1-119

1-119

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 19 JUIN 1997

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 19 JUNI 1997

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER VANDENBERGHE AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « DE BESTAANDE PROBLEMEN BIJ HOLDINGMAATSCHAPPIJEN EN DE MOGELIJKE BELANGENCONFLICTEN TUSSEN AANDEELHOUDERS »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. VANDENBERGHE AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « LES DIFFICULTÉS QUI EXISTENT AU NIVEAU DE LA DIRECTION DES SOCIÉTES HOLDINGS ET LES CONFLITS D'INTÉRÊTS QUI PEUVENT SURGIR ENTRE LES ACTIONNAIRES »

De voorzitter. ­ Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Vandenberghe aan de minister van Justitie.

Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, de fusies en herschikkingen in de grote holdings van de groepen Brussel Lambert, Lyonnaise des Eaux en Suez stellen een aantal beginselen van de regelgeving en het goed fatsoen omtrent de vennootschappen in België in vraag.

De verdeling van de bestuursmandaten heeft aanleiding gegeven tot beschouwingen allerhande over de aard van het kapitalisme zoals dit in België tot uiting komt in de besluitvorming van de grote ondernemingen. Het uitwisselen van bestuurders verloopt nog sneller dan het uitwisselen van spelers op de voetbalmarkt en dit is veelbetekenend. Kruisparticipaties, strategische en niet-strategische ondernemingen, de hele wereld van de holdingmaatschappijen kwam in de publieke aandacht.

Ik wil een aantal vragen stellen over drie punten: de gelijke behandeling van de aandeelhouders, de onafhankelijkheid van het management en het behoud van een eigen industrieel en financieel weefsel in België.

Wat het eerste punt betreft, zien wij dat in België nog vaak wordt uitgegaan van een referentie-aandeelhouder. Deze vervult, naargelang van de beoordeling van de situatie, afwisselend de taak van kapitaalverschaffer en van strateeg. Indien dit echter gebeurt in een web van al dan niet met elkaar verwante vennootschappen rijzen er allerlei belangenconflicten. De andere aandeelhouders ­ de niet-referentie aandeelhouders ­ en de andere spelers in de vennootschap kunnen dan al snel het slachtoffer worden van deze situatie. De razendsnelle evolutie op de wereldmarkten en het verruimen van onze horizon over de grenzen heen zetten de fundamentele tekortkomingen van wat ik het « Franse machtsmodel in de grote onderneming » durf te noemen, in de verf. Het steeds meer technische karakter van de beslissingen en de daarmee gepaard gaande noodzaak aan specialisering maken het een kapitaalverschaffer aartsmoeilijk om tegelijkertijd ook nog strateeg te zijn. De strateeg wordt met hetzelfde probleem geconfronteerd.

In wezen is hier het fundamentele vraagstuk van de verhouding tussen economie en samenleving aan de orde. Het vasthouden aan een model waarbij het belang van de machtsverwerving op zich het haalt op elementaire economische en sociale overwegingen, is politiek achterhaald. Het model moet worden herzien. De steeds verdergaande efficiëntie van de financiële markten, in de strikt economische zin, toont de weg naar een onderneming waarin de aandeelhouderswaarde en de aandeelhoudersgelijkheid op de voorgrond treden en waarin de beurs een rol moet spelen.

De regering kondigde in dit kader recentelijk een initiatief aan inzake de zogenaamde autonome NV. De taken van de raad van bestuur, het management, de aandeelhouders zal beter worden gedefinieerd en de verdeling tussen de drie organen zal worden herzien. Het debat over de autonome NV kan trouwens worden gesitueerd in het modeverschijnsel dat nu aan de orde is tijdens alle grote vergaderingen van « clubs », zoals de Lions Club, namelijk het corporate governance.

In het april-nummer van het tijdschrift van het VKW, Ondernemen , is daarover een interessante bijdrage verschenen. Ik blijf even stil staan bij het artikel hierin van professor Daems over de eigen rol van het management, van de raad van bestuur en van de aandeelhouders. Die eigen rol moet worden ingevuld om tot een goed bestuur van de vennootschap te komen. Het management moet de strategie van de onderneming formuleren. De strategie die het management voorlegt, moet door de raad van bestuur kritisch worden geëvalueerd en de raad van bestuur moet het management ondervragen over de functionaliteit van deze opties. De aandeelhouders moeten ten slotte in de eerste plaats proberen het vermogen te maximaliseren, maar dan met de nodige nuances.

