1-118 | 1-118 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU JEUDI 19 JUIN 1997 |
VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 19 JUNI 1997 |
Hervatting van de bespreking van de aanbevelingen
Reprise de la discussion des recommandations
De voorzitter. Wij hervatten de bespreking.
Nous reprenons la discussion.
Het woord is aan mevrouw Leduc.
Mevrouw Leduc (VLD). Mijnheer de voorzitter, ik sluit mij aan bij de wijze woorden van mevrouw Lizin, die op een uitstekende wijze de discussie in de commissie over de oprichting in België van een centrum voor verdwenen en misbruikte kinderen verduidelijkte. Wij vragen de eerste minister om vooral aandacht te besteden aan de aanbevelingen geformuleerd in het verslag. Wij zouden eigenlijk dagelijks aan deze aanbevelingen moeten worden herinnerd, tot op het ogenblik dat zij gerealiseerd zijn.
Ik wil nog enkele punten in herinnering brengen. Wij werden samen met de hele Belgische bevolking enorm verontrust door de verdwijning van de kinderen in 1995. In de pers hebben wij toen bijna dagelijks kunnen lezen over kinderen die al jaren vermist waren en uit de aandacht verdwenen waren. Vervolgens waren wij gruwelijk geschokt toen wij vernamen welk triest lot de kinderen was beschoren. Wij hebben moeten vaststellen dat noch wij, noch de justitie voldoende gedaan hebben. De ouders, die met verschrikkelijke angst, twijfel, wanhoop en pijn gezocht hebben naar hun kinderen, hebben ons uiteindelijk de weg gewezen naar oplossingen.
De heer Moens, ondervoorzitter,
treedt als voorzitter op
Het centrum voor vermiste en misbruikte kinderen in de Verenigde Staten was een voorbeeld voor iedereen die het bezocht, waaronder de eerste minister, een delegatie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en een aantal deskundigen.
Het werk dat daar met vallen en opstaan is geleverd, moeten wij niet louter overnemen, maar wij moeten het aanpassen aan de Belgische en de Europese situatie. Wij moeten ervan leren en ervoor zorgen dat het centrum hier er zo vlug mogelijk komt. Ik weet dat het zeer gevaarlijk is om datums voorop te stellen. Men heeft het gehad over « binnenkort » en « juni ». Ondertussen is het bijna juli. Wij hebben misschien veel verwezenlijkt, maar in de ogen van de publieke opinie hebben wij nog niet genoeg gedaan.
Ik vind het erg dat ik in de pers moet lezen dat het de schuld van de ouders is, dat het centrum nog niet opgericht is. Ik betwijfel dit. Een paar dagen geleden las ik de woorden van één van de ouders, die volgens mij de bedenkingen van alle ouders verwoordde: « Ik blijf geloven en ik blijf vooral hopen dat het probleem van de ontvoerde, misbruikte en vermoorde kinderen eens terdege zal aangepakt worden. » Dat vraagt de bevolking. Dat vragen de ouders.
Mevrouw Lizin heeft reeds op treffende wijze gezegd dat wij de ouders als woordvoerders moeten gebruiken. Ik zou zelfs zeggen dat wij de ouders in het licht van de aanbevelingen moeten gebruiken als « geprivilegeerde getuigen » die weten wat het is om in dergelijke omstandigheden een kind te verliezen en te zien misbruikt worden.
Ik verwijs zeer uitdrukkelijk naar de aanbevelingen van het rapport. Mevrouw Lizin heeft erop gewezen dat men in de ons omringende landen misschien al verder gevorderd is. Ik vind niet dat wij over één nacht ijs moeten gaan en alles meteen moeten realiseren, maar bepaalde punten kunnen wij onmiddellijk realiseren.
Ik heb al zo vaak gezegd dat er een dringende noodlijn moet komen met een heel eenvoudig nummer, dat men zelfs in een panieksituatie onmiddellijk kan vormen. Een dergelijke noodlijn had de redding kunnen zijn van de vermoorde kinderen. Een dergelijke noodlijn kan de redding betekenen van kinderen die worden misbruikt of die zich in een andere noodsituatie bevinden.
Waarom wordt die hot line, die 111-lijn niet onmiddellijk geïnstalleerd? Voor mij mag het ook een ander nummer zijn, als het maar een gemakkelijk nummer is, dat kinderen kunnen onthouden. Deze gratis lijn moet onmiddellijk worden geïnstalleerd.
Volgens de Chinese wijsheid kan om het even welk complex probleem worden opgelost, indien het wordt opgesplitst in kleine deelproblemen, die apart worden opgelost.
Verder uitstel is onaanvaardbaar, de bevolking verwacht dat er initiatieven worden genomen. Wij mogen de ouders, die al zoveel ellende hebben meegemaakt, niet opnieuw teleurstellen. Wij mogen onze plicht niet verzuimen en moeten ervoor zorgen dat de aanbevelingen voor de oprichting van het centrum zo vlug mogelijk worden uitgevoerd.
Hiervoor moeten wij ons allemaal prioritair inzetten. Deze problemen dulden geen uitstel meer. Ik zelf zal doen wat ik kan. Indien wij allemaal onze uiterste best doen en deze zaak niet op de lange baan schuiven, komen wij tegemoet aan wat de bevolking van ons verlangt. (Applaus.)
