection de la vie privée et la garantie des libertés individuelles. C'est ce que nous avons tenté de faire. C'est la raison pour laquelle le PSC votera, en faveur de ce projet. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik dank de rapporteur en de sprekers voor hun inbreng. Er werden in de commissie spitse discussies gevoerd die tot correcties hebben geleid die de essentie van de wetgeving echter niet in het gedrang brengen, maar bijkomende democratische waarborgen bieden.

Ik ben tevreden met de wijzigingen en ik hoop dat de fundamentele problemen in verband met de afluisterwetgeving definitief van de baan zijn.

M. le président. ­ Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen des articles auxquels des amendements ont été déposés.

Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten en gaan we nu over tot de bespreking van de artikelen waarop amendementen werden ingediend.

Artikel 5 luidt :

Art. 5. Artikel 88bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 11 febuari 1991 en gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 88bis . § 1. Wanneer de onderzoeksrechter van oordeel is dat er omstandigheden zijn die het doen opsporen van telecommunicatie of het lokaliseren van de oorsprong of de bestemming van telecommunicatie noodzakelijk maken om de waarheid aan de dag te brengen, kan hij, zo nodig door daartoe de medewerking van de operator van een telecommunicatienetwerk of van de verstrekker van een telecommunicatiedienst te vorderen :

1º de oproepgegevens doen opsporen van telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar oproepen worden of werden gedaan;

2º de oorsprong of de bestemming van telecommunicatie laten lokaliseren.

In de gevallen bepaald in het eerste lid wordt voor ieder telecommunicatiemiddel waarvan de oproepgegevens worden opgespoord of waarvan de oorsprong of de bestemming van de telecommunicatie wordt gelokaliseerd, de dag, het uur, de duur, en, indien nodig, de plaats van de oproep vastgesteld en opgenomen in een proces-verbaal.

De onderzoeksrechter vermeldt de feitelijke omstandigheden van de zaak die de maatregel wettigen in een met redenen omkleed bevelschrift dat hij meedeelt aan de procureur des Konings.

Hij vermeldt ook de duur van de maatregel, die niet langer kan zijn dan twee maanden te rekenen vanaf het bevelschrift, onverminderd een hernieuwing.

In geval van ontdekking op heterdaad kan de procureur des Konings de maatregel bevelen voor de strafbare feiten die opgesomd worden in artikel 90ter , §§ 2, 3 en 4. In dat geval moet de maatregel binnen vierentwintig uur worden bevestigd door de onderzoeksrechter.

De procureur des Konings kan evenwel de maatregel bevelen indien de klager erom verzoekt, wanneer deze maatregel onontbeerlijk lijkt voor het vaststellen van een strafbaar feit bedoeld in artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991.

§ 2. Iedere operator van een telecommunicatienetwerk en iedere verstrekker van een telecommunicatiedienst deelt de gegevens waarom verzocht werd mee binnen een termijn te bepalen door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die zijn technische medewerking weigert aan de vorderingen bedoeld in dit artikel, medewerking waarvan de modaliteiten vastgesteld worden door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, wordt gestraft met geldboete van zesentwintig frank tot tienduizend frank. »

Art. 5. L'article 88bis du même Code, inséré par la loi du 11 février 1991 et modifié par la loi du 30 juin 1994, est remplacé par la disposition suivante :

« Art. 88bis . § 1er . Lorsque le juge d'instruction estime qu'il existe des circonstances qui rendent le repérage de télécommunications ou la localisation de l'origine ou de la destination de télécommunications nécessaire à la manifestation de la vérité, il peut faire procéder, en requérant au besoin le concours technique de l'opérateur d'un réseau de télécommunication ou du fournisseur d'un service de télécommunication :

1º au repérage des données d'appel de moyens de télécommunication à partir desquels ou vers lesquels des appels sont adressés ou ont été adressés;

2º à la localisation de l'origine ou de la destination de télécommunications.

Dans les cas visés à l'alinéa 1er , pour chaque moyen de télécommunication dont les données d'appel sont repérées ou dont l'origine ou la destination de la télécommunication est localisé, le jour, l'heure, la durée et, si nécessaire, le lieu de la télécommunication sont indiqués et consignés dans un procès-verbal.

Le juge d'instruction indique les circonstances de fait de la cause qui justifient la mesure dans une ordonnance motivée qu'il communique au procureur du Roi.

Il précise la durée durant laquelle elle pourra s'appliquer, cette durée ne pouvant excéder deux mois à dater de l'ordonnance, sans préjudice de renouvellement.