Volgens mij is het uitgangspunt van professor Daems verdedigbaar omdat het de eigen rol van die drie instanties in een goed bestuur van een vennootschap aan de orde brengt en duidelijk maakt ­ wat volgens mij de juiste opvatting is ­ dat de eigendom, de maatschappelijke waarde van een onderneming, niet kan worden teruggebracht tot de waarde van het aandeel, in eigendomstermen uitgedrukt.

In de ondernemingswereld bestaan daarover uiteenlopende opvattingen. Sommigen zijn van oordeel dat het hier zou gaan om een onteigening en dat de regelgevende inmenging in de vennootschapsstructuur niet verantwoord zou zijn.

Mijns inziens moet het debat niet worden afgesloten. Het is een interessant debat. Bij velen, ook bij degenen die het vrije-ondernemingsschap genegen zijn, leeft de opvatting dat wat de afgelopen maanden te zien was in het land ­ het spel met de Russische poppen waarbij men 's avond gaat slapen als lid van een bepaalde onderneming en 's morgens opstaat als lid van een andere onderneming omdat er in Parijs een goed glas champagne werd gedronken ­ ons terugbrengt tot de negentiende eeuw, de tijd dat Leopold II in Parijs verbleef. Daaraan moet dringend een einde worden gemaakt. Er moet een grotere doorzichtigheid komen en de ondoorzichtige werking met een waterval van holdings en tussenholdings die elkaar controleren en waarvan de belangen steeds onduidelijker worden, roept vragen op over het goed bestuur van vennootschappen.

Een eerste vraag uitgaande van de gelijke behandeling van alle aandeelhouders is, of er geen dringende maatregelen nodig zijn om de evenwaardige behandeling van alle aandeelhouders van deze vennootschappen te verzekeren.

Een tweede vraag heeft betrekking op de onafhankelijkheid van het management. In de opvatting over het management van een vennootschap zoals zo-even weergegeven, is het duidelijk dat het verschuiven van aandelenpaketten ­ alsof we uitgenodigd zijn op een geëvolueerd monopolyspel ­ het goed management in het gedrang brengt. Wij moeten er ons dan ook over bezinnen of de kettingholdings nog kunnen blijven voortbestaan en of ze nog nut hebben in een modern economisch bestel. Wij zijn er reeds sedert jaren van overtuigd ­ ik verwijs terzake naar de Duitse literatuur en ook in de Duitse ondernemingsstructuur komt dat zeer goed tot uiting ­ dat het management over een zekere marge moet beschikken om autonoom beslissingen te kunnen nemen.

Het in elkaar schuiven van verschillende structuren werkt de economische efficiëntie zeker niet in de hand; de onduidelijkheid dient evenmin het belang van de actoren in de ondernemingen. Bij de recente perikelen rond de fusie van de groep Suèz met Lyonnaise des Eaux hebben de Generale Maatschappij en Tractebel zelfs moeten zoeken naar een aanvaardbare statutaire regeling om in de raden van bestuur waarborgen te krijgen voor het door het management gewenste onafhankelijk bestuur.

De wetgeving op de vennootschappen bevat sinds de hervorming van 1995 de artikelen 60 en 60bis die de belangenconflicten regelen. Bij de bespreking in het Parlement werd de hoop uitgesproken dat aanpassing van artikel 60 en de invoering van een artikel 60bis niet alleen voor de aandeelhouders grotere transparantie en zekerheid zou teweegbrengen, maar ook voor de bestuursleden en de bedrijfsleiding wanneer tegenstrijdige belangen in het spel zouden komen. Er werd vooral veel verwacht van artikel 60bis dat de procedure regelt voor beursgenoteerde bedrijven waarvan de raad van bestuur op het punt staat om een beslissing te nemen die een belangrijke aandeelhouder een vermogensvoordeel oplevert. De onzekerheden die de fusie van de groepen Suèz en Lyonnaise des Eaux met zich brachten en de Belgische belangen die hiermee verweven waren, tonen aan dat deze wet niet op punt staat en niet alle problemen ondervangt. Ik verwijs in dit verband naar de moeilijkheden die men heeft gekend bij de besluitvorming in het kader van de raad van bestuur van Tractebel.

België is een klein land met zeer veel holdings. Dat betekent dat er iedere dag een belangenconflict ontstaat. Onlangs nog heeft de voorzitter van de commissie voor de Financiën en het Bankwezen, de heer Dupla, een aantal pertinente verklaringen afgelegd over het voorzitterschap van Tractebel. Hij oordeelt dat het hier hoe dan ook gaat om een belangenconflict.