M. le président. La parole est à Mme Cornet d'Elzius.
Mme Cornet d'Elzius (PRL-FDF). Monsieur le président, à la suite de la Marche blanche, le Conseil des ministres du 22 octobre a pris la décision de créer un centre pour enfants disparus. Une indispensable période d'information et de réflexion s'en est suivie, afin d'étudier la faisabilité de l'opération, notamment sous l'égide de la Fondation Roi Baudouin. Malheureusement, depuis cette date, nous avons assisté à une perte de temps considérable en débats d'ordre psychologique qui ont révélé certaines divergences de vues et certains clivages entre les différentes personnes à la base de ce projet. C'est évidemment regrettable car, sous l'impulsion du député européen Philippe Monfils, le Parlement européen a déjà voté, au début de cette année, un crédit de 120 millions de francs pour le soutien d'un programme d'action de lutte contre la maltraitance. La participation d'organisations non-gouvernementales, et donc le fonctionnement d'un centre de recherche, peut entrer dans ce programme. Or, il n'y a pas encore de projet concret du côté belge.
Le Parlement européen attend une initiative concrète et finalisée de notre pays pour débloquer les fonds. Un danger est que ce budget se volatilise et se dilue dans d'autres actions qui sont au point mais dont le degré d'urgence est moins élevé.
Permettez-moi à présent de vous faire part de ma propre vision du centre pour enfants disparus. Il s'agit des pistes qui méritent d'être approfondies dans une optique d'efficacité au service de toutes les familles concernées par le drame d'une disparition. Certaines de ces réflexions ont déjà été intégrées pour partie dans les recommandations de la commission.
En ce qui concerne la mission de ce centre, utilisé comme outil essentiel et concret pour retrouver les enfants disparus, il est clair qu'il devra travailler avec les autorités judiciaires et de police dans un schéma où chacun respectera l'autonomie de l'autre.
Face à ces tâches importantes et difficiles, il ne nous paraît pas souhaitable de faire aussi de ce centre un organisme de pression ou de vigilance, c'est-à-dire de surveillance et de contrôle, d'une part, des actes des pouvoirs publics visant à prévenir et à lutter contre la maltraitance, et d'autre part, des enquêtes au sein des polices locales et spécialisées, ainsi qu'auprès des juges d'instruction et parquets.
Mêler les deux fonctions, c'est inévitablement affaiblir la crédibilité du centre comme outil opérationnel et la force de ses avis en tant qu'organe de réflexion. C'est d'ailleurs la cause de l'échec du centre britannique.
Nous proposerions une autre solution qui consiste à séparer les deux missions: d'une part, un centre traitant des cas de disparitions d'enfants avec, éventuellement, une assistance aux victimes et aux familles et, d'autre part, une fondation pour l'enfance qui réunirait, avec les parents des victimes, les représentants des grands organismes travaillant dans le secteur de l'enfance.
Cette fondation aurait pour objectif de réfléchir à la mise au point de nouveaux projets, de suivre les expériences étrangères, de donner des avis sur les projets de loi, décrets et arrêtés concernant la problématique de l'enfance.
Quant à la structure du centre, notre préférence va à l'établissement d'utilité publique, c'est-à-dire un organisme privé, mais dont l'esprit est plus conforme à l'objectif poursuivi qui est d'intérêt général.
Pour ce qui est du financement indispensable au fonctionnement du centre, il est pour nous impensable qu'il soit privé, même si ce n'est que partiellement. En effet, la recherche des enfants disparus et l'aide aux familles ainsi qu'aux victimes s'inscrivent dans les missions fondamentales de l'État: protéger les citoyens les plus faibles.
La proportion d'au moins 50 % de financement public retenue dans les recommandations ne me paraît pas suffisante.
On ne peut laisser au bon vouloir d'une initiative privée, le soin de déterminer le degré de viabilité du centre. Imagine-t-on une firme de boissons gazeuses sponsoriser l'envoi des paras belges en Afrique? Imagine-t-on des juges en partie payés par le privé ? Imagine-t-on le directeur du centre renégocier les contrats avec les sociétés privées, comme on le fait à Anderlecht ou au Standard ?
La comparaison avec le centre américain ne tient pas: l'Europe n'a pas de tradition de sponsoring permanent. Le centre ne peut évoluer au gré des humeurs changeantes des parrains.
Cela n'empêche évidemment pas, que la viabilité du centre une fois garantie par le service public, des partenaires privés puissent utilement apporter un financement complémentaire.
Il est également utile de préciser que financement public ne veut pas dire gestion par les pouvoirs publics. Le budget est fixé sur la base du cadre, des statuts, des dépenses d'investissement, de matériel et de fonctionnement. Le centre détermine de manière autonome son type d'action. Mais naturellement, il est logique et cohérent que les pouvoirs publics vérifient la bonne utilisation des subsides, c'est-à-dire le fait qu'ils soient dépensés aux fins pour lesquelles ils ont été attribués.
Il faut évidemment écarter l'argument suivant lequel l'État s'immiscerait dans la gestion quotidienne du centre. Jusqu'à preuve du contraire, l'État n'est jamais intervenu pour discuter le choix des consultations de nourrissons, pas plus que des équipes S.O.S. Enfants décidées par l'O.N.E., lequel est pourtant subsidié à concurrence de plusieurs milliards. Le secteur social et de la santé ne peut d'ailleurs vivre que par les subsides de l'État, lesquels sont octroyés sur la base de critères objectifs et permettent évidemment à chacun des organismes de décider, en toute autonomie, dans le cadre de la compétence qui lui est attribuée.
Quant au fonctionnement du centre, celui-ci disposerait d'une banque de données, dans le respect des dispositions de la vie privée. Promoteur d'actions opérationnelles en cas de disparition d'enfants, le centre devrait lui-même notamment par ses antennes locales assurer l'exercice de sa mission essentielle: contribuer à la recherche des enfants disparus.
La mission d'assistance aux parents et victimes est plus délicate. Les organisations de ce type existent déjà depuis longtemps, le terreau associatif étant fort riche tout au moins en nombre d'organismes en Belgique.