En cas de flagrant délit, le procureur du Roi peut ordonner la mesure pour les infractions qui sont énumérées dans l'article 90ter , §§ 2, 3 et 4. Dans ce cas, la mesure doit être confirmée dans les vingt-quatre heures par le juge d'instruction.

Toutefois, le procureur du Roi peut ordonner la mesure si le plaignant le sollicite, lorsque cette mesure s'avère indispensable à l'établissement d'une infraction visée à l'article 114, § 8, de la loi du 21 mars 1991.

§ 2. Chaque opérateur d'un réseau de télécommunication et chaque fournisseur d'un service de télécommunication communique les informations qui ont été demandées dans un délai à fixer par le Roi, sur la proposition du ministre de la Justice et du ministre compétent pour les Télécommunications.

Toute personne qui, du chef de sa fonction, a connaissance de la mesure ou y prête son concours, est tenue de garder le secret. Toute violation du secret est punie conformément à l'article 458 du Code pénal.

Toute personne qui refuse de prêter son concours technique aux réquisitions visées dans cet article, concours dont les modalités sont déterminées par le Roi, sur la proposition du ministre de la Justice et du ministre compétent pour les Télécommunications, est punie d'une amende de vingt-six francs à dix mille francs. »

M. Desmedt propose l'amendement que voici :

« Compléter l'article 88bis proposé par un § 3, libellé comme suit :

« § 3. La mesure ne pourra porter sur les locaux utilisés à des fins professionnelles, la résidence ou les moyens de communications ou de télécommunications d'un avocat ou d'un médecin que si celui-ci est lui-même soupçonné d'avoir commis une infraction ou d'y avoir participé, ou si des faits précis laissent présumer que des tiers soupçonnés d'avoir commis une infraction, utilisent ses locaux professionnels, sa résidence ou ses moyens de communications ou de télécommunications. »

« Het voorgestelde artikel 88bis aanvullen met een § 3, luidende :

« § 3. De maatregel mag alleen slaan op de lokalen die voor beroepsdoeleinden worden gebruikt, op de verblijfplaats of de (tele)communicatiemiddelen van een advocaat of van een arts als die er zelf van verdacht wordt een misdrijf te hebben gepleegd of daaraan te hebben deelgenomen, of als precieze feiten doen vermoeden dat derden die van een misdrijf worden verdacht, diens lokalen, verblijfplaats of (tele)communicatiemiddelen gebruiken. »

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, je tiens à donner quelques mots d'explication. Vous aurez remarqué que notre groupe ne dépose plus qu'un seul amendement alors qu'il en avait introduit plusieurs en commission.

Globalement, nous considérons que le projet a été amélioré mais nous souhaitons que le gouvernement se prononce clairement sur cet amendement de principe qui vise à équilibrer la règle du secret professionnel de l'avocat et du médecin avec les nécessités des écoutes téléphoniques.

L'amendement est identique à celui que nous avions déposé en commission : il limite les conditions dans lesquelles on peut procéder à des écoutes téléphoniques au domicile ou au cabinet d'un médecin ou d'un avocat. Nous demandons que ces écoutes ne puissent se faire que si le médecin ou l'avocat lui-même est soupçonné d'avoir commis une infraction ou d'y avoir participé ou si des faits précis laissent présumer que des tiers soupçonnés d'avoir commis une infraction utilisent ses locaux, sa résidence ou ses moyens de communication ou de télécommunication.

Nous ne visons donc pas à empêcher totalement les écoutes chez des médecins et des avocats, mais nous voulons la mise en place d'un cadre garantissant le respect du secret professionnel.

Monsieur le ministre, je ne vois pas ce qui peut vous gêner dans cet amendement et je ne comprends pas pour quel motif le gouvernement continuerait à s'y opposer.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik verwijs naar het debat dat we hierover reeds in de commissie hebben gevoerd. Daarbij werden verschillende hypothesen besproken. Voor de ernstige gevallen werd deze specifieke uitzonderingsmaatregel aanvaard, voor de minder ernstige niet. Dit lijkt mij een evenwichtige regeling die rekening houdt met de belangen van het onderzoek.

M. le président. ­ Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 10 luidt :

Art. 10. Artikel 90septies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 90septies. ­ De communicatie of telecommunicatie opgevangen als gevolg van de maatregelen die genomen zijn met toepassing van de artikelen 90ter , 90quater en 90quinquies , wordt opgenomen. Het voorwerp van de maatregel en de dagen en uren waarop deze is uitgevoerd, worden opgenomen bij het begin en op het einde van iedere opname die erop betrekking heeft.