Het blijft echter bij deze vaststelling. Er volgt geen reactie, nochtans worden heel wat mensen voor de rechtbanken gedaagd voor zaken die maatschappelijk gezien heel wat minder belangrijk zijn. Dit is geen gunstige evolutie. Er is behoefte aan een vennootschapskader dat zekerheid en transparantie biedt. De recente fusies tonen dat met de huidige regelgeving niet wordt voldaan aan de voorwaarden van transparantie, duidelijkheid en zekerheid. Gelet op het belang van de vennootschappen in een samenleving die steunt op een vrije economische productie, moet de onafhankelijkheid van het management worden verzekerd. Wat doet de regering om de onafhankelijke opdracht van het bestuur te verzekeren ?

In de derde plaats wil ik het hebben over het behoud van het eigen industriële en financiële weefsel. Ik ben geen specialist terzake en het is duidelijk dat door de globalisering en de Europese eenheidsmarkt de vraag naar de nationaliteit van de vennootschap minder stringent wordt. Toch mag dit ons niet blind maken voor de problemen die kunnen ontstaan. Het is niet uitgesloten dat wij op een dag worden geconfronteerd met neokolonialisme. We kunnen in een situatie terechtkomen waarbij de werkelijke macht niet meer in het land aanwezig is, alhoewel het parlementaire ritueel toch verder gaat. Ik bedoel dat landgenoten die betrokken zijn bij de werking van een dergelijke vennootschap, omwille van het feit dat ze niet de nationaliteit hebben van de referentie-aandeelhouder, geen rol meer kunnen spelen in het management of de raad van bestuur van die vennootschap.

De Vlaamse economie die het, gelukkig voor het land, goedstelt ­ ik bedoel hiermee niets negatiefs ter opzichte van anderen ­ bewijst dat de performante ondernemingen kunnen groeien wanneer zij een plaatselijke basis hebben. Vele kleine en middelgrote ondernemingen in Vlaanderen zijn succesrijk geworden omdat zij plaatselijk waren ingeplant waardoor zij konden rekenen op het enthousiasme en de wil tot slagen van de plaatselijke bevolking of van goed bekende bestuurders of vennoten.

Het is belangrijk dat ons land een rol blijft spelen in de economie. Gezien het sociale belang van de economie kan niet worden gesproken van een strategie die het Belgische belang verdedigt, indien niet wordt tegemoetgekomen aan de beginselen van behoorlijk bestuur.

Vindt de regering dat er op dit vlak problemen rijzen of dat er maatregelen moeten worden genomen, eventueel in het kader van een nieuwe NV, om het behoud van het eigen industriële en financiële weefsel te bevorderen, zonder daarbij ook maar in enige mate afbreuk te doen aan de van toepassing zijnde Europese regelgeving? Ik ben mij ervan bewust dat het om een delicaat evenwicht gaat.

De voorbije maanden is duidelijk gebleken dat er in ons land problemen zijn op het vlak van de vennootschapsstructuur, die een weerslag hebben op de ondernemingsstructuur. Het wordt tijd dat wij een nieuwe richting inslaan. De sleutelwoorden voor gezonde, dynamische en vooral goed uitgebouwde vennootschappen zijn : transparantie en efficiëntie. Het is belangrijk dat iedereen weet waaraan zich te houden zonder dat de positie van de ene, de andere in de schaduw plaatst. Duidelijke regels moeten onnodige botsingen en machtsspelletjes verkomen.

Er rijzen dus vragen over de positie van de aandeelhouders en over de verhouding van het management tot het aandeelhouderschap en het bestuur, maar er is ook onrust over de toekomst van onze eigen industriële en financiële instellingen.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer Swaelen treedt opnieuw als voorzitter op

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, het verheugt mij dat men mij eens een vraag stelt die niets te maken heeft met strafrecht. Het doet ook deugd dat ik als minister van Justitie van gedachten kan wisselen over de grondslagen van ons economisch weefsel. De heer Vandenberghe had deze vraag overigens ook kunnen stellen aan de minister van Economische Zaken of aan de eerste minister aangezien het gaat over de belangen van het land.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de minister, ik heb deze vraag tot u gericht omdat ik een antwoord wens.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ U doet mij te veel eer aan, mijnheer Vandenberghe.

Een groot deel van de problemen waarmee wij op het ogenblik worden geconfronteerd, hebben inderdaad te maken met justitie. Dit is ook het geval met deze problematiek. Het gaat immers om maatschappelijke en economische keuzes die kunnen worden vertaald in ons vennootschapsrecht.