C'est l'occasion de procéder à une radioscopie de tous les organismes qui travaillent dans le secteur de la prévention de la maltraitance et de l'assistance aux victimes. Sont certainement concernées les équipes S.O.S.Enfants de l'O.N.E., actuellement, plus de 3 500 dossiers de maltraitance traités. Sont aussi visés les services d'aide aux victimes existants. Quelque 25 à 30 organismes travaillent déjà dans ces deux secteurs spécifiques.
Le centre pourrait travailler via des contrats clairs de collaboration avec ces organismes et, sans doute, avec d'autres services sociaux qui réorienteraient leurs actions vers le secteur de la prévention ou de l'intervention en cas de maltraitance, tels les C.P.A.S., les services d'aide aux jeunes, etc. Cela éviterait de doubler inutilement les actions menées et de construire un centre administrativement hypertrophié et centralisé, dont l'efficacité serait sans doute sujette à interrogation. Par contre, cela permettrait de réduire les rivalités ou les conflits de coordination.
Le personnel du centre, quant à lui, doit évidemment être recruté sur la base de compétences professionnelles, notamment pour tout l'aspect technique relatif à l'informatique, la technique de traitement de l'image, la constitution de banques de données, et le multilinguisme pour les contacts internationaux, mais aussi pour tout l'aspect administratif, à savoir la gestion du personnel, la comptabilité, la direction générale...
Le monde étant ce qu'il est, on sait que le bon démarrage « médiatique » du centre dépend du choix du dirigeant. S'il est souhaitable qu'il recueille un large consensus de départ parmi tous ceux qui, légitimement, placent un grand espoir dans ce centre, il convient de ne pas oublier que la mission du directeur sera de le faire fonctionner quotidiennement, ce qui demande une connaissance parfaite des rouages du monde administratif, social et judiciaire belge, mais aussi du monde européen et international. C'est une terrible responsabilité.
Pour conclure, je dirai qu'en ce qui concerne le « caractère » européen du centre, même si le sort affreux des petites victimes récentes s'est joué dans notre pays et même dans notre région, le caractère transnational de la maltraitance a été souvent démontré. Il faut donc créer un véritable tissu opérationnel de relations sur le territoire des quinze États européens. À cet égard, encore une fois, l'exemple du centre américain n'est nullement décisif. Il y a évidemment moins de différence « de civilisation » entre le Minnesota et l'Arkansas qu'entre le Danemark et la Grèce ou encore entre la Floride et la Californie, qu'entre la Grande-Bretagne et l'Autriche ou même la Belgique. Si on veut créer un réseau européen, ce n'est pas d'autorité à partir du centre belge que cela pourra se faire. Il faut que chaque État désigne une structure poursuivant un objectif identique. La France vient d'ouvrir son centre; l'Italie et l'Allemagne également, et d'autres pays vont très prochainement leur emboîter le pas.
Enfin, le débat mené au Sénat, que nous concluons aujourd'hui, est certes intéressant, cependant il ne prendra de signification réelle que s'il permet de dénouer le blocage actuel. J'en appelle donc au bon sens et à la bonne volonté de tous dans l'intérêt des enfants.
C'est dans cet esprit que nous approuverons ces recommandations bien qu'elles ne répondent pas à tous nos souhaits. J'insiste encore tout particulièrement sur la première recommandation qui exhorte à la mise en oeuvre urgente du centre pour enfants disparus.
De voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de voorzitter, uit respect voor de kinderen over wie het gaat, hun ouders en hun nabestaanden zullen wij de aanbevelingen goedkeuren. Het rapport draagt overigens in grote mate onze goedkeuring weg. Dat er echter wordt gepleit om het centrum gedeeltelijk door sponsoring te laten financieren, gaat mij te ver. Ik ga akkoord met privé-financiering, fundraising, schenkingen van ondernemingen, fiscale aftrekbaarheid en dergelijke. Dat men zo laag gevallen is dat men een actie voor verdwenen, verkrachte en vermoorde kinderen gedeeltelijk zou financieren met verdekte reclame, gaat mij toch te ver. Op dat vlak distantieer ik mij dan ook van de aanbevelingen. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer D'Hooghe.
De heer D'Hooghe (CVP). Mijnheer de voorzitter, bij de bespreking van de aanbevelingen omtrent de oprichting in ons land van een centrum voor verdwenen kinderen kan ik relatief kort zijn. Een beperkt aantal aanbevelingen verdient enige toelichting of commentaar.
Het lijkt mij wenselijk het nut van een dergelijk centrum te benadrukken. De gebeurtenissen die België het voorbije jaar door elkaar schudden en op een ontnuchterende maar dramatische wijze deden ontwaken, illustreren de noodzaak van een dergelijk centrum en geven aan in welke richting het dient te functioneren.
De aanbevelingen uit het rapport van de senaatscommissie vestigen er de aandacht op dat de werking niet beperkt kan blijven tot het aspect misbruik van kinderen in het kader van criminele netwerken. Dat dit laatste een aandachtspunt vormt, is de evidentie zelf, vooral na de vaststellingen rond de zaak-Dutroux.
Ook misbruik van kinderen door familieleden en personen in hun onmiddellijke omgeving maken een belangrijk onderdeel uit van het aandachtsveld. Wellicht is precies deze categorie van kindermishandeling het grootst. De benadering is ook het pijnlijkst, omwille van de familieband en de kennissenkring.
De ontvoering van kinderen door hun ouders, gewikkeld in een echtscheidingsprocedure, verdient eveneens onze aandacht. Dit doet zich vooral voor in cultureel gemengde huwelijken.
Elk van deze categorieën vereist een aangepaste aanpak, een eigen psychologische benadering en een eigen politionele aanpak. De taken die het centrum hierbij zal moeten opnemen, zijn in aanbeveling 8 nauwkeurig opgesomd.
