1-75 | 1-75 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCE DU JEUDI 21 NOVEMBRE 1996 |
VERGADERING VAN DONDERDAG 21 NOVEMBER 1996 |
De Voorzitter. Aan de orde is de mondelinge vraag van de heer Hostekint aan de Vice-Eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel over « de FN-wapenleveranties aan de Hutumilities ».
Het woord is aan de heer Hostekint.
De heer Hostekint (SP). Mijnheer de Voorzitter, de voorbije jaren werd in Kenia een munitiefabriek gebouwd met behulp van de Luikse wapenfabrikant Fabrique Nationale. Uit recente berichten blijkt dat de fabriek in Kenia al sinds augustus 1996 munitie zou produceren van een licht kaliber voor lichte vuurwapens en jachtgeweren. Een groot deel van deze munitie zou zijn opgekocht door Hutumilities.
Gezien de uitzonderlijke omstandigheden in de regio, namelijk de dramatische situatie in Kivu, werden de exportlicenties van FN vorige week voor een periode van twee maanden opgeschort. Toch zou er nog een beperkte hoeveelheid apparatuur naar Kenia moeten worden verstuurd.
Bovendien blijkt dat FN zou hebben gefraudeerd met een eindbestemmingscertificaat. Zo zouden wapens, uitgevoerd met licentie naar Saudi-Arabië, naar ex-Joegoslavië zijn gestuurd om uiteindelijk te belanden in de regio van de Grote Meren. Op deze manier werden Hutumilities met Belgische wapens bevoorraad.
Graag had ik antwoord gekregen op de volgende vragen.
Ten eerste, wat houden de exportlicenties van FN in werkelijkheid in ? In welke maatregelen voorziet de Vice-Eerste minister zodra de twee maanden van opschorting voorbij zijn ? Welke apparatuur moet nog worden geleverd aan de fabriek in El Doret ?
Ten tweede, is de Vice-Eerste minister op de hoogte van de wapenuitvoer naar ex-Joegoslavië en Centraal-Afrika via Saudi-Arabië ? Hoe kan frauduleus gebruik van het eindbestemmingscertificaat in de toekomst worden vermeden ?
De Voorzitter. Het woord is aan Vice-Eerste minister Maystadt.
De heer Maystadt, Vice-Eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel. Mijnheer de Voorzitter, ik herinner eraan dat het hier een project betreft dat reeds jaren geleden van start is gegaan. Bovendien moet men een duidelijk onderscheid maken tussen twee aspecten van het dossier. Enerzijds is er de verwezenlijking van administratieve gebouwen waarvoor geen enkele uitvoervergunning is vereist. Anderzijds is er de levering van machines voor de patronenfabriek waarvoor daarentegen wel een vergunning is vereist. Het contract tussen een Belgische firma en de regering van Kenia dateert van 1988. Het heeft betrekking op het opzetten van een productielijn voor patronen. Deze productie is bestemd voor de Keniaanse krijgsmachten en zou dus niet moeten worden betrokken bij de internationale wapenhandel. De toenmalige minister van Buitenlandse Zaken heeft schriftelijk zijn akkoord gegeven voor de dekking van het gehele project door de Delcredere dienst. Heden is deze dekking beperkt tot het burgerlijk gedeelte van het contract, met andere woorden tot de administratieve gebouwen en de water- en elektriciteitsvoorziening.
In deze context werd in december 1995, dus op een ogenblik dat de fabriek reeds gebouwd was, een vergunning verstrekt voor de uitrusting voor de productie van patronen. Deze vergunning heeft betrekking op minder dan één vijfde van de totale waarde van het contract. Er moet worden opgemerkt dat de importeur zich ertoe heeft verbonden de koopwaar niet opnieuw uit te voeren. Ten slotte werd de vergunning toegekend op grond van een onderzoek van de administratie van Buitenlandse Zaken, die geen bezwaar heeft geformuleerd. Tot zover de voorgeschiedenis.
In het licht van de uitzonderlijke toestand die momenteel in Oost-Afrika heerst, heb ik besloten gebruik te maken van de bepalingen van artikel 7, paragraaf 2, van de wet van 5 augustus 1991. Dat artikel bepaalt dat de bevoegde minister de geldigheid van de lopende vergunningen voor een periode van ten hoogste zestig dagen kan schorsen. Ik heb deze beslissing genomen op 14 november ten aanzien van vergunningen met bestemming Kenia, Uganda en Tanzania. Ik wijs de heer Hostekint erop dat de getroffen maatregel heel uitzonderlijk is, aangezien het de eerste keer is dat gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid die wordt geboden door de wet van 5 augustus 1991.
Concreet betekenen deze maatregelen dat vergunningen die reeds werden toegekend, maar die nog niet of slechts gedeeltelijk zijn uitgevoerd, geschorst zijn. Bovendien ligt het voor de hand dat iedere nieuwe vergunning met een van deze landen als bestemming niet behandeld zal worden zolang de maatregel van kracht is.