Iedere aantekening in het kader van de tenuitvoerlegging van de maatregelen bedoeld in het voorgaande lid door de daartoe aangewezen personen, die niet is opgetekend in een proces-verbaal, wordt vernietigd, met uitzondering van de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties van de opname, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties. De voor de uitvoering van de maatregel aangewezen officier van gerechtelijke politie gaat over tot deze vernietiging en vermeldt dit in een proces-verbaal.

De opnamen worden samen met de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan, de vermelding van de onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties, en de afschriften van de processen-verbaal onder verzegelde omslag ter griffie bewaard.

De griffier vermeldt in een per dag bijgehouden, bijzonder register :

1º het neerleggen van iedere opname, alsook van de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties;

2º het neerleggen van ieder afschrift van proces-verbaal;

3º de dag van de neerlegging ervan;

4º de naam van de onderzoeksrechter die de maatregel heeft bevolen of bevestigd en het voorwerp ervan;

5º de dag waarop de zegels zijn verbroken en in voorkomend geval opnieuw zijn gelegd;

6º de datum van de kennisname van de opname, de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties of van de afschriften van de processen-verbaal, alsook de naam van de personen die er kennis van genomen hebben;

7º iedere andere gebeurtenis die erop betrekking heeft.

De rechter spreekt zich uit over het verzoek van de verdachte, de beklaagde, de burgerlijke partij of hun raadsman, om het geheel of gedeelten van de ter griffie neergelegde opnamen en overschrijvingen die niet zijn opgetekend in een proces-verbaal, te raadplegen, en over hun verzoek tot overschrijving van bijkomende delen van de opnamen.

Het verzoek dat gericht is tot de onderzoeksrechter, wordt behandeld overeenkomstig artikel 61quinquies . De onderzoeksrechter kan dit verzoek bovendien afwijzen om redenen die verband houden met de bescherming van andere rechten of belangen van personen.

Onverminderd hetgeen in de vorige leden is bepaald, spreekt de rechter zich uit over het verzoek van de verdachte, de beklaagde, de burgerlijke partij of hun raadsman om de gedeelten van de ter griffie neergelegde opnamen van privécommunicatie of -telecommunicatie waaraan de betrokkene heeft deelgenomen en die niet zijn overgeschreven en opgetekend in een proces-verbaal, te raadplegen, en over hun verzoek tot overschrijving van bijkomende delen van deze opnamen. »

Art. 10. L'article 90septies du même Code, inséré par la loi du 30 juin 1994, est remplacé par la disposition suivante :

« Art. 90septies . ­ Les communications ou télécommunications recueillies grâce aux mesures prises en application des articles 90ter , 90quater et 90quinquies , sont enregistrées. L'objet de la mesure ainsi que les jours et heures auxquels celle-ci a été exécutée sont enregistrés au début et à la fin de chaque enregistrement qui s'y rapporte.

À l'exception de la transcription de l'enregistrement des communications et télécommunications estimées pertinentes avec traduction éventuelle et de l'indication des objets et des données d'identification des moyens de télécommunication à partir desquels ou vers lesquels il a été appelé en ce qui concerne les communications et télécommunications estimées non pertinentes, toute note prise dans le cadre de l'exécution des mesures visées à l'alinéa précédent par les personnes commises à cette fin qui n'est pas consignée dans un procès-verbal, est détruite. L'officier de police judiciaire commis pour l'exécution de la mesure procède à cette destruction et en fait mention dans un procès-verbal.

Les enregistrements accompagnés de la transcription des communications et télécommunications estimées pertinentes avec traduction éventuelle, de l'indication des objets et des données d'identification des moyens de télécommunication à partir desquels ou vers lesquels il a été appelé en ce qui concerne les communications et télécommunications estimées non pertinentes, et des copies des procès-verbaux sont conservés au greffe sous pli scellé.

Le greffier mentionne dans un registre spécial tenu journellement :

1º le dépôt de chaque enregistrement, ainsi que de la transcription des communications et télécommunications estimées pertinentes avec traduction éventuelle et de l'indication des objets et des données d'identification des moyens de télécommunication à partir desquels ou vers lesquels il a été appelé en ce qui concerne les communications et télécommunications estimées non pertinentes;

2º le dépôt de chaque copie de procès-verbal;

3º le jour de leur dépôt;

4º le nom du juge d'instruction qui a ordonné ou confirmé la mesure et l'objet de celle-ci;

5º le jour où les scellés sont ouverts et éventuellement réapposés;

6º la date de prise de connaissance de l'enregistrement, de la transcription des communications et télécommunications estimées pertinentes avec traduction éventuelle et l'indication des objets et des données d'identification des moyens de télécommunication à partir desquels ou vers lesquels il a été appelé en ce qui concerne les communications et télécommunications estimées non pertinentes, ou des copies des procès-verbaux, ainsi que le nom des personnes qui en ont pris connaissance;

7º tous les autres événements qui s'y rapportent.

