1-903/2

1-903/2

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

20 MEI 1998


Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten, met de Bijlage, met verscheidene Protocollen en met de Slotakte, gedaan te Amsterdam op 2 oktober 1997


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BUITENLANDSE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN HATRY EN HOSTEKINT


I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

De Europese verdragen werden nooit op groot applaus onthaald. Het Verdrag van Amsterdam dat vandaag aan u wordt voorgelegd, zal daarop zeker geen uitzondering vormen. Toch brengt het een aantal merkelijke verbeteringen aan in de Europese constructie. Het is ook een complex verdrag, met een aantal overgangsregelingen, dat eveneens ­ laat ons dat toegeven ­ vanuit bepaalde gezichtspunten niet volledig bevredigend is.

De reacties tot op heden in zowel politieke als academische kringen waren niet onverdeeld positief. Verdient het daarom afkeuring ? Volstrekt niet. Kritiek op dit nieuwe verdrag is zeker mogelijk en imperfecties zijn er zeker nog te vinden. Het is immers de neerslag van een akkoord tussen 15 Lid-Staten die niet noodzakelijk alle dezelfde visie hebben op de finaliteit van het Europees project. Het Verdrag van Amsterdam is een nieuwe etappe, zeker niet het eindstation. De Europese integratie verloopt via de weg van de geleidelijkheid. Derhalve zal iedere evaluatie van dit verdrag moeten geschieden tegen de achtergrond van de situatie zoals die ervóór bestond. De vragen die wij ons moeten stellen zijn : hoe zag de Unie eruit vóór het Verdrag van Amsterdam ? Was ze democratischer ? Was ze transparanter ? Was ze socialer ? Was ze meer geïntegreerd ?

Op dit punt zal ik trachten een samenvattend overzicht van het verdrag te brengen en daarbij alle aspecten ervan zo evenwichtig mogelijk toe te lichten. Ik kom terug op de standpunten van de Lid-Staten want dat werpt enig licht op het verloop van de onderhandelingen. In de eerste plaats zou ik er willen op wijzen wat onze verwachtingen waren bij de aanvang van de onderhandelingen. Die stonden vermeld in de beleidsnota waarover het Parlement zich heeft gebogen en waarover ook de gemeenschaps- en gewestregeringen zich hebben uitgesproken.

Enerzijds wilden wij de Unie verdiepen, wat concreet inhoudt erop toezien dat de Europese constructie berust op een ruimere legitimiteit, meer democratie en dus dichter bij de burger staat en dat het federalistisch Europa blijft groeien. Anderzijds wilden wij de Unie voorbereiden op de uitbreiding, niet alleen inhoudelijk maar ook institutioneel.

Zoals u zelf kunt vaststellen in het Verdrag en in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag van Amsterdam, kunnen we met een gematigde voldoening terugblikken op de verdieping. Bij de eerste pijler is dat duidelijker tot uiting gekomen, zoals België dat overigens heeft gewenst, dan bij de tweede en de derde pijler ofschoon ook daar enige vooruitgang merkbaar is. De institutionele voorbereiding van de uitbreiding reikt echter niet verder dan een aanzet : een eerste stap naar de stemming bij meerderheid, een strikt afgebakende flexibiliteit en een nieuwe IGC voor institutionele aangelegenheden. Dat de Unie uit een institutioneel oogpunt bekeken verre van gereed is voor uitbreiding, is zonder meer duidelijk.

Ik denk niet dat het nodig is op dit punt in detail te treden. Ik heb er voor gezorgd de parlementsleden op de hoogte te houden tijdens de hele duur van de onderhandelingen. Ik vermoed dus dat echte verrassingen beperkt zullen zijn.

De complexiteit van het Verdrag van Amsterdam heeft verschillende oorzaken. Zo bleken de politieke doelstellingen niet zo duidelijk vastgesteld door een ruime meerderheid van Lid-Staten als bij de onderhandelingen die geleid hebben tot het afsluiten van de Europese Akte van 1986 of van het Verdrag van Maastricht van 1992. In dergelijke omstandigheden de Lid-Staten op één lijn krijgen, zoals altijd nodig is voor de herziening van de Europese verdragen, vormt al een wapenfeit op zich.

Daar komt nog bij dat de onderhandelingen werden bemoeilijkt door het instandhouden van de pijlerstructuur. België was voorstander van het opgeven van dat systeem. Jammer genoeg was alleen een minderheid daarvoor te vinden. Wij hebben evenwel bereikt dat de twee intergouvernementele pijlers een ruimere communautaire dimensie krijgen. Op verscheidene punten hebben wij de rol van het Hof van Justitie, van het Europees Parlement, en van de Commissie verruimd. Door die compromissen is het Verdrag soms wel wat minder leesbaar geworden.

Ik zal het nu eerst over de verdieping hebben. Die was nodig om meer evenwicht te brengen in de Europese constructie en beter tegemoet te komen aan de dagelijkse bezorgdheid van de burger, dit teneinde het groeiende scepticisme ten aanzien van Europa te beantwoorden. Daartoe was de bijdrage van België en zijn Benelux-partners van essentieel belang.

Zo kent het Verdrag van Amsterdam meer gewicht toe aan de eerbiediging van de mensenrechten. Het Hof van Justitie zal een directe interpretatie van deze rechten kunnen geven en er zullen sancties genomen kunnen worden tegen een Lid-Staat die de mensenrechten niet eerbiedigt. Deze bepalingen beogen ontegensprekelijk de handhaving van het democratisch gehalte van een uitgebreid Europa.

De verdragstekst is verder ook aangevuld met bepalingen ter versterking van de non-discriminatie, de gelijkheid van mannen en vrouwen, de bescherming van de persoonlijke gegevens, een grotere transparantie van de instellingen. De burger zal voortaan meer toegang krijgen tot documenten en makkelijker inlichtingen verkrijgen over hoe beslissingen tot stand zijn gekomen.

Op voorstel van België is ook het recht van de burger erkend om de communautaire instellingen in de eigen taal aan te schrijven en in de eigen taal antwoord te krijgen.

De meest opmerkelijke verdieping werd echter op het brede sociale domein gerealiseerd.

Het belang van de wijzigingen die terzake in de oorspronkelijke bepalingen van het Verdrag van Rome zijn aangebracht, is verrassend. In de geest van een meerderheid van Lid-Staten had de IGC van 1996 als belangrijkste doelstelling de hervorming van de justitiële en politiële samenwerking, van het buitenlands beleid en van de instellingen in het vooruitzicht van de volgende uitbreidingen.

De meest opvallende wijzigingen doen zich voor in de eerste pijler. Dat was sinds het begin de prioriteit van België.