De CVP onderschrijft deze taakinvulling ten volle en verleent hierbij haar steun. Deze aanbevelingen betekenen evenwel slechts het minimum minimorum voor de familie en de omgeving van de slachtoffers, maar zijn toch een essentiële bouwsteen in het verwezenlijken van meer gerechtigheid in onze samenleving. Zij zijn de terechte inlossing van de belofte, geformuleerd door de premier na de Witte Mars van 20 oktober jongstleden, en een antwoord op de meest expliciete oproep van de bevolking van het voorbije decennium. Alleen al omwille van de inlossing van deze belofte, is wat vandaag in de Senaat gebeurt, niet onbelangrijk. Als dit vandaag kan gebeuren, laten wij dan niet wachten tot morgen.
Verder heb ik een bedenking bij wat de jongste weken een zeer delicaat punt bleek te zijn: de samenstelling van de raad van bestuur van het centrum. Twee aspecten hiervan wil ik beklemtonen.
Ten eerste onderschrijft de CVP dat er een stap werd teruggezet en er slechts één waarnemer van overheidswege in de raad van bestuur wordt voorzien. Dit is geen onbelangrijk symbool en men heeft terecht deze houding aangenomen.
Als wij uit het drama van de verdwenen kinderen één les moeten trekken, is het deze van de nederigheid. Noch de politiek, noch de magistratuur, noch de Belgische instellingen moeten vandaag op het voorplan staan, maar wel de ouders, de slachtoffers, de nabestaanden en zij die het leed moeten dragen.
Ten tweede hoeven de ouders niet rouwig gestemd te zijn omdat ze slechts een minderheidspositie in de raad van bestuur zullen bekleden. Dit betekent immers niet dat zij niet de eerste stem zullen hebben. Ik hoop dat het centrum bij consensus kan handelen.
De positie van de ouders dient vanuit twee invalshoeken te worden bekeken.
Enerzijds zijn zij uiteraard het nauwst betrokken bij de gevolgen van deze criminaliteit de emotionele band is intens en moeilijk onder woorden te brengen maar de ouders en nabestaanden kunnen inzien dat emoties in sommige omstandigheden een hindernis kunnen vormen voor de concrete oplossing van de problemen.
Anderzijds kunnen ouders en nabestaanden beter dan wie ook begrijpen waarin die criminaliteit bestaat. Het is makkelijk op deze tribune te verklaren dat wij de situatie trachten te begrijpen, maar alleen wie die penibele omstandigheden heeft moeten doorleven, kan de ware toedracht ervan begrijpen. In dit verband durf ik te verwijzen naar de uitspraken van mevrouw Yore tijdens de hoorzitting van 19 maart jongstleden, zoals weergegeven op pagina 34 van het rapport.
De samenstelling van de raad van bestuur waarborgt een reële inbreng van de ouders en garandeert de aanwezigheid van hulpverleners, deskundigen en verenigingen. Dit is een goede combinatie en de CVP treedt de aanbevelingen dan ook volmondig bij. De werking van een dergelijk centrum mag echter niet gestoeld zijn op de verhouding meerderheid-minderheid, maar worden gedragen door een consensus en door de drang om de doelstellingen te realiseren.
Ten derde wil ik een bedenking formuleren bij de verhouding tussen het centrum en de openbare diensten. Hoe zal het centrum zich verhouden ten aanzien van de federale autoriteiten, de politie en de gerechtelijke diensten? Hoe wordt het concept « geprivilegeerde gesprekspartners » in juridische termen vertaald ?
De heer Neirinckx zegt hierover: « De werking van het centrum mag geen aanleiding geven tot bevoegdheidsconflicten met de overheidsdiensten en de verenigingen die in deze sector optreden en waarvan de activiteiten niet in het centrum opgenomen worden. Daartoe moet het centrum door middel van precieze protocollen duidelijke afspraken maken met deze diensten en verenigingen. »
Op het einde van aanbeveling 12 wordt gesuggereerd in een overgangsjaar te voorzien, vooraleer de definitieve regelingen vast te leggen. Hierbij wil ik toch een vraagteken plaatsen.
Het precieze wettelijke kader, de knelpunten in de wetgeving, de opdracht van het centrum en de praktijk van het Amerikaanse centrum zijn genoegzaam gekend. Waarom wil men dan nog een overgangsjaar in acht nemen alvorens de gemaakte afspraken definitief vast te leggen en de nodige initiatieven te nemen om de wetgeving te wijzigen ? Een spoedige afhandeling kan de situatie alleen verduidelijken en overbodige stof tot discussie wegruimen.
Mijnheer de voorzitter, ik zal mijn toespraak hiertoe beperken. Bij de andere aanbevelingen hadden wij geen fundamentele opmerkingen. Wij kunnen deze bijtreden en verheugen er ons over dat met de oprichting van dit centrum niet alleen een gedane belofte wordt nagekomen, maar tevens wordt geantwoord op één van de belangrijkste zorgen van onze bevolking. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan mevrouw Sémer.
Mevrouw Sémer (SP). Mijnheer de voorzitter, ik wil mijn uiteenzetting beginnen met enkele bedenkingen over emotionaliteit en het kanaliseren ervan. De verontwaardiging was groot, we voelden ons allen verbonden, we zouden erover waken dat dit nooit meer gebeurde, we gingen de wereld veranderen en alles wit kleuren. Een half jaar later, bij het operationeel maken van een prachtig initiatief zoals het centrum voor vermiste kinderen, blijkt hoe moeilijk het is een dergelijke emotionaliteit de kanaliseren. Dat is jammer. De uitbarsting van volkswoede die op verscheidene vlakken een « revolutie » in het benaderen van kinderen moest teweeg brengen en die de gruwel van de criminele pedofilie in zijn totale omvang aan het licht zou brengen, dreigt uit te monden in kleine, verdeelde initiatieven. Het gebrek aan samenhang en coördinatie dat aan de basis lag van het mislopen van het onderzoek naar de verdwenen en vermoorde kinderen, zien we opnieuw opduiken, nu vooral bij de ouders van de slachtoffertjes. Die verdeeldheid roept vragen op naar de representativiteit van sommige ouders.