Le juge se prononce sur la demande du prévenu, de l'inculpé, de la partie civile ou de leurs conseils, de consulter la totalité ou des parties des enregistrements et des transcriptions déposés au greffe qui ne sont pas consignées dans un procès-verbal, et sur leur demande de transcrire des parties additionnelles des enregistrements.

La demande qui est adressée au juge d'instruction est traitée conformément à l'article 61quinquies . Le juge d'instruction peut en outre rejeter cette demande pour des raisons liées à la protection d'autres droits ou intérêts des personnes.

Sans préjudice des alinéas précédents, le juge se prononce sur la demande du prévenu, de l'inculpé, de la partie civile ou de leurs conseils de consulter les parties des enregistrements déposés au greffe de communications ou de télécommunications privées auxquelles la personne concernée a participé et qui ne sont pas transcrites et consignées dans un procès-verbal, et sur leur demande de transcrire des parties additionnelles de ces enregistrements. »

De heer Boutmans stelt voor dit artikel te doen vervallen.

M. Boutmans propose la suppression de cet article.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

De heer Goris stelt volgend amendement voor :

« Het laatste lid van het voorgestelde artikel 90septies vervangen als volgt :

« De verdachte, de beklaagde, de burgerlijke partij of hun raadsman hebben het recht om het geheel of de gedeelten van de ter griffie neergelegde opnamen van privécommunicatie of -telecommunicatie waaraan de betrokkene heeft deelgenomen en die niet zijn overgeschreven en opgetekend in een proces-verbaal, te raadplegen.

Op hun uitdrukkelijk verzoek wordt tevens overgegaan tot overschrijving van bijkomende gedeelten van de opnamen. »

« Remplacer le dernier alinéa de l'article 90septies proposé par ce qui suit :

« Le prévenu, l'inculpé, la partie civile ou leur conseil ont le droit de consulter la totalité ou les parties des enregistrements, déposés au greffe, de communications ou de télécommunications privées auxquelles la personne concernée a participé, et qui ne sont pas transcrites et consignées dans un procès-verbal.

À leur demande expresse, il est également procédé à la transcription de parties additionnelles des enregistrements. »

Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, tijdens de bespreking in de commissie aanvaardde de minister enerzijds wel het onderscheid tussen gesprekken waaraan een betrokkene zelf heeft deelgenomen en andere gesprekken. Dit onderscheid is ook in het ontwerp terug te vinden. Anderzijds wordt dit onderscheid toch weer louter pro forma, aangezien voor beiden dezelfde voorwaarden gelden. Dit amendement strekt ertoe de betrokkene het recht te verlenen om steeds de gesprekken te beluisteren waaraan hij zelf heeft deelgenomen. Wanneer de onderzoeksrechter uit een dergelijk gesprek een element à charge kan halen, dan is het een elementair recht van de verdediging dit gesprek ook te kunnen beluisteren. De onderzoeksrechter mag dit niet weigeren en bijgevolg is de indiening van een verzoek hiertoe overbodig.

De voorzitter. ­ De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

De heer Goris stelt voor een artikel 10bis (nieuw) in te voegen, luidend :

« Art. 10bis. Artikel 90decies, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« De minister van Justitie brengt elk jaar verslag uit aan het Parlement over de toepassing van de artikelen 46bis, 88bis en 90ter tot en met 90novies. »

« Art. 10bis. L'article 90decies, alinéa premier, du même Code est remplacé par la disposition suivante :

« Le ministre de la Justice fait rapport chaque année au Parlement sur l'application des articles 46bis, 88bis et 90ter à 90novies. »

Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, ook de heer Erdman heeft erop gealludeerd. Het is zinvol dat de minister jaarlijks aan het Parlement verslag uitbrengt over de toepassing van de wetgeving, zodat het Parlement het statistisch materiaal kan inzien en de efficiëntie van de maatregelen kan evalueren.

De voorzitter. ­ De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

De aangehouden stemmingen en de stemming over het geheel van het wetsontwerp hebben later plaats.

Il sera procédé ultérieurement aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.