Talrijke bepalingen getuigen van de wil de zuivere marktlogica te overstijgen. In de eerste plaats zijn meerdere doelstellingen versterkt ten aanzien van de tot voor kort nimmer betwiste voorrang van het vrij verkeer en de mededinging : de volksgezondheid, de consumenten en het milieu. Deze bezorgdheid blijkt eveneens uit het sociale beleid en het werkgelegenheidsbeleid.

Het sociale hoofdstuk is verrijkt met een uitdrukkelijke verwijzing naar de zorg om de fundamentele sociale rechten operationeel te maken. Het zogenaamde Sociaal Protocol wordt volledig in het Verdrag opgenomen en op een aantal punten nog versterkt. Het bevat nu tevens de mogelijkheid programma's op te starten ter bestrijding van de sociale uitsluiting. Het nieuwe hoofdstuk omtrent werkgelegenheid stelt een systeem in werking dat vergelijkbaar is met dat voor de economische politiek : het verplicht op elkaar afstemmen van het beleid in de Lid-Staten, multilaterale controle, bijsturing van « slechte leerlingen » via individuele aanbevelingen, oprichting van een adviserend werkgelegenheidscomité waar de sociale partners bij betrokken worden en zelfs de mogelijkheid van financiële stimuli in de strijd tegen de werkloosheid. Zo wordt de Unie omgevormd van passieve toeschouwer tot sturende coördinator.

Ten slotte is de wil om te voorkomen dat bepaalde diensten van het algemeen belang door een te drastische toepassing van de mededingingsregels opnieuw ter discussie worden gesteld, uitgemond in een specifiek artikel. Dat artikel heeft de bedoeling die openbare diensten te beschermen die voldoen aan een aantal doelstellingen die in een verklaring zijn opgenomen. Een duidelijker afzonderlijk protocol voorziet in de mogelijkheid dat de Lid-Staten de publieke-omroeporganisaties financieren, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met het vervullen van de publieke opdracht.

Geen van deze wijzigingen genoot een sterke steun bij het begin van de onderhandelingen. Neem nu de werkgelegenheid. Enkel België, Denemarken, Oostenrijk en Zweden hadden formele voorstellen ingediend. In deze materies hebben meerdere elementen een invloed gehad. In de eerste plaats hebben de eisen van talrijke pressiegroepen de regeringen gewezen op de groeiende impopulariteit van Europa bij een groot deel van de bevolking. Vervolgens is de deelname van sociaal-democratische partijen in de regeringen in de loop van de onderhandelingen toegenomen.

Ten slotte kennen de nieuwe Lid-Staten (Finland, Oostenrijk en Zweden) sterke tradities op het vlak van het sociaal beleid en de bescherming van het milieu.

De zorg om de nationale soevereiniteit te beschermen en de vrees om de nationale bijdragen tot de gemeenschapsbegroting niet te verhogen hebben weliswaar een grondige herziening van de besluitvormingsmechanismen in de hierboven genoemde domeinen verhinderd. Net als het Verdrag van Maastricht vertoont ook het Verdrag van Amsterdam echter een « bezwerend » karakter. Er zijn dus nog dingen te doen in de toekomst.

Wat de persoonsgebonden materies betreft, is er eveneens aanzienlijke vooruitgang geboekt, hoewel men hier tot de laatste minuut compromissen heeft moeten sluiten.

De vraagstukken in verband met de binnenlandse veiligheid vormden voor vele Lid-Staten een essentieel aspect van de IGC. Voor sommige onder hen ging het zelfs om het belangrijkste aspect naast de institutionele vraagstukken.

Dat hoofdstuk is zo de eerste tekst geworden waarover onderhandeld is. In de loop van de laatste weken is het door een samenloop van omstandigheden moeilijker geworden een akkoord te sluiten. In de eindspurt zijn we gestoten op het verzet van het Verenigd Koninkrijk en van Denemarken. Hoewel dit verzet met name dankzij België overwonnen kon worden, heeft het sporen achtergelaten, in het bijzonder wat de communautarisering betreft (de eenparigheid zal langer toegepast worden; de integratie van het Schengen-acquis kan langer intergouvernementeel blijven).

Bovendien zijn de teksten door de compromissen niet altijd een voorbeeld van duidelijkheid.

Niettemin is het bereikte resultaat een stap voorwaarts en een antwoord, al was het maar gedeeltelijk, op de doelstellingen die de regering van bij de aanvang van de IGC bepaald had :

a) Een aanzienlijk deel van de vraagstukken van binnenlandse veiligheid zijn overgeheveld naar de eerste pijler. Sommige hebben te maken met het personenverkeer, het asielrecht of de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken. Andere betreffen de fraude op de gemeenschaps- of douanebegroting. Toch zullen er voor deze materies specifieke institutionele regelingen gelden en niet de klassieke communautaire mechanismen van de eerste pijler.

Na een periode van vijf jaar zal de Raad, wat het aldus gecommunautariseerde immigratie-, asiel- en visumbeleid betreft, beslissen of in het besluitvormingsproces gebruik wordt gemaakt van de gekwalificeerde meerderheid (de beslissing om van het ene systeem over te gaan op het andere moet echter met eenparigheid worden genomen).

Door een gemeenschappelijk asiel-, visum- en immigratiebeleid uit te bouwen kan men de voorwaarden creëren om de controle aan de binnengrenzen definitief af te schaffen. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland mogen hun eigen paspoort- en grenscontrole behouden. Er bestaat immers een objectief verschil tussen de omstandigheden waarin de controle op een eiland verloopt en die van een continentaal gebied.

b) In het overblijvende gedeelte van de derde pijler wordt de politiële en justitiële samenwerking versterkt. Concrete vormen van politiële samenwerking worden ingesteld rond Europol. De Europese Unie krijgt bijkomende rechtsinstrumenten om de criminaliteit te bestrijden. Het Hof van Justitie zal toezien op de eenvormige toepassing en op het vrijwaren van de rechtszekerheid in het optreden van de Europese Unie. De Commissie en het Parlement krijgen een grotere rol toebedeeld.

c) De Schengen-samenwerking onder de dertien landen wordt voortgezet en wordt in de Verdragen opgenomen volgens specifieke regels. De verdeling van de Schengen-aangelegenheden tussen de eerste en de derde pijler moet nog bepaald worden (met eenparigheid). Desgewenst kunnen het Verenigd Koninkrijk en Ierland deelnemen aan de besprekingen over een aantal aspecten van deze materie. Hierdoor kunnen deze landen veel gemakkelijker toenadering zoeken met de Schengen-samenwerking.