Alvorens in te gaan op de aanbevelingen bij de oprichting van het centrum voor vermiste kinderen, wil de SP-fractie daarom eerst enkele bedenkingen maken bij het persbericht van het steuncomité van sommige ouders.
Wat de gewaarborgde onafhankelijkheid van het centrum betreft, is het evident dat het in de eerste plaats ten dienste moet staan van de vermiste kinderen, hun ouders en familie. Daarom is het aangewezen dat het centrum onafhankelijk van de overheid kan optreden. Er wordt overigens voorzien in een bestuurlijke autonomie waarbij het centrum een geprivilegieerde gesprekspartner zal worden van de federale autoriteiten, zowel van Justitie, als van Binnenlandse Zaken en politie.
Wanneer de ouders opmerken dat ze samenwerking met de federale autoriteiten in de toekomst niet uitsluiten, moeten we hen erop wijzen dat deze samenwerking volstrekt noodzakelijk is. Het hoeft immers geen betoog dat voor een goede werking van het centrum een nauwe samenwerking met de politiediensten vereist is.
Deze samenwerking moet evenwel gebaseerd zijn op een duidelijke afbakening van de respectieve taken. Zo is het aangewezen de politiediensten te verplichten alle verdwijningen onmiddellijk aan het centrum te melden, dit naar analogie van het NCMEC. Het centrum moet op zijn beurt ook alle ontvangen informatie aan de politiediensten doorgeven.
Ik kom nu tot enkele beschouwingen over de aanbevelingen. Over de noodzaak aan technische middelen zal iedereen het wel eens zijn. Gelet op de zeer specifieke taken is het evident dat het centrum over de nodige geavanceerde technische middelen moet kunnen beschikken. Zonder adequate infrastructuur en gespecialiseerde technologie is de kans zeer reëel dat het initiatief verwordt tot de zoveelste instelling zonder effectieve meerwaarde, wat te allen prijze moet worden vermeden.
Het is goed dat de commissie en de ouders van de verdwenen kinderen het erover eens zijn dat het centrum over dezelfde technische middelen dient te beschikken als het NCMEC.
Voor het uitvoeren van de taken van het centrum zijn een aangepaste technologie, een eigen website en een aansluiting op Internet vereist.
Voor het verouderen van foto's van verdwenen kinderen heeft het NCMEC een techniek ontwikkeld die uitstekende resultaten oplevert. Het aanbod om België deze apparatuur ter beschikking te stellen moet in dankbaarheid worden aanvaard. De hieraan verbonden voorwaarde dat België instemt met een opleidingsprogramma door het NCMEC, kan alleen maar als evident worden aangezien.
Voor de nieuwste opsporingstechnieken moet België in de leer gaan bij de Amerikanen, omdat het hier gaat om een nieuw toepassingsdomein. Men mag dit echter niet beperken tot het « leren gebruiken » van de software, men moet ook de onderliggende concepten leren kennen. Dit moet garanderen dat we in de snel evoluerende wereld van de informatietechnologie bijblijven. Zo zijn er op het ogenblik al interuniversitaire vakgroepen die bereid zijn ten behoeve van het centrum een netwerkstructuur op te bouwen ook op Europees vlak voor technologische onderzoeks- en ontwikkelingsaspecten en voor het oplossen van probleemgevallen inzake spraak- en beeldverwerking waarvoor specifieke kennis en onderzoeksexpertises nodig zijn.
Er kan geen twijfel bestaan over de noodzaak van de installatie van een « hot line ». De principes die daarbij moeten worden gehanteerd staan in het verslag. Ik heb het enkel nogal moeilijk met de opmerking betreffende het probleem dat zou kunnen rijzen, indien ouders bij een onrustwekkende verdwijning van hun kind geen beroep wensen te doen op het centrum. Er wordt gesuggereerd dat het centrum in elk geval zou proberen de hulp die het kan bieden door de ouders te doen aanvaarden.
Men dient zich evenwel te hoeden voor het imago van « gedwongen hulpverlening », wat door sommige ouders misschien niet zou worden geapprecieerd. Het spreekt vanzelf dat de nodige omzichtigheid geboden is bij de verspreiding van signalementen en de behandeling van beeldmateriaal.
In het verslag wordt niet gepreciseerd dat de verspreiding van signalementen en beeldmateriaal enkel betrekking kan hebben op de verdwenen kinderen. Het eventueel verspreiden van signalementen van verdachten lijkt mij een te vergaande bevoegdheid voor het centrum. Het is misschien aangewezen deze beperking te vermelden. In de Verenigde Staten kan enkel in het kader van ontvoeringen door de ouders en op verzoek van de politie of een rechter het NCMEC voor de gelijktijdige verspreiding van het signalement van de verdachte en het kind zorgen.
Bij de taakvermelding, vorming en sensibilisering van politiediensten en magistraten dient te worden gewezen op mogelijke versnippering van de middelen en inspanningen. Om dit te vermijden kan het centrum gebruik maken van de deskundigheid van onze universiteiten met hun publicaties en reeds bestaande of geplande vormingssessies en bijscholingen over het ondervragen van kinderen die getuige of slachtoffer zijn van een misdrijf.
Preventie, vorming, documentatie en een inventarisatie van initiatieven en instellingen die soms onvoldoende gekend zijn, is noodzakelijk.
De eis van sommige ouders voor het aanleggen van een databank met alle gegevens over veroordeelden werd terecht geweigerd. Een duidelijke afbakening van de respectieve taken van het centrum en van de politiediensten is eveneens hoogst noodzakelijk. Ik begrijp de aarzelingen van de ouders, maar ik hoop toch dat het centrum spoedig operationeel zal zijn.