Wat de fabriek in El Doret betreft, kent de heer Hostekint de regels van vertrouwelijkheid ter zake. Het is mij dan ook onmogelijk hier in detail uiteen te zetten welke uitrustingen nog geleverd moeten worden in het kader van reeds toegekende of nog toe te kennen vergunningen. Zowel de FN als onze ambassadeur in Nairobi delen mij mee dat de patronenfabriek van El Doret nog niet operationeel is. Het is dus duidelijk dat de maatregel die ik getroffen heb de ontwikkeling van de fabriek en de daadwerkelijke productie van patronen zal bevriezen. Na afloop van de periode van zestig dagen zal ik de toestand opnieuw evalueren en op grond daarvan een beslissing nemen.
Met betrekking tot de mogelijke afleiding van een wapenlevering aan Saudi-Arabië, werd ik onlangs door mijn collega van Buitenlandse Zaken ingelicht over een onderzoek van de Verenigde Naties naar de herkomst van twee FN-geweren, gevonden op het Iwawa-eiland in het Kivumeer. Een van die geweren werd op 28 oktober 1991 verscheept naar Saudi-Arabië. De minister van Buitenlandse Zaken wacht de resultaten af van het onderzoek dat momenteel door de UNO wordt gevoerd. Zo de resultaten van dit onderzoek geen genoegdoening mochten geven, dan zal ik mijn collega van Buitenlandse Zaken om een bijkomend onderzoek vragen. Wanneer mocht blijken dat bij het opstellen en afleveren van het eindbestemmingscertificaat de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 niet werden nagekomen, dan zal ik daaruit uiteraard de passende conclusies trekken.
Van mijn kant beschik ik over geen enkele aanwijzing dat FN een eindbestemmingscertificaat zou hebben vervalst. Welk belang zou FN er overigens bij hebben om haar geloofwaardigheid bij de Belgische overheid te laten aantasten ? Een fraude, hoe miniem ook, zou de voortzetting van het geheel van haar activiteiten immers op de helling zetten.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Hostekint voor een repliek.
De heer Hostekint (PS). Mijnheer de Voorzitter, het dossier van de wapenfabriek in Kenia dateert inderdaad reeds van 1988. Dit dossier bevat een burgerlijk en een militair gedeelte. Het burgerlijke gedeelte omvat het bouwen van de fabriek, het militaire gedeelte het leveren van materialen voor de uitrusting van een productielijn voor munitie. Voor het eerste gedeelte is er geen exportlicentie vereist, voor het tweede daarentegen wel. Deze licentie werd door de Vice-Eerste minister verleend in de maand december 1995.
Voor het verlenen van een exportlicentie voor militair materiaal aan een Waals bedrijf is de minister voor Buitenlandse Handel alleen bevoegd. Hij is niet verplicht hiervoor het advies in te winnen van de minister van Buitenlandse Zaken, maar het is wel gebruikelijk dat hij zijn collega hiervan op de hoogte brengt. Als de fabriek van dergelijke leveringen moet afzien, kan zij uiteraard niet blijven draaien. Toch verwondert het mij dat aan een dossier dat weliswaar dateert van 1988, in december 1995 zonder meer uitvoering wordt gegeven wanneer voor iedereen reeds duidelijk is dat de politieke spanningen van dit gebied een kruitvat maken.
De Vice-Eerste minister houdt staande dat de fabriek nog niet operationeel is. Zelf beschik ik over andere informatie, maar als de Vice-Eerste minister gelijk mocht hebben, dan is dit een reden temeer om de licenties voor de uitvoer van bijkomend militair materieel in te houden.
M. le Président. La parole est à M. Maystadt, Vice-Premier ministre.
M. Maystadt, Vice-Premier ministre et ministre des Finances et du Commerce extérieur. Monsieur le Président, je me dois d'expliquer, une fois de plus, la procédure suivie en ce qui concerne l'octroi des licences d'exportation d'armes.
Toutes les demandes, qu'elles soient introduites en français ou en néerlandais, sont examinées par une seule et même commission, composée des mêmes fonctionnaires des Affaires étrangères, de fonctionnaires des services géographiques concernés, de fonctionnaires de la division des Armements non nucléaires et de fonctionnaires de la division Droits de l'homme. C'est sur la base d'un avis rendu par cette seule et même commission que le ministre des Affaires étrangères, d'une part, et le ministre du Commerce extérieur, d'autre part, prennent leurs décisions.
Dans cette affaire, je m'en suis tenu à la ligne que je me suis fixée depuis le début, à savoir me rallier à l'avis de la commission : si celle-ci n'émet aucune objection, si elle estime que la demande ne figure pas parmi les cas de refus prévus par la loi, j'accorde la licence, mais si elle formule la moindre réserve sur un seul des points, je la refuse.
Telle est exactement la procédure que j'ai suivie en décembre 1995, dans ce dossier comme dans les autres.
Pour ce qui concerne les informations, je vous ai communiqué mes sources, à savoir, d'une part, l'entreprise que nous avons interrogée et, d'autre part, notre ambassadeur à Nairobi. Nos contacts nous ont assuré que cette usine n'était pas encore en activité, puisqu'elle n'est pas complètement terminée, et ce en raison d'un manque de pièces.
Étant donné que j'ai décidé exceptionnellement puisque nous avons recours à cette disposition légale pour la première fois de suspendre l'exécution des licences, même de celles qui ont déjà été accordées , il est évident que, jusqu'à nouvel ordre, cette usine ne pourra être achevée et ne pourra donc entrer en activité.
M. le Président. L'incident est clos.
Het incident is gesloten.