De redenen waarom de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam betreffende de interne veiligheid zo complex zijn, moeten nog worden toegelicht. Een aantal regeringen bleven principieel gekant tegen communautarisering en uitbreiding van de bevoegdheden van het Hof van Justitie (het Verenigd Koninkrijk en Denemarken bijvoorbeeld). Sommige regeringen wilden niet dat het Hof zich mengt in zaken die verband houden met de binnenlandse ordehandhaving (Frankrijk). Andere stonden zeer gunstig tegenover de communautarisering van een aantal beleidsterreinen en de integratie van Schengen, en ze wensten de toename van het aantal rechtsmiddelen bij asielverzoeken te voorkomen (Nederland).

Nog andere vreesden oncontroleerbare financiële lasten, zelfs al was het niet erg duidelijk wat de potentiële oorzaak hiervan zou zijn (Duitsland). Het nieuwe verdrag is de resultante van al deze strevingen.

Ten slotte is er ook het protocol betreffende het politiek asiel, dat de regels bepaalt voor de behandeling van asielverzoeken die in een Lid-Staat ingediend worden door onderdanen van de Gemeenschap. Bij de behandeling van een dergelijk verzoek zal een Lid-Staat zich laten leiden door een vermoeden van ongegrondheid, dat echter weerlegd kan worden. Deze tekst heeft veel problemen teweeggebracht. Zoals bekend komt dit protocol voort uit een Spaans initiatief. De uiteindelijke formulering is beïnvloed door België. Wij hebben een zo groot mogelijke conformiteit met het Verdrag van Genève van 1951 nagestreefd. Zo wordt bepaald dat elke Lid-Staat de mogelijkheid blijft behouden om elk asielverzoek te behandelen. Om nog meer zekerheid te krijgen en om de door het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties bepaalde richtsnoeren integraal te volgen, hebben wij een bij het Verdrag gevoegde verklaring geformuleerd waarin gesteld wordt dat België elk asielverzoek uitgaande van een onderdaan van een andere Lid-Staat systematisch afzonderlijk zal behandelen. Wij zijn trouwens de enige Lid-Staat die dit gedaan heeft. Deze verklaring waarborgt de volledige bescherming van de asielzoekers.

Ik kom nu tot het domein van de externe betrekkingen van de Unie, de zogenaamde tweede pijler.

Hier heeft het gewicht van de nationale soevereiniteit volop doorgewogen en zijn de wijzigingen veeleer beperkt.

Sommige ervan zouden niettemin verregaande gevolgen kunnen hebben. De ontwikkeling van de gekwalificeerde-meerderheidsstemming is ongetwijfeld de belangrijkste wijziging, zelfs al blijven er nog wel enige blokkeringsmogelijkheden, met name door zich te beroepen op een nationaal belang. Ook in dat geval kunnen de overige Lid-Staten in beroep gaan bij de Europese Raad. Alleen de ervaring zal kunnen uitwijzen in welke mate deze nieuwe besluitvormingsregeling belangrijk zal zijn.

Daarnaast zijn ook een aantal functionele verbeteringen aangebracht. Voor de eerste maal zal de Unie over een zogenaamde « analyse en planningscel » beschikken die in concrete crisissituaties, weldoordachte voorstellen en opties zal kunnen aanreiken. De uitvoering van de beslissingen inzake buitenlands beleid zal verbeterd worden door de versterkte rol die daarbij aan de Secretaris-generaal van de Raad wordt toegekend evenals door de systematisering van bijzondere vertegenwoordigers voor buitengewone zendingen.

Een tweede belangrijke wijziging heeft betrekking op het veiligheidsbeleid. Het gaat om de integratie in de Europese Unie van de zogenaamde Petersbergmissies, zoals gedefinieerd in het kader van de West-Europese Unie (WEU). Die missies variëren van humanitaire hulpverlening tot « peacemaking ». Gezien de traditie van neutraliteit van een aantal Lid-Staten betekent de opname van deze taken een belangrijke wijziging. Een derde, meer bescheiden, wijziging, heeft te maken met de geleidelijke toenadering tussen de Europese Unie en de West-Europese Unie. Het perspectief op een Europese gemeenschappelijke defensie wordt versterkt en een herzieningsclausule concretiseert de mogelijkheid om in de toekomst daartoe de nodige stappen te zetten.

Nog op het vlak van de externe betrekkingen van de Unie, die zich immers niet tot de tweede pijler beperken, betreuren we dat de pogingen om het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid uit te breiden ­ pogingen die door België sterk ondersteund werden ­ het niet gehaald hebben.

In het algemeen lijken de resultaten op het vlak van het GBVB dus veeleer bescheiden. Daar zijn verscheidene redenen voor. Vooreerst remmen de neutrale landen deze ontwikkeling toch wel enigszins af en blijft het Verenigd Koninkrijk zweren bij een strikt intergouvernementele aanpak. Verscheidene Lid-Staten die vroeger voorstander waren van een verdere integratie, lijken nu te twijfelen. Frankrijk en Duitsland waren het oneens, zowel over het gebruik van de gekwalificeerde meerderheid in het buitenlands beleid als over de rol van een secretaris-generaal voor het GBVB. Nederland heeft het voorstel voor integratie van de WEU in de EU niet ondersteund.

Fundamenteel is echter, hoe vreemd dit ook mag lijken, het ontbreken van een gevoel van bedreiging, zowel op het strategische, als op het economische vlak. Ondanks de ervaring van ex-Joegoslavië wenst een groot deel van de Lid-Staten niet te raken aan de zeer intergouvernementele structuur van het GBVB.

Op het institutionele vlak lopen de resultaten ook erg uiteen. Men heeft wel eens beweerd dat de Europese Raad op dat punt gefaald heeft. Dat klopt niet. Het is weliswaar zo dat niet alle geplande hervormingen gerealiseerd zijn doch dat neemt niet weg dat er belangrijke veranderingen tot stand zijn gebracht.

In de eerste plaats is de rol van het Europese Parlement fors verruimd. Bij de aanvang van de onderhandelingen lag dat al evenmin voor de hand. Wij hebben aanzienlijke vooruitgang geboekt. De medebeslissingsprocedure is vereenvoudigd zodat het Europees Parlement ten opzichte van de Raad van ministers aan belangrijkheid wint. De medebeslissingsprocedure krijgt ook een veel ruimere toepassing. Ondanks tal van tegenkantingen wilden de Lid-Staten voldoen aan de wensen van het Europees Parlement, vooral omdat het bij de volgende uitbreidingen een belangrijke rol zal spelen. Het Parlement moet de toekomstige toetredingsverdragen goedkeuren.

De voorzitter van de Commissie krijgt een ruimere taak, vooral bij het aanwijzen van de commissarissen. De voorzitter geniet een tweevoudige legitimiteit van de Europese Raad en van het Europees Parlement en zal voortaan een belangrijke inbreng hebben bij de keuze van de andere commissarissen en bij de verdeling van de portefeuilles. Dat zou moeten bijdragen tot een betere cohesie van de Commissie.