Het vennootschapsrecht bevat een aantal mechanismen die goed functioneren en andere die onlangs zijn gewijzigd. In het regeerakkoord is men ervan uitgegaan dat na de recente wijzigingen van het vennootschapsrecht een zekere stabiliteit zou worden beoogd. Het was dus niet de bedoeling het debat te heropenen over de structuren, over de problematiek van artikel 60bis , over de problematiek van de NV's en over de omzetting en de beperking van stemrecht. Dit debat werd onder de vorige regering gevoerd en heeft geleid tot een relatief brede herziening van het vennootschapsrecht. Men was van oordeel dat het opportuun was deze materie gedurende een periode ongemoeid te laten.

Het enige initiatief dat ik tot op heden in dit verband heb genomen, is de codificatie, het herschrijven van alle artikelen met betrekking tot het vennootschapsrecht. Dit was noodzakelijk omdat wij door de talrijke disparate initiatieven de basisteksten nog moeilijk konden terugvinden.

Het document is goedgekeurd in de Ministerraad en bevindt zich thans bij de Raad van State. Het gaat hier dus niet om een wijziging ten gronde, maar om een poging de wetgeving toegankelijker te maken.

De heer Vandenberghe heeft terecht gewezen op de vele gezelschappen die geregeld discussiëren over de problematiek van de corporate governance , waarover sir Cadbury studies heeft gemaakt.

Deze problematiek is in ons land nog prangender geworden, onder meer ingevolge de problemen bij enerzijds Lyonaise des Eaux, Tractebel en Suez en anderzijds bij Renault. Aspecten als mundialisering, het nemen van buitenlandse beslissingen en het gebrek aan autonomie van de vennootschappen in ons land hebben het debat nog versterkt.

Wij zouden het debat kunnen openen over artikel 60, dat ertoe strekt de problemen op te vangen ingevolge tegenstrijdige belangen bij bepaalde concrete handelingen, en artikel 60bis , dat het systeem heeft uitgebreid tot bepaalde groepen.

Wij worden echter steeds meer geconfronteerd met structurele belangentegenstrijdigheid, waarbij de activiteit van de ene maatschappij ­ bijvoorbeeld Lyonaise des Eaux ­ en deze van de andere ­ in dit geval Tractebel ­ concurrentieel zijn, terwijl de moedervennootschap de facto over beide de leiding heeft. Met andere woorden, het gaat niet over een concrete handeling zoals een verkoop, een aankoop of een individuele beslissing, maar over een structureel probleem.

Om dit op te lossen, zouden wij in feite een artikel 60ter moeten invoegen. Hierover werd tot op heden nog niet gediscussieerd. Het lijkt me wel de moeite waard dit te overwegen.

Defensief redenerend kan men zich afvragen hoe men kan blokkeren en de problemen aanpakken. Positief aan de discussies die momenteel worden gevoerd, is dat vanuit diverse basisredeneringen wordt gezocht naar een manier waarop een vennootschap moet worden gestructureerd opdat het belang van de vennootschap zou primeren op de belangen van de holdingmaatschappij en de referentieaandeelhouders.

Dit vormt een onderdeel van de discussie over de corporate governance . Van een vennootschap wordt in feite meer verwacht dan het louter dienen van de belangen van de aandeelhouders. De maatschappelijke verbondenheid, de betrokkenheid, het sociaal aspect, de verankering en het economisch belang voor de omgeving, de stad en de regio worden thans belangrijker, wat ik een positieve evolutie vind.

Vanuit deze ruime maatschappelijke discussie rijst uiteraard de vraag hoe vennootschappen moeten worden georganiseerd.

Een tweede element is dat steeds uitdrukkelijker geopteerd wordt voor een publieke vennootschap en dat steeds meer een beroep wordt gedaan op de kapitaalmarkt. Als men het geld bij de burger gaat ophalen, moet hij ook op een behoorlijke manier in het bestuur worden vertegenwoordigd. Dit vergt een nieuwe visie op de samenstelling van de bestuursorganen van de vennootschap.

Daarbij mag men niet onderschatten ­ en zelf doe ik dat alleszins niet ­ dat de holdings in ons land een lange traditie achter zich hebben. Vele van onze grotere ondernemingen zijn erg verknocht aan de holdings. Wij mogen niet de illusie koesteren dat dit met toepassing van een of ander wetsartikel snel kan worden gekeerd.