M. le président. La parole est à Mme Milquet.
Mme Milquet (PSC). Monsieur le président, je serai brève car je partage entièrement l'avis de plusieurs intervenants sur de nombreux points. Je me bornerai donc à exposer à nouveau notre démarche qui n'est en rien un doublon des initiatives prises par le gouvernement dans le cadre de la création du centre européen. Il s'agit plutôt d'un appel pressant pour dénouer les dissensions existant notamment entre les familles et les A.S.B.L.
Lors de notre visite au centre américain, nous nous sommes rendus compte qu'il attendait impatiemment des signes de notre part. Nous avons aussi constaté qu'un nombre important d'initiatives européennes en cours d'élaboration risquaient de concurrencer le projet de la Belgique.
Par ailleurs, en raison de l'émotion suscitée dans le pays et de l'attente de la population, il était important de concrétiser le signe fort que vous aviez déjà donné.
Nous étions terriblement inquiets des dernières crispations intervenues qui, relayées par la presse, risquaient de handicaper tout à fait le projet.
Nous avons donc voulu nous adresser au gouvernement pour l'encourager dans sa démarche et je crois que cet appel a été entendu. Je me réjouis de la décision qui a été prise d'aller de l'avant avec tous ceux qui ont la volonté de participer à ce centre. Je respecte l'émotion et les critiques légitimes de certains parents. Mais, lorsque l'on constate que le gouvernement essaye de prendre une décision qui correspond aux attentes de la population et que son expert est parvenu, en 63 jours, à mettre sur pied une charte répondant à nos attentes en termes de missions claires, on peut difficilement parler de récupération politicienne, sinon, ce serait le cas chaque fois que des autorités politiques prennent des décisions dans ce pays!
Lors de la Marche blanche, la population nous avait demandé d'agir rapidement. Si nous ne l'avions pas fait, on aurait reproché à l'État de ne pas répondre aux désirs des citoyens. Certaines dérives mériteraient d'être recadrées très clairement.
Je pense aussi qu'il ne faut pas se tromper de rôle dans ce centre. Il ne s'agit pas d'organiser un lobby constant par rapport à un gouvernement ou à des institutions judiciaires. L'objectif de ce centre relève de la mission de service public. À ce titre, il est tout à fait légitime, au départ, que les initiatives viennent du gouvernement et que des principes de collaboration précis soient prévus avec les autorités judiciaires et policières.
Comme je viens de le souligner, le but n'est pas de faire du lobby, mais de retrouver des enfants qui disparaissent. Croire que l'on perd son âme parce que l'on collabore avec les institutions chargées de faire les enquêtes, c'est également une dérive. Ce n'est pas parce qu'il y a des dysfonctionnements en matière policière que l'on doit craindre que ce centre travaille, à terme, avec la gendarmerie, la police judiciaire ou les services restructurés qui seront peut-être mis sur pied dans quelques mois.
Il est essentiel d'établir correctement la collaboration qui doit exister entre les différents services et de maintenir ce rôle de vigilance et de pression sur les enquêtes. Le centre doit travailler de manière indépendante avec un financement public qui, contrairement aux critiques que l'on entend, assure beaucoup plus son indépendance qu'un financement privé, même si j'estime que le sponsoring est indispensable surtout en nature. C'est grâce à lui que le centre pourra disposer de la logistique et de réseaux de distribution et d'affichage par le biais des grandes sociétés de distribution.
Le projet est satisfaisant et, pour autant que l'on clarifie la collaboration avec les autorités judiciaires et que l'on impose légalement, à terme, une obligation d'information mutuelle entre les services et le centre, je pense que nous pouvons continuer dans la même direction. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Buelens.
De heer Buelens (Vl. Bl.). Mijnheer de voorzitter, de toevallige ontdekking van de vermoorde kinderen en al wat daaromtrent sedertdien bekend geraakte, hebben België in de hele wereld een kwalijke reputatie bezorgd, overigens volkomen terecht. De bevolking werd geconfronteerd met onthutsende feiten, met een hopeloze knoeiboel bij politie, rijkswacht en gerecht, om niet te spreken van de ergerlijke, soms misdadige slordigheid, onverschilligheid en verderfelijke naijver op politioneel en gerechtelijk gebied.
De witte mars, waarop zonder enige Barnum-reclame honderdduizenden spontaan en op een waardige en indrukwekkende wijze kwamen getuigen van hun verontwaardiging, verontrustte de politici en voornamelijk de regerende partijen. Onder druk van deze manifestatie werd plots zowat een revolutie op politiek gebied beloofd. Het moest nu eens gedaan zijn met politieke benoemingen, er moest orde en eenheid komen in het politionele en gerechtelijke beleid.
Naar het voorbeeld van Amerika en om tegemoet te komen aan de diep geschokte ouders, zou er een centrum voor verdwenen kinderen komen. In tegenstelling tot mevrouw Sémer en mevrouw Milquet, ben ik van mening dat eerste minister Dehaene de gemoederen wel degelijk goed heeft gekanaliseerd en dat er een grote politieke recuperatie heeft plaatsgegrepen.
Van premier Dehaene wordt van alles en nog wat gezegd, maar zeker is dat politiek handig en leep op de gebeurtenissen inspelen, zijn voornaamste troef is. Bijgevolg werden de ouders ontvangen en werd beloofd al wat er maar te beloven viel, om de gemoederen te bedaren. Onder het mom van bedachtzaamheid werden vergaderingen belegd, commissies opgericht, werd overleg gepleegd en werd vooral tijd gewonnen. Zodoende staan wij nu politiek zo ver dat men kan spreken van een politieke recuperatie van de woede, zoals Sp. in « 't Pallieterke » van vorige week nog opmerkte.