Voortaan kan het Hof van Justitie zich uitspreken over de toepassing van de mensenrechten, de sociale rechten en tal van beslissingen in het kader van de derde pijler en van Schengen. Dat zou de burgers moeten geruststellen over het bijsturen van de genomen beslissingen.

Er zijn een aantal bepalingen ingevoegd over de transparantie. Daarmee ontvangen de nationale parlementen, de nieuwsmedia en de Europese burgers in het algemeen betere informatie over de besluitvorming.

Wel is het zo dat de voorstellen over de hervorming van de Commissie en de weging van de stemmen uiteindelijk zijn uitgesteld. Is dat erg ? Persoonlijk meen ik van niet. België heeft op dit vlak blijk gegeven van openheid. Het was zelfs de enige kleine Lid-Staat die dat heeft gedaan. Wij hebben echter gesteld dat daartoe eerst een duidelijke verdieping van de politieke unie noodzakelijk was. Die is er niet gekomen omdat het merendeel van de overige Lid-Staten daarvoor niet gereed zijn. Wij waren bijgevolg van oordeel dat men op dit punt geen toegevingen mocht doen om niet af te wijken van de beleidslijnen die wij voor dit Parlement hebben verdedigd. Om het debat over institutionele zaken aan de gang te houden hebben wij gekozen voor een verruiming van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid die reeds ter tafel was gebracht en hebben wij geen andere verandering aangenomen.

Daarom heeft België bovendien een verklaring aangenomen waarmee het de goedkeuring van nieuwe uitbreidingen van de Europese Unie afhankelijk wilde maken van een grondigere institutionele hervorming die in de eerste plaats moet bestaan in een verruiming van de stemmen bij gekwalificeerde meerderheid.

Deze verklaring heeft in Amsterdam niet op veel bijval kunnen rekenen. Op dat ogenblik stonden wij daarmee alleen. Het vervolg van de gebeurtenissen heeft echter uitgewezen dat deze strategie juist was. De institutionele verklaring van België kon in de eerste plaats rekenen op de steun van Italië en van Frankrijk en vervolgens van het Europees Parlement. Ten slotte is zij ook gesteund door verschillende andere landen, zoals Oostenrijk of Finland, die wel inzien dat deze hervorming er moet komen doch niet de indruk willen wekken de uitbreiding af te remmen.

Wanneer men recente toespraken van Tony Blair, Robin Cook of Helmut Kohl leest, merkt men zeer duidelijk dat de institutionele debatten opnieuw aan de orde zijn. In Amsterdam hield niemand dit voor mogelijk en toch is dat nauwelijks tien maanden geleden. De toestand kan dus snel veranderen.

Tot slot wens ik nog enige opmerkingen te maken over de bepalingen betreffende de zogeheten « versterkte samenwerking ». Dit was een van de nieuwe onderwerpen van deze onderhandelingen. Het was eveneens een van de meest complexe aspecten.

Eerst en vooral gaat het om een werkelijk copernicaanse revolutie in de geschiedenis van de Europese integratie. Tot nu toe had het communautaire project als doelstelling het realiseren van gemeenschappelijke projecten in een eenheidsstructuur. Plotseling in enkele jaren tijd, zijn de meeste stichtende Lid-Staten omgeslagen in de richting van een ander concept.

Een andere factor van complexiteit ligt in de uiteenlopende doelstellingen die men nastreeft. Deze diversiteit blijkt uit de verschillende benamingen die men gebruikt. Volgens de enen gaat het om de mogelijkheid voor meer ambitieuze staten om een verdergaande integratie uit te bouwen. De andere Staten moeten te gepasten tijde kunnen aansluiten, zelfs indien dit ogenblik niet altijd even duidelijk is vastgesteld. Deze betekenis komt voor in het Benelux-memorandum van maart 1996. Ook kanselier Kohl en president Chirac hebben daarvoor gekozen voor de top van Dublin. Volgens de anderen daarentegen, gaat het om het niet hoeven deel te nemen aan nieuwe communautaire projecten.

De onderhandelingen hebben geleidelijk aan een tussenweg bewerkstelligd, door tegelijk procedures, richtsnoeren en toegangsvoorwaarden uit te werken. De toepassingsregels variëren naar gelang van de pijlers. Een dergelijk onderscheid lijkt normaal. Men kan zich gemakkelijk nieuwe initiatieven indenken in die sectoren waar de Europese Unie tot nu toe nog maar weinig heeft gerealiseerd. Het is moeilijker zich dit voor te stellen in sectoren waar reeds veel is gerealiseerd, zoals bijvoorbeeld de interne markt. In een dergelijke context zouden nieuwe initiatieven inderdaad kunnen uitdraaien op een in vraag stellen van de voorbije verwezenlijkingen. Hetgeen als een vooruitgang is voorgesteld, moet zich uiteindelijk niet lenen tot een achteruitgang. Het Verdrag poogt een compromis tussen twee bedreigingen te vinden : de verlamming en de versplintering.

De regels voor de versterkte samenwerking zijn in het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegd. Daarnaast zijn er specifieke artikelen in de eerste pijler (artikel 5A EG-Verdrag) en in de derde pijler (artikel K.12).

De regels vastgesteld voor de derde pijler slaan echter niet op de integratie van Schengen. Uiteindelijk is voor de tweede pijler niet voorzien in een versterkte integratie. Men heeft gemeend dat de mogelijkheid van constructieve onthouding in dit opzicht reeds voldoende mogelijkheden opende. Ten slotte beschikt het Hof van Justitie over een volledige bevoegdheid om zich over de tenuitvoerlegging van de versterkte samenwerkingen uit te spreken (de artikelen K.12, vierde lid, en 5 A, vierde lid, EG-Verdrag).

Bij wijze van besluit kan men stellen dat het verdrag ­ ondanks zijn zwakke punten ­ een zeer belangrijke stap vormt naar de Europese integratie. Meer bepaald wat de eerste en de derde pijler betreft, opent het nieuwe mogelijkheden voor initiatieven van de Europese Unie, wat dan weer bewijst dat de Europese eenmaking haar dynamiek en haar kracht bewaart. Inzake justitie en politie kunnen er nieuwe stappen worden gezet. Nog merkwaardiger is dat zulks ook geldt voor de werkgelegenheid en de sociale cohesie. Elmar Brok, die samen met Elisabeth Guigou het Europees Parlement vertegenwoordigde in de intergouvernementele conferentie, heeft de resultaten als volgt verwoord : « De Europese Akte was het verdrag van de eengemaakte markt; « Maastricht » was het verdrag van de monetaire unie; « Amsterdam » is het verdrag van het nieuw sociaal evenwicht » (eigen vertaling).

