1-417/4 | 1-417/4 |
20 MEI 1998
(Subamendement op amendement nr. 2)
Art. 3
Paragraaf 1, 2º, van het voorgestelde artikel 17 aanvullen als volgt :
« Van die acht leden zijn er ten minste twee die worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde; »
Verantwoording
Artikel 17, § 1, 1º, van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt dat zes leden en zes plaatsvervangers worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde. Dit hoge aantal magistraten maakt het mogelijk dat elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat.
Het is wenselijk gebleken om niet alleen een beroep te kunnen doen op juristen (magistraten, advocaten, hoogleraren recht aan de universiteit) maar ook op een gelijk aantal economisten.
Daarom bepaalt het voorgestelde artikel 17, § 1, dat de voorzitter en de ondervoorzitter worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde, dat acht leden worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde of onder de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of onder de personen die belast zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Gemeenschap en dat tien leden worden aangewezen op grond van hun bevoegdheid inzake mededinging.
Die bepaling zegt derhalve dat ten minste twee leden van de Raad voor de mededinging worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde, namelijk de voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de mededinging.
Om praktische redenen zal het derhalve vrij moeilijk zijn ervoor te zorgen dat elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat.
Het lijkt dan ook wenselijk te bepalen dat van de acht leden die worden aangewezen onder de magistraten, de advocaten of de hoogleraren, er ten minste twee worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde.
De Raad zal aldus zijn samengesteld uit ten minste vier magistraten, onder wie de voorzitter en de ondervoorzitter, en ten hoogste tien magistraten. Een dergelijke samenstelling maakt het mogelijk te garanderen dat elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat.
(Subamendement op amendement nr. 2)
Art. 3
A. In § 5, tweede lid, van het voorgestelde artikel 17, de woorden « De magistraat die in de Raad voor de mededinging benoemd is, geniet » vervangen door de woorden « De voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de mededinging genieten » en de woorden « waarop hij in de rechterlijke orde aanspraak maakte » vervangen door de woorden « waarop zij in de rechterlijke orde aanspraak maakten ».
B. In § 6 van het voorgestelde artikel 17 de woorden « De leden bedoeld in § 4, die niet aangewezen zijn onder de magistraten van de rechterlijke orde » vervangen door de woorden « De leden bedoeld in § 4 die niet als voorzitter of ondervoorzitter aangewezen zijn ».
Verantwoording
Het voorgestelde artikel 17, § 5, bepaalt dat de voltijdse leden die zijn aangewezen onder de magistraten, een wedde genieten die gelijk is aan die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.
Het voorgestelde artikel 17, § 6, bepaalt dat de voltijdse leden die niet zijn aangewezen onder de magistraten, daarentegen een wedde genieten die gelijk is aan die van een ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.
In de praktijk kunnen drie voltijdse leden, onder wie de voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de mededinging, worden aangewezen onder de magistraten. In dat geval zou het vierde voltijdse lid, dat niet is aangewezen onder de magistraten, een wedde genieten die lager ligt dan die van de andere voltijdse leden, met inbegrip van het lid dat is aangewezen onder de magistraten maar niet is aangewezen als voorzitter of ondervoorzitter van de Raad.
Het lijkt derhalve wenselijk een onderscheid in te voeren, niet tussen magistraten en niet-magistraten, maar wel tussen de voorzitter en de ondervoorzitter, enerzijds en, de voltijdse leden die niet zijn aangewezen als voorzitter of ondervoorzitter anderzijds.
Dat onderscheid houdt geen discriminatie in. Het wordt immers verantwoord door de bijzondere bevoegdheden die worden opgedragen aan de voorzitter en, wanneer die afwezig of verhinderd is, aan de ondervoorzitter.
Die bevoegdheden hebben onder meer betrekking op vragen met betrekking tot voorlopige maatregelen en op de tucht- en organisatiebevoegdheid.
(Subamendement op amendement nr. 2)
Art. 3
Het voorgestelde artikel 17 aanvullen met een § 9, luidende :
« § 9. De Raad voor de mededinging wordt bijgestaan door een secretaris en een adjunct-secretaris die daartoe door de minister worden aangewezen onder de ambtenaren van de Dienst voor de mededinging.
De secretaris en de adjunct-secretaris behoren tot verschillende taalrollen. De minister wijst op dezelfde wijze plaatsvervangende secretarissen aan. »
Verantwoording
Deze bepaling neemt § 4 van artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging over.
Het lijkt immers wenselijk dat de minister bevoegd blijft om de secretaris en de adjunct-secretaris van de Raad alsmede hun plaatsvervangers aan te wijzen.
(Subamendement op amendement nr. 2)
Art. 3
Het voorgestelde artikel 17 aanvullen met een § 10, luidende :
« § 10. De eremagistraten en de magistraten die toegelaten worden tot het emeritaat, hebben eveneens de hoedanigheid van magistraat in de zin van de vorige paragrafen. »
Verantwoording
Het lijkt wenselijk dat naast de nog actieve magistraten ook de eremagistraten of de magistraten die zijn toegelaten tot het emeritaat, in aanmerking kunnen komen voor een aanwijzing. Die koppelen immers hun opleiding en de vereiste ervaring aan een grote mate van beschikbaarheid.
Om dat duidelijk te maken, lijkt het wenselijk die precisering aan te brengen in de wet.
Jean-François ISTASSE. |