Ondertussen is alles terug in de oude vertrouwde politieke banen geleid. De politieke benoemingen zijn opnieuw aan de orde, ik verwijs naar de benoemingen bij de Raad van State, de pionnetjes worden op de strategische plaatsen gezet, de heer Vande Lanotte denkt er niet aan af te treden zoals eerder door de ouders werd geëist en de heer Wathelet strijkt onbezorgd zijn royale vergoeding als Europees rechter op. De heer Van Peel, in het zog van baggerschip Dehaene, vindt het gedrag van de misdadig zorgeloze oud-minister van Justitie geen regeringscrisis waard. Voor die moloch van een regering worden blijkbaar zelfs kinderen geofferd.
Als zoethouder blijft nog het centrum voor vermiste kinderen, waarvan ik de noodzaak zeker niet betwist, integendeel. Ook aan dit initiatief, aan die belofte, heeft men echter al een Belgische draai gegeven. Het oorspronkelijk idee van een onafhankelijk centrum dat uiteraard hecht zou samenwerken met politie, rijkswacht en gerecht, en waar al de bestaande hulporganisaties bij zouden worden betrokken, is nu, in opzet tenminste, een overheidsinstituut, als een verlengstuk van de rijkswacht gepland. De Koning Boudewijn-stichting, die officieel de oprichting en de organisatie in handen heeft, kan niets zonder de bevoogding en het akkoord van het kabinet van de Eerste minister.
Wat zal er in huis komen van de financiering van het project en in hoever zal de particuliere inbreng, het partnership met ondernemingen kunnen worden gerealiseerd? Heeft men al contacten gelegd met computerfirma's, met ondernemingen in de voedingsbranche, met affiche-partners die gratis foto's verspreiden, en dergelijke meer ?
In het NCEMC dringt men aan op een speciale opleiding voor de politie, niet alleen met het oog op een beter contact met de ouders, maar ook voor een efficiëntere aanpak van de verdwijningszaak. Hoe ziet men dat hier, waar op dit ogenblik onder de politiediensten niet de minste eenheid bestaat en ieder in zijn eigen egelstelling kruipt na de verwarrende en onthutsende onthullingen van elkaar bestrijdende diensten? Zijn onze inlichtingendiensten bereid een « National Crime Information Computer », zoals die van het FBI, op te richten, waar alle informatie over verdwenen kinderen wordt opgeslagen en waartoe het centrum toegang zou moeten hebben? Of gaat men op het kinderachtige af elkaar inlichtingen blijven onthouden, zoals het spelletje nu gespeeld wordt? Zal men werk maken van het opmaken van een register van gekende pedofielen zoals in de Verenigde Staten, waar men op een schrijnende manier heeft ondervonden, zoals het rapport vermeldt, dat dit noodzakelijk is om een snelle oplossing te garanderen? Wat met de wet-Lejeune voor dit soort misdadigers, over wie mevrouw Yore van het NCEMC in harde bewoordingen sprak en die zij « sexual perverts and monsters » noemde? Blijft men dit soort misdadigers, zoals bij koninklijke en andere verjaardagen, met de gebruikelijke lankmoedigheid behandelen, zoals vandaag nog in De Standaard wordt geïllustreerd, wetend dat het haast altijd recidivisten zijn ?
Er rijzen nog heel wat vragen bij de oprichting van een centrum voor verdwenen kinderen. Ook misbruikte kinderen zouden in een dergelijk centrum moeten kunnen worden opgevangen. Het Vlaams Blok vindt dat er voldoende redenen zijn om de oprichting van zo een centrum te steunen. Het kind is niet meer veilig in zijn gezin. Aan het begrip « gezin » wordt op alle mogelijke manieren afbreuk gedaan. Men heeft luchtig alle afwijkende gezinsvormen leren aanvaarden zodat men tegenwoordig zelfs spreekt van homofiele en lesbische « ouderparen », een parodie op het ouderschap. Het kind is niet meer veilig op straat, niet omdat de stoepen ongelijk zijn de heer Vande Lanotte beweert dat dit voor de ouderlingen een probleem vormt maar omdat door een algemeen verval van de zeden ook onmondige kinderen tot lustobject werden. Dat is niet verwonderlijk als een zekere Brys van het Roze Actiefront op de BRT mag komen verkondigen, dat dit front eist dat de minimale leeftijd voor sexuele relaties tot 12 jaar wordt verlaagd. Wat denkt mevrouw Smet van dit opbod ?
Zoals in het rapport wordt vermeld, is het kind ook niet meer veilig voor ontvoeringen. Het politiek correct denken verbiedt mij te besluiten dat dit één van de gevolgen zou zijn van de multiculturele trend. Het Vlaams Blok wil bijgevolg de oprichting van een centrum voor vermiste en uitgebuite kinderen van ganser harte steunen op voorwaarde dat het ten minste een Europese variante van de betrekkelijk succesvolle Amerikaanse formule wordt. Wij wensen een Europese geen Belgische en vooral een a-politieke instelling. De kwalijke roep van dit land alleen al is immers in tegenspraak met het vooropgezette doel.
De voorzitter . Het woord is aan mevrouw Sémer.
Mevrouw Sémer (SP). Mijnheer de voorzitter, ik wens de aandacht van de heer Buelens te vestigen op het feit dat hij mijn woorden verkeerd interpreteert. Ik heb helemaal niet gezegd dat de premier er niet in is geslaagd de emoties van de bevolking te kanaliseren. Ik sta integendeel vol bewondering voor het resultaat dat reeds bereikt werd met dit centrum voor verdwenen kinderen. Ik meende dit toch even te moeten rechtzetten.