Door de verdieping van de eerste pijler en de gedeeltelijke vooruitgang bij de derde pijler kan ons land het eindresultaat veeleer positief beoordelen. Daar komt nog bij dat ons land daarvoor geen institutioneel offer hoeft te brengen. De kleine landen hebben er niets bij verloren doch integendeel enkele stemmen bij de meerderheid gewonnen en een aanzet tot flexibiliteit bereikt. Voeg daarbij nog dat uitdrukkelijk is toegezegd dat de onderhandelingen om de Unie voor te bereiden op een verruiming op het institutionele vlak, zullen worden voortgezet.

Door onze institutionele verklaring is er een duidelijke band gelegd tussen die geplande onderhandelingen en de noodzaak tot verdere verdieping via meer meerderheidsbesluitvorming. Pas dan staat de Unie definitief op het goede spoor voor de XXIe eeuw.

II. BESPREKING

Volgens een lid heeft de minister dit verdrag objectief en genuanceerd toegelicht. Op een bepaald ogenblik is het verdrag overdreven bejubeld en tijdens de eerste dagen na de top van Amsterdam overdreven bekritiseerd, maar geen van beide reacties waren terecht.

Er valt vooruitgang te noteren in aangelegenheden waar die het minst te verwachten viel. Een positief resultaat is de oprichting van een eengemaakte ruimte voor democratie en justitie.

Spreker stelt voorts vast dat ook al zal het Verdrag van Amsterdam door het merendeel van de landen vrij moeiteloos worden bekrachtigd, het in de praktijk reeds achterhaald is. De uitdagingen die ons te wachten staan, zoals de euro, de institutionele hervorming, de uitbreiding van de Europese Unie en agenda 2000, lijken zo belangrijk dat zij de Europese Unie tijdens de eerstvolgende jaren grondig zullen veranderen. Daarom moet het Verdrag van Amsterdam zo spoedig mogelijk bekrachtigd worden.

Ondenkbaar is dat een land als België zijn goedkeuring zou weigeren te hechten aan het wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten, met de Bijlage, met verscheidene Protocollen en met de Slotakte gedaan te Amsterdam op 2 oktober 1997. Dat zou immers een precedent vormen voor Lid-Staten die via een eventueel referendum op een afkeuring van de bevolking dreigen te stoten.

Bij herhaling heeft men verklaard dat men thans voor de laatste maal onderhandelingen voert volgens de intergouvernementele werkwijze en dat men op zoek diende te gaan naar een nieuwe onderhandelingsmethode. Kan men teruggrijpen naar de manier waarop men onderhandeld heeft over het Verdrag van Rome, dit wil zeggen dat een of meer staatslieden worden belast met het opstellen van een tekst, die daarna wordt besproken door de regeringen zoals te Messina ? Heeft deze aanpak enige kans van slagen wanneer men weet dat er in de huidige context tussen de Lid-Staten van de Unie meer tegenstellingen dan overeenkomsten bestaan ?

Het is raadzaam gebleken een institutionele verklaring op te stellen zoals drie Lid-Staten dat hebben gedaan. Op basis van de Franse voorstellen kan men zeggen dat er tussen de drie ondertekenaars van deze verklaring evenveel meningsverschillen bestaan als punten van overeenkomst. De Franse voorstellen over een hervorming van de stemregeling lijken een land als België volledig buiten spel te zetten. Wat is de zienswijze van de minister daarover ?

Over het voorontwerp van wet heeft de Raad van State onder meer opgemerkt dat men de bij het Verdrag gevoegde documenten anders had moeten voorstellen. Zijn er documenten die wij nog niet bekrachtigd hebben ? Geven de documenten bij het Verdrag van Amsterdam de volledige inhoud weer van wat men is overeengekomen of zijn er nog documenten die men niet terugvindt in de bijlage bij dit wetsontwerp ?

Volgens een tweede lid is het belangrijk te wijzen op de vooruitgang in sociale aangelegenheden gesteld dat men die werkelijk aan ons land te danken heeft. Hij verklaart genoegen te kunnen nemen met de in de memorie van toelichting overgenomen formulering van het asielrecht voor onderdanen van EU-landen. Een ander zeer belangrijk aspect dat aandacht verdient, is de bepaling van het begrip publieke omroeporganisaties.

Waarom wordt een verruiming van de rol van de Commissie altijd beschouwd als een vooruitgang in het kader van de Europese integratie of van de verruiming van het democratisch gedachtegoed ?

Bij het buitenlands beleid van de Europese Unie is er vaak sprake van de Europese trojka. Wat is er gedaan om deze trojka een grotere rol te laten spelen ?

Een lid verklaart bezorgd te zijn over de leesbaarheid van het Verdrag van Amsterdam. Ons land wil de kloof tussen burger en wetgevende macht of politiek dichten, maar men kan zich niet van de indruk ontdoen dat hoe hoger het niveau van de besluitvorming, hoe ingewikkelder het vakjargon wordt. Zo zal de burger zich niet nauwer betrokken weten bij de Europese Unie.

Volgens spreker is er enige tegenstrijdigheid tussen het Verdrag van Amsterdam en de muntunie. De muntunie vereist een stringent begrotingsbeleid en begrotingsuitgaven die binnen de perken blijven. Anderzijds beweert men dat de uitbreiding van Europa enorm duur zal zijn. Hoe kan men die doelstellingen op elkaar afstemmen ?

Kennelijk hebben de markten niet al te veel belang gehecht aan de strubbelingen bij de verkiezing van de eerste gouverneur van de Europese Centrale Bank. Dit probleem lijkt evenwel de positie van de Duitse kanselier Kohl te hebben aangetast. Wat zijn de gevolgen daarvan voor de as Duitsland-Frankrijk ? Wat zal de toekomst hier brengen ?

Een lid is verheugd over de vooruitgang die geboekt is op het vlak van de eerste pijler, het sociaal beleid, en dan voornamelijk de rol die België gespeeld heeft in de verwezenlijking hiervan.

Gezien het feit dat er weinig vooruitgang geboekt is met betrekking tot de besluitvormingsprocedure en gezien het feit dat de eenparigheidsregel is behouden, bestaat de vrees dat er op korte termijn weinig mogelijkheden zullen bestaan om een sociaal beleid te voeren. Zal men niet eerst een doorbraak moeten forceren op het vlak van de besluitvormingsprocedure of is de politieke wil aanwezig binnen de Europese Unie om een effectief sociaal beleid te voeren ?

Het verdrag voorziet in een bepaling waarbij toestemming gegeven wordt aan de landen die verder willen gaan in de Europese integratie. Bestaat de vrees niet dat men aldus naar een Europa met twee snelheden zal evolueren ? Is de kans niet reëel dat bepaalde landen bewust niet zullen deelnemen aan een sociale of fiscale politiek om hun concurrentiepositie te vrijwaren ?