De positieve aspecten van de referentieaandeelhouders voor de transparantie van het economisch leven werden steeds in de verf gezet. Zelf ben ik er echter van overtuigd dat deze trend wellicht definitief voorbij is. De transparantie van het ondernemingsschap en de maatschappelijke verantwoording zullen wellicht niet langer hoofdzakelijk via de referentieaandeelhouders of de holdingmaatschappijen worden verzekerd, die via kleine aandelenpakketten zeer veel macht uitoefenen. Dit fundamentele probleem dat alom de kop opsteekt, moet ongetwijfeld verder worden uitgediept. Op korte termijn is dit niet mogelijk, ik maak me daarover geen begoochelingen. We moeten er ons overigens voor hoeden geen andere negatieve fenomenen in het leven te roepen.

Tegen de achtergrond van de corporated governance wordt dit een boeiend debat. Wij moeten daaraan deelnemen, de regering heeft dat alleszins reeds gedaan en heeft aan de minister van Justitie de opdracht gegeven een wetsontwerp voor te bereiden waarin de hierboven voorgestelde opties omtrent onder andere de autonome vennootschappen, een vaste vorm krijgen.

De autonome vennootschap is een variante van de naamloze vennootschap. Door de combinatie van een beperkt stemrecht voor de aandeelhouders met de aanwezigheid van een minimum aantal onafhankelijke bestuurders met een bijzondere bevoegdheid wordt een nieuw evenwicht nagestreefd. Deze bestuurders kunnen tussenkomen volgens een aantal welbepaalde procedures. Door het invoeren van twee types van bestuurders wordt, overeenkomstig de ideeën van de corporated governance, de versterking van de rol van de raad van bestuur beoogd, veeleer dan die van de aandeelhouders of van het management.

Het is nu mijn opdracht om aan deze opties vorm te geven. Centraal in de discussie staat nu de vraag of we al dan niet zullen overgaan tot het verplicht invoeren van het statuut van de autonome vennootschap voor de vennootschappen die bijvoorbeeld ter beurze zijn genoteerd of een bepaalde kapitalisatiegraad hebben bereikt, met andere woorden voor de grootste ondernemingen die de financiële markten voor miljarden hebben aangeboord.

Ik ben de mening toegedaan dat het beter is om het debat open te houden, om de nieuwe ideeën te lanceren en de keuze voor dit statuut vrij te laten. Uiteraard moet de overgang naar dit systeem worden aangemoedigd. Een verplichte invoering zou wellicht talloze achterdeurtjes openen en aanzetten tot het creëren van ontwijkingsmechanismen.

Hierover wordt dus gedebatteerd. Ook het debat over het al dan niet verplichte karakter moet worden gevoerd. Sinds de regering beslist heeft om op dit punt verder initiatieven te nemen, komen er van alle kanten teksten en vragen. De Commissie voor het Bank- en Financiewezen, maar ook het VBO en het VKW hebben op dit terrein initiatieven genomen. Ook de beursautoriteiten hebben een en ander gedaan rond een code en een deontologie. Al deze zaken kunnen het debat verder voeden en waarschijnlijk zullen wij komen tot een spontane wijziging in het bestuur van de vennootschappen. Daarop aansluitend moeten wij nagaan welke wetgevende initiatieven kunnen worden genomen om de beweging verder te ondersteunen.

Tot zover enkele bedenkingen bij dit onderwerp. Ik wil zeker niet zeggen dat het debat hiermee is afgerond. Wij zullen de discussie ongetwijfeld moeten voortzetten.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik ben het met hem volmondig eens dat het debat niet is afgesloten. Ik wijs hem echter op de grote maatschappelijke belangstelling voor deze problemen en op de sociale weerslag ervan op het terrein. Deze problematiek moet dan ook het voorwerp van onze bezorgdheid blijven uitmaken en wij mogen het debat niet als voorwendsel gebruiken om de komende jaren niets te doen.

De minister heeft in verband met behoorlijk bestuur verwezen naar een Engelse lord ­ wie komt daar meer voor in aanmerking dan een lord ­ maar hier is het een beetje zoals met de sociale zekerheid. De sociale zekerheid, wordt vaak gezegd, komt van Beveridge, maar in feite werd ze ingevoerd door Bismarck. Zo geeft de Duitse ondernemingsvorm, de NV, reeds een betere bescherming aan het management en zorgt hij voor een onafhankelijke raad van bestuur. Dit werkt reeds tientallen jaren zeer succesvol.

Ik dring er dan ook op aan deze formule in overweging te nemen voor nieuwe NV's. Ik ben het ermee eens dat het niet evident is deze formule plots voor alle NV's op te leggen, maar wellicht moeten voor de op de beurs genoteerde naamloze vennootschappen wel bijkomende maatregelen worden genomen, omdat daar de referentieaandeelhouder gemakkelijker misbruik kan maken van zijn positie.

De voorzitter. ­ Het incident is gesloten.

L'incident est clos.