M. le président. La parole est au Premier ministre.
M. Dehaene, Premier ministre. Monsieur le président, le rapport que la commission de l'Intérieur a approuvé le 15 mai dernier comprend une analyse détaillée et complète de la problématique. Les recommandations constituent une contribution importante dans le lancement du centre et je remercie le Sénat, et en particulier, Mmes Lizin et Milquet pour leur engagement dans ce dossier.
Le gouvernement a tenu les engagements pris le soir de la Marche blanche pour rendre possible la création du centre pour enfants disparus désiré par les parents. Cela n'a pas été facile ni très rapide, puisqu'il fallait laisser une dynamique positive se créer parmi les parents. À cet égard, il faut reconnaître que l'apport de la Fondation Roi Baudouin qui a mis M. Neirinckx à la disposition du projet, a été jugé très positif par les parents. Cette contribution a sans doute été déterminante pour atteindre l'objectif poursuivi. Le mérite principal en revient à M. Neirinckx.
Quand je lis les recommandations finales de votre rapport, j'y retrouve la plupart des éléments de base de la création du centre européen pour enfants disparus et exploités. Il y a donc une unité de vue dans ce dossier et je m'en réjouis.
Le samedi 24 mai, les parents présents à la réunion finale se sont mis d'accord sur le projet. Cet accord se manifeste par la signature d'une « charte » reprenant les caractéristiques générales du futur centre et ses missions principales.
Presque tous les points de friction entre les parents, et entre les parents et les associations ont été résolus, en particulier leur représentation au sein du conseil d'administration.
Depuis lors, certains parents organisateurs de la Marche blanche se sont cependant distanciés de la charte. C'est leur droit, mais je le regrette. La porte reste ouverte et je suis convaincu qu'ils pourront apporter leur soutien au centre dès qu'ils auront constaté qu'il fonctionne de manière indépendante et efficace.
Eén punt staat nog ter discussie: sommige ouders wensen dat het centrum toegang krijgt tot de politionele en gerechtelijke gegevens « waarmee seksuele delinquenten die reeds werden veroordeeld wegens geweld tegen kinderen, kunnen worden opgespoord, hun modus operandi kan worden vastgesteld en hun handelingen kunnen worden nagegaan ». In het Amerikaanse centrum is dit niet mogelijk en ook de experten zijn terzake niet erg enthousiast.
Dat punt zal aan de orde komen in het gesprek dat een delegatie van het centrum de heer Neirinckx en een groep ouders zal hebben met het ministerie van Justitie over de betrekkingen tussen het centrum, de politiediensten en de magistratuur. Die beraadslaging moet leiden tot het ondertekenen van een protocol waarin de uitwisseling van informatie tussen het centrum, de politiediensten en justitie zal worden beschreven. Voorts zullen de respectieve verplichtingen worden vastgelegd met het oog op een optimale coördinatie.
De raad van bestuur bestaat uit twee ouders die worden aangewezen door de « waakzaamheidsraad ». Deze raad is samengesteld uit de ouders van vermiste kinderen, twee vertegenwoordigers aangewezen door de betrokken VZW's, twee vertegenwoordigers van verenigingen voor slachtofferhulp, deskundigen, personen van de civiele maatschappij onder wie de voorzitter van de raad van bestuur en een vertegenwoordiger van de Koning Boudewijn Stichting.
De heer Daniel Cardon de Lichtbuer, ere-voorzitter van de Bank Brussel Lambert, heeft aanvaard voorzitter te worden van de raad van bestuur van het centrum.
In een particulier en autonoom centrum is het logisch dat de Belgische overheid in de raad van bestuur maar vertegenwoordigd is door één persoon met raadgevende stem, onverminderd de bestaande controles op de toekenning en op de aanwending van de subsidies. Hierover ontstond tijdens de onderhandelingen op een bepaald ogenblik een zekere spanning tussen de ouders en de heer Neirinckx. Wij hebben uitdrukkelijk gezegd dat wij er geen voorstander van waren, dat de vertegenwoordigers van de regering in het centrum zitting zouden hebben. Dit zal de onafhankelijkheid en autonomie van het centrum immers versterken.
Wij hebben de Europese Commissie gevraagd een waarnemer van de Europese Gemeenschap aan te wijzen, wat zal gebeuren. Wij hebben hetzelfde gevraagd aan het Amerikaans centrum voor vermiste kinderen. De eerste vergadering van de raad van bestuur zal plaatshebben op 24 juni eerstkomend.
Les statuts du centre européen ont été déposés hier devant un notaire et l'acte proprement dit sera passé en début de semaine prochaine. Le centre est donc juridiquement créé et a pris la forme d'un établissement d'utilité publique. Les discussions en vue de la signature d'un protocole avec le ministre de la Justice débutent demain. Elles devraient se conclure fin juin ou début juillet.
M. Neirinckx poursuit ses contacts avec les pouvoirs publics et les associations privées des pays voisins en vue de constituer un réseau de centres partenaires dont le centre européen sera le pôle central. Cette formule paraît à ce stade la plus cohérente.
Le budget de mon département comprend un crédit de 10 millions destiné au centre pour l'année 1997. Ce montant sera mis prochainement à la disposition du centre. Au Conseil des ministres de vendredi prochain, le gouvernement tranchera sur sa participation structurelle pour les années suivantes. Celle-ci doit être importante dans le cadre du projet de budget du centre. Les discussions avec les sponsors sont en cours, de même que la préparation sur le plan informatique. Tout est donc fait pour que le centre commence ses activités opérationnelles en septembre. (Applaudissements.)
M. le président. Plus personne ne demandant la parole, la discussion est close.
Daar niemand meer het woord vraagt, is de bespreking gesloten.
Il sera procédé ultérieurement au vote sur les recommandations.
De stemming over de aanbevelingen heeft later plaats.