Het Verdrag van Amsterdam kan niet los gezien worden van de uitbreiding. België heeft terecht aangedrongen op een verdieping vooraleer overgegaan kan worden tot een uitbreiding van de Unie. Moet er een nieuwe Intergouvernementele Conferentie georganiseerd worden om het probleem van de uitbreiding grondig te analyseren ? Anderzijds, kan men de uitbreiding realiseren alvorens het institutionele probleem opgelost is ?

België heeft eveneens het voortouw genomen op het vlak van een meer gefederaliseerd Europa. Kan de invoering van de euro de wil bij de Lid-Staten vergroten om verder te gaan in de federalisering van Europa ?

Volgens een lid was het memorandum van de Belgische regering een goed uitgangspunt voor de onderhandelingen. Overigens heeft de regering het Parlement gedurende de hele periode van de onderhandelingen correct geïnformeerd.

Het is duidelijk dat er in het Belgisch Parlement een ruime meerderheid zal zijn voor de ratificering van het Verdrag van Amsterdam.

In zijn uiteenzetting heeft de minister de zaken evenwel te rooskleurig voorgesteld. In de wordingsgeschiedenis van de Europese Unie is het Verdrag van Amsterdam niet zo'n belangrijke mijlpaal en de onderhandelingen daarover hadden plaats op een moeilijk tijdstip : tussen de onderhandelingen over de eengemaakte munt en het aanvatten van de onderhandelingen over een nieuwe uitbreiding van de Unie.

Men is er zich niet voldoende van bewust dat de federalistische stroming in Europa alleen nog bij een minderheid bestaat. Een aantal feiten bewijzen dat : het invoeren van de intergouvernementele dimensie in de eerste pijler, met toename van het aantal protocollen en het standpunt van kanselier Kohl over het uitbreiden van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid. Dat wijst duidelijk op een versterking van de intergouvernementele aanpak in het proces van de Europese integratie.

Spreker is het er niet mee eens dat het Verdrag van Amsterdam een belangrijke stap vooruit zou zijn op economisch en sociaal gebied. Het hoofdstuk over het economisch beleid is immers niet gewijzigd en ook het sociaal protocol is ongewijzigd in het Verdrag opgenomen. De enige belangrijke wijziging is de medebeslissingsbevoegdheid van het Europees Parlement voor sociale aangelegenheden die een gekwalificeerde meerderheid vereisen.

Het hoofdstuk over de werkgelegenheid voorziet in een procedure die in overeenstemming moet zijn met de globale richtsnoeren van het economisch beleid terwijl het werkgelegenheidsbeleid nationaal zal blijven. De Europese maatregelen blijven dus beperkt tot benchmarking, dat wil zeggen dat de landen van de Unie met elkaar vergeleken zullen worden.

In fiscale aangelegenheden is men er niet in geslaagd overeenstemming te bereiken over de gekwalificeerde meerderheid noch voor de milieufiscaliteit noch voor de fiscaliteit in het algemeen.

Aangezien de 15 Lid-Staten het onderling niet eens zijn, heeft « Amsterdam » geen signaalfunctie, noch over het probleem van de uitbreiding van Europa en het buitenlands en veiligheidsbeleid, noch over de betrekkingen van de Europese Unie met de Verenigde Staten, noch over de toekomst van de Europese instellingen. De uitbreiding zal een nog grotere versnippering van de beleidsvisie meebrengen, die nochtans naar meer coherentie streeft. Men moet het erover eens worden dat er voortaan twee Europa's zullen zijn. Aan de ene kant is er een Europa met een eengemaakte markt en een marktgericht beleid en aan de andere kant is er een beperktere kring van landen die vast besloten zijn vooruitgang te boeken op het stuk van het veiligheids- en defensiebeleid. Dat alles vereist dat men met een nieuw verdrag het bestaande schema kan doorbreken. Wat vindt de minister daarover ?

Een lid heeft bedenkingen bij het feit dat België een aantal punten op de agenda heeft kunnen plaatsen, zoals de toenadering tussen de Unie en de burger en het respect voor de mensenrechten. Zou het niet kunnen dat andere Lid-Staten deze agendapunten aanvaard hebben om de aandacht af te wenden van andere pijnpunten ?

Op het vlak van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid kan reeds een stemming met gekwalificeerde meerderheid plaatsvinden maar dit slechts nadat unanimiteit verkregen werd over de gemeenschappelijke strategie.

De bezorgdheid leeft met betrekking tot het sociale Europa met twee snelheden. Een oplossing voor dit probleem is echter niet terug te vinden in het Verdrag.

Spreker wenst tenslotte te weten of alle documenten met betrekking tot de Unie in de drie landstalen naar België worden gezonden. Is dit Verdrag reeds bekrachtigd door de deelparlementen ?

Volgens een lid is er op het stuk van de fiscaliteit nauwelijks enig resultaat bereikt. Zal de invoering van de euro-zone de economische en sociale hervormingen in de Europese Unie van de 15 Lid-Staten afremmen ?

Volgens de ontwerptekst zouden de nieuwe bepalingen over het GBVB kunnen voorkomen dat er kleine kernen ontstaan die een aantal problemen afwikkelen op bilaterale basis. Welk effect kunnen de nieuwe bepalingen over het GBVB teweegbrengen in het voormalige Joegoslavië ?

4. Antwoorden van de minister

Er wordt wel eens beweerd dat de werkwijze met de intergouvernementele conferenties steeds minder resultaten lijkt op te leveren. Om die reden zijn de resultaten van de Europese Raad ongetwijfeld vrij ondoorzichtig geweest.

We dienen ons dan ook te bezinnen over de toekomstige werking van de Europese Unie met 20 of 25 Lid-Staten. Daarom heeft de administratie de opdracht gekregen een aantal denkpistes te overlopen om het Belgisch standpunt terzake te bepalen.

Onlangs hebben verscheidene personen het idee geopperd om een kleine groep van wijzen op te richten. Dat zou misschien positieve resultaten kunnen opleveren. Dat vereist evenwel dat deze personen volledig onafhankelijk kunnen werken en met een op lange termijn doelgericht mandaat worden bekleed.

De opmerking over de respectieve standpunten van de Lid-Staten geeft een getrouw beeld van de werkelijkheid. Het is niettemin zo dat de toelichting pas zeer recent is aangevat. Men moet ook de nadruk leggen op de betekenis van de contacten tussen de respectieve parlementen.

Er behoort een duidelijk onderscheid te bestaan tussen het protocol over de instellingen, dat door de 15 Lid-Staten is goedgekeurd, en de verklaring die door drie Lid-Staten is ingediend. Deze verklaring legt de nadruk op het stemmen bij gekwalificeerde meerderheid. Bijgevolg moeten wij ons voortaan toeleggen op de op dat vlak haalbare voorstellen.

Tot op heden is België gebleven bij het tijdens de Intergouvernementele Conferentie ingenomen standpunt, dat het Parlement heeft goedgekeurd. Bij de vertegenwoordiging van de bevolkingsgroepen zijn er compromissen mogelijk doch op voorwaarde dat er aanzienlijke vooruitgang wordt geboekt bij de verdieping.

In Amsterdam zijn er geen andere teksten ondertekend. Alle teksten die verband houden met het verdrag, staan in de documenten vermeld. De Europese Raad te Amsterdam heeft echter ook nog resoluties goedgekeurd over het stabiliteits- en groeipakt. Die worden niet ter goedkeuring voorgelegd aan het Parlement, ook al zijn zij politiek belangrijk. Die teksten verschillen overigens ook formeel van het Verdrag van Amsterdam en de bijlagen.

De vraag over de verruiming van de bevoegdheden van de Commissie is uiterst interessant omdat zij ons naar de kern van het institutioneel debat voert. Er is niets onverlet gelaten om de voorzitter van de Commissie meer armslag te geven, veeleer dan de bevoegdheden van de Commissie zelf te verruimen.

Sedert het begin van de Intergouvernementele Conferentie heeft de regering, en dat staat ook in haar beleidsnota, steeds op het standpunt gestaan dat de Commissie een grotere rol toebedeeld moest worden omdat ze een supranationaal, dynamisch onderdeel vormt dat kleine landen vaak in bescherming neemt. Dit standpunt werd verdedigd in overleg met het Parlement. Dat belet niet dat men meer coördinatie kan wensen in de Commissie. Daarom heeft België zijn steun toegezegd aan het initiatief om de rol van de voorzitter te versterken. Dat neemt niet weg dat men om meer democratisch toezicht moet blijven vragen. Daarom heeft België sterk aangedrongen om de rol van het Europees Parlement uit te breiden.

Thans bestaat de trojka uit drie vertegenwoordigers : een van het voormalige voorzitterschap, een van het huidige voorzitterschap en een van het nieuwe voorzitterschap. Volgens de nieuwe regeling van het Verdrag van Amsterdam wordt die trojka gevormd door het voorzitterschap, de secretaris-generaal van het GBVB en de Commissie.

Ten opzichte van de thans bestaande structuur biedt de nieuwe structuur ten minste een voordeel : twee van de drie actoren maken er voortaan vast deel van uit. Bij de uitvoering van de beslissingen van het GBVB zal dat ongetwijfeld tot een betere continuïteit leiden.

Het is zo dat het land dat de voorzitter levert, soms zijn eigen beleid met dat van Unie verwart. Belangrijk is precies dat de regeling van het Verdrag van Amsterdam deze mogelijke verwarring voortaan bemoeilijkt. In de toekomst beschikt de Unie over stabielere instrumenten in de betrekkingen met derde partners. Zulks belet niet dat het voorzitterschap een grote rol zal spelen maar het moet daartoe eerst een volwaardig mandaat hebben ontvangen van de Raad Algemene Zaken.

Het spreekt vanzelf dat de financiële gevolgen van de uitbreiding een netelig dossier vormen. Tal van vragen blijven nog onopgelost : over welke Europese Unie hebben wij het ? Hoeveel kandidaten zijn er ? Wat is de streefdatum ?

De thans geplande uitbreiding is het ruimst, leidt het verst, en is politiek gesproken ook het ingewikkeldst. Het lijkt nauwelijks te geloven dat een project van een dergelijke omvang te financieren is binnen het bestaande kader van de eigen middelen. Wij stellen evenwel vast dat de Europese Raad van het tegendeel overtuigd is.

Wij moeten wachten tot de onderhandelingen over Agenda 2000 afgerond zijn. Er is een reeks uitgavenverminderingen voorgesteld. Indien die erdoor komen, kan het begrotingsprobleem ongetwijfeld gemakkelijker worden opgelost.

Wat betreft de ontwikkelingen in de as Frankrijk-Duitsland, is het duidelijk dat er problemen bestaan; de geopolitieke context is immers veranderd. Dat verklaart waarom er in het Verdrag van Amsterdam enkele zwakke plekken voorkomen zoals de justitiële en politiële samenwerking, de nauwere samenwerking en de stemming bij gekwalificeerde meerderheid.

De integratie van het sociaal protocol in het Verdrag van Amsterdam heeft de anomalie van Maastricht hersteld. Het sociaal beleid wordt nu immers niet meer verdeeld over twee juridische basissen (één voor 15 en één voor 14). De integratie maakt een einde aan de gedifferentieerde sociale integratie en maakt het mogelijk een coherent beleid te voeren binnen eenzelfde juridisch kader.

Bovendien zijn de bepalingen inhoudelijk enigszins versterkt. Het communautair sociaal beleid omvat nu ook de strijd tegen de sociale uitsluiting, de volledige gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen in het beroepsleven en gelijk loon voor gelijk of gelijkwaardig werk.

Het Verdrag kan dus potentieel een belangrijke impact hebben op het ontwikkelingsproces van Europese sociale normen. Gezien het behoud van unanimiteit in een aantal sleuteldomeinen zal echter veel blijven afhangen van de politieke wil.

Naarmate de druk van de politieke opinie, van de nationale parlementen en vooral ook van de vakbonden ten gunste van een sociaal Europa zal toenemen, zal deze politieke wil ongetwijfeld gestimuleerd worden.

Door meer medebeslissing te verlenen aan het Europees Parlement, zal dit laatste de voorstellen van de Commissie grondig kunnen amenderen, waardoor een sociaal Europa niet meer van de loutere wil van de regeringen zal afhangen.

Gezien de gestage uitbreiding van Europa en het feit dat niet alle Lid-Staten op alle punten met dezelfde snelheid naar meer integratie willen gaan, is de versterkte samenwerking wellicht aangewezen om de Europese constructie niet te laten stagneren of af te remmen op het ritme van degene die het traagst vooruit wil.

In zekere zin kan aldus een soort van harde kern gecreëerd worden, hetgeen een mobiliserend effect zal hebben. De voorwaarden om die samenwerking toe te passen zijn echter zo strikt, dat zelfs indien dit verschillende snelheden met zich zou brengen, er voldoende garanties lijken ingebouwd om de Europese contructie niet uit elkaar te rukken.

Er is de institutionele uitdaging om de Unie voor te bereiden op de uitbreiding. De verschillende Parlementen van de Lid-Staten kunnen hierbij een rol spelen.

De minister verwijst in dit verband naar het compromis dat werd bereikt en verwoord in het « Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie » en naar de Verklaring van België, Frankrijk en Italië terzake.

België, Frankrijk en Italië merken op dat, gelet op de resultaten van de Intergouvernementele Conferentie, het Verdrag van Amsterdam niet beantwoordt aan de tijdens de Europese Raad van Madrid opnieuw bevestigde eis om wezenlijke vooruitgang te boeken bij de versterking van de instellingen. Deze landen zijn van oordeel dat die versterking een essentiële voorwaarde is voor het afsluiten van de eerstvolgende toetredingsonderhandelingen.

Het inluiden van de eenheidsmunt en de instelling van een zogenaamde Euro-X Raad zijn in feite toepassingen van zo'n versterkte samenwerking. Ook hier verwacht men dat dit een motiverend effect zal hebben eerder dan het uiteenvallen van de Unie te veroorzaken.

Het is duidelijk dat het beter is om zulke aspiraties te kanaliseren binnen de Unie dan ze te laten ontstaan buiten de Unie om, zoals dat het geval was met bijvoorbeeld Schengen.

Voor de uitbreiding is een nieuwe Intergouvernementele Conferentie juridisch niet noodzakelijk doch politiek wel en dan vooral met betrekking tot het efficiënter maken van de besluitvorming en het aanpassen van de instellingen.

Het is inderdaad zo dat algemeen verwacht wordt dat de EMU de aanzet zal zijn voor een versterking van een meer federaal Europa. De EMU zal als een soort breekijzer dienen voor een politieke unie, onder meer door de noodzaak om binnen de eenheidsmunt-zone ook op sociaal, fiscaal en ecologisch vlak tot meer harmonisering te komen.

Het klopt dat het federalistisch ideeëngoed thans minder aanslaat dan voordien. De context is veranderd. De Europese Unie verandert eveneens. Niettemin mag het beeld dat men zich van de werkelijkheid vormt, niet ingegeven zijn door doemdenken. Het is nu zo dat de euro er zal komen, dat er een migratiebeleid is en een hoofdstuk over de werkgelegenheid.

De bewering dat het Verdrag van Amsterdam een sociaal verdrag is, moet enigszins gerelativeerd worden, zoals dat ook moet gebeuren met de bewering dat het Verdrag van Maastricht een monetair verdrag is geweest. Toch is het duidelijk dat het Verdrag van Amsterdam een reeks veranderingen tot stand brengt die alle dezelfde richting uitgaan : een Europa dat meer openstaat voor de sociale aspecten en het leefmilieu. Het staat buiten kijf dat het om een verbetering gaat.

De bewering als zouden de werkgelegenheidsmaatregelen niet verder reiken dan benchmarking , kloppen echter niet. Men neemt zeker geen genoegen met het vergelijken van wat de Lid-Staten realiseren. De bepalingen van het Verdrag van Amsterdam voorzien in een gemeenschappelijke werkgelegenheidsstrategie. Ook voorzien zij in het aannemen van bepalingen bij gekwalificeerde meerderheid.

Het hele maatschappelijk middenveld, in harmonie met het Parlement, heeft bij de aanvang van de IGC erop aangedrongen dat het nieuwe verdrag tegemoetkomt aan de echte noden van de burger. Getuige daarvan de veelheid van manifesten, plechtige verklaringen, platformen en andere eisen van de meest verscheidene actie- en pressiegroepen uit verschillende geledingen van de maatschappij.

Het lijkt dan ook normaal dat de onderhandelaars rekening hielden met de signalen, richtlijnen of zelfs duidelijke mandaten die ze vanuit hun nationale parlementen meekregen. Het is dan ook in naleving van dit sociaal contract dat het nieuwe verdrag tegemoetkomt aan een hele reeks eisen van de burgers in het dagelijks bestaan : werkgelegenheid, gezondheid, leefmilieu, consumptie, veiligheid, openbare diensten, enz.

Deze verworvenheden zijn minder vanzelfsprekend dan ze lijken. Het zou dan ook niet correct zijn te stellen dat deze agendapunten aanvaard zijn om de aandacht af te wenden van andere lacunes.

Het is inderdaad zo dat de gemeenschappelijke strategieën nog steeds unaniem aangenomen moeten worden, maar het feit dat als ze eenmaal zijn aangenomen, ze uitgevoerd en geconcretiseerd kunnen worden door meerderheidsbeslissingen, met weliswaar de mogelijkheid van constructieve onthouding, betekent toch een merkelijke vooruitgang. Daarbij mag men ook de precedentswaarde niet onderschatten : dit zal kunnen bijdragen tot een soort familiarisering van buitenlandse beleidsbeslissingen met meerderheidsstemming, hetgeen op termijn de mentaliteit en de cultuur van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid kan beïnvloeden.

Met de bescheiden invoering van meerderheidsbeslissingen in een domein dat nog steeds als het heiligdom van de nationale soevereiniteit wordt beschouwd, is het hek wellicht van de dam en is hopelijk hier een onomkeerbaar proces ingezet.

Alle officiële documenten van de Unie worden verspreid in de officiële talen van de Unie. Dit was vroeger reeds zo. Nieuw sinds het Verdrag van Amsterdam is dat wanneer de burger zich tot de instellingen richt, hij zich in zijn eigen taal moet kunnen uitdrukken en van die instellingen in zijn taal antwoord moet krijgen.

Wat de euro-zone betreft behoort er een onderscheid te komen tussen de korte termijn en de halflange termijn.

Op korte termijn zullen de Lid-Staten van het zogeheten « Euroland » de neiging vertonen hervormingen in te voeren. Dat dreigt energie te ontnemen aan het Europa van de Vijftien. Tegelijkertijd zal de euro zijn rol vervullen door de Europese integratie te versterken.

Op halflange termijn zal de toestand veranderen. Wordt de euro een succes, dan zal hij een aanzienlijke aantrekkingskracht uitoefenen. In het Verenigd Koninkrijk en in Zweden hebben tal van bedrijven reeds besloten de euro te gebruiken, waardoor de druk op hun regering ongetwijfeld zal toenemen. Indien men in « Euroland » tot nauwere samenwerking komt, zal de aantrekkingskracht nog groter worden.

De invloed van de nieuwe bepalingen inzake het GBVB in het voormalig Joegoslavië blijft een netelige kwestie. De oorzaken van het conflict in dat land zijn duizend jaar oud. De bepalingen over het GBVB blijven zeer ingewikkeld.

Dat neemt niet weg dat de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam toch hun nut hebben omdat zij in een betere uitvoeringsstructuur voorzien. Ook zullen zij de Europese Raad ertoe aanzetten een aantal strategieën vast te stellen. Een veiligheidssysteem houdt evenwel in dat men op het terrein moet kunnen optreden en dat is momenteel nog niet mogelijk.

III. STEMMINGEN

De artikelen, alsook het wetsontwerp in zijn geheel, worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Paul HATRY.
Patrick HOSTEKINT.
Anne-Marie LIZIN.