(Vervolg-Suite)

PROPOSITION DE RÉSOLUTION POUR UNE POLITIQUE DU DÉVELOPPEMENT ADÉQUATE ET UNE POLITIQUE AFRICAINE EFFICACE

Discussion et examen des amendements

VOORSTEL VAN RESOLUTIE VOOR EEN DOELGERICHT ONTWIKKELINGSBELEID EN EEN KRACHTDADIG AFRIKABELEID

Beraadslaging en onderzoek van de amendementen

M. le Président . ­ Nous abordons l'examen de la proposition de résolution pour une politique du développement adéquate et une politique africaine efficace.

Wij vatten de bespreking aan van het voorstel van resolutie voor een doelgericht ontwikkelingsbeleid en een krachtdadig Afrikabeleid.

De commissie stelt volgende tekst voor :

A. De Senaat herinnert aan :

1. De gezamenlijke hoorzitting over Afrika van de senaatscommissie Buitenlandse Aangelegenheden en de kamercommissie voor Buitenlandse Betrekkingen, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van woensdag 14 februari 1996;

2. Het belang dat de Kamer hecht aan de bijdrage die ruime publieke initiatieven inzake ontwikkelingssamenwerking, zoals bijvoorbeeld « Vierkant voor Afrika », leveren tot een correctere beeldvorming over de ontwikkelingslanden en over landen en volkeren in Afrika in het bijzonder;

3. De resolutie van de Kamer van volksvertegenwoordigers betreffende een budgettair meerjarenplan voor ontwikkelingssamenwerking [Gedr. St. nr. 575/3 ­ 91/92 (BZ)].

In die resolutie dringt de Kamer er bij de Regering op aan dat de kredieten voor Ontwikkelingssamenwerking buiten de klassieke begrotingsnormen blijven. Bovendien dringt de Kamer in die resolutie bij de Regering aan op een budgettair meerjarenplan dat voorziet in een reële stijging van de middelen voor Ontwikkelingssamenwerking;

4. De resolutie van de Kamer van volksvertegenwoordigers betreffende de uitvoering van de tweede fase van de toepassing van de wet van 3 oktober 1983 houdende de oprichting van een « Overlevingsfonds Derde Wereld » ter uitvoering van de resoluties van de Senaat en van de Kamer van volksvertegenwoordigers over het manifest van de Nobelprijswinnaars tegen uitroeiing door honger en over de bijdrage die België aan die actie moet leveren (Gedr. St., Kamer, nr. 1313/1 ­ 93/94);

5. De resolutie van de Senaat betreffende de uitvoering van de tweede fase van het programma van het Belgisch Overlevingsfonds (Gedr. St. nr. 865/1 ­ 93/94);

6. Eerdere standpunten van de Belgische Regering, namelijk :

­ De beleidsbrief « België en Subsaharaans Afrika : agenda voor een nieuwe dialoog en een nieuwe samenwerking », februari 1995;

­ De beleidsnota van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking van oktober 1995 waarin uitdrukkelijk voorkeur wordt gegeven aan Afrika omdat dat continent het grootste gedeelte van de minst ontwikkelde landen omvat;

­ De versterking van de indirecte bilaterale samenwerking met Zaïre, zoals beslist op de Ministerraad van 22 december 1995.

B. De Senaat vraagt, met het oog op een doelgericht ontwikkelingsbeleid en, in het bijzonder, met het oog op een krachtdadig Afrikabeleid :

1. Dat de Interdepartementele Werkgroep Ontwikkelingssamenwerking de beleidseisen van de NGO's inzake schuldenlast, handel en ontwikkelingssamenwerking ten gronde bespreekt en in overweging neemt bij de uitwerking van haar eigen beleidsvoorstellen;

2. Dat de Regering het Parlement jaarlijks rapporteert over de werkzaamheden en de vorderingen in de Interdepartementele Werkgroep Ontwikkelingssamenwerking. Tegelijkertijd wil het Parlement informatie over de voor ontwikkelingssamenwerking relevante beslissingen, standpunten, realisaties en evaluaties van de departementen afzonderlijk. Er dient in deze rapportering tevens uitdrukkelijk aandacht te worden besteed aan de Belgische en Europese inbreng in internationale organisaties, zoals het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie;

3. Dat de Regering, mede op basis van de reflectie in de Senaat inzake ontwikkelingssamenwerking en van de aanbevelingen van de Parlementaire Opvolgingscommissie in de Kamer van volksvertegenwoordigers, maatregelen neemt om de kwaliteit van de Belgische ontwikkelingssamenwerking te verbeteren;

4. Dat de Regering blijvende aandacht besteedt aan de omkadering van het Overlevingsfonds, aan een versnelling van de uitgaven van dat fonds en aan de jaarlijkse rapportering over de activiteiten van het Overlevingsfonds aan het Parlement;

5. Dat de Regering, rekening houdend met de budgettaire imperatieven, een bindend budgettair meerjarenplan opstelt dat voorziet in een reële stijging van de middelen voor Ontwikkelingssamenwerking. Dat plan moet er toe leiden dat ons land de 0,7 pct.-norm in het jaar 2000 of zo snel mogelijk daarna realiseert, een doelstelling die trouwens ook door de beleidsnota van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking wordt vooropgesteld. Op die manier zal de Regering de financiële basis verzekeren voor een kwalitatieve samenwerking met de ontwikkelingslanden en met Afrika in het bijzonder.

A. Le Sénat rappelle :

1. L'audition concernant l'Afrique que la commission des Affaires étrangères du Sénat et la commission des Relations extérieures, du Commerce extérieur et de la Coopération au Développement de la Chambre ont organisée en commun le mercredi 14 février 1996;

2. L'importance qu'elle attache aux grandes initiatives publiques en matière de coopération au développement, telles que la campagne « Vierkant voor Afrika » (Carrément pour l'Afrique), dans la mesure où ces initiatives permettent de sensibiliser l'opinion à la situation qui prévaut dans les pays en voie de développement, et plus particulièrement à la situation des pays et peuples d'Afrique;

3. La résolution de la Chambre des représentants demandant l'établissement d'un programme budgétaire pluriannuel en matière de coopération au développement [Doc. nº 575/3 ­ 91/92 (SE)].

Dans cette résolution, la Chambre insiste auprès du Gouvernement pour que les crédits afférents à la Coopération au Développement ne soient pas soumis aux normes budgétaires classiques et pour que soit établi un plan pluriannuel prévoyant une croissance réelle des moyens affectés à ce département;

4. La résolution de la Chambre des représentants relative à la mise en oeuvre de la deuxième phase de l'application de la loi du 3 octobre 1983 portant création d'un « Fonds de survie pour le Tiers Monde » en vue d'assurer l'exécution des résolutions du Sénat et de la Chambre des représentants sur le manifeste-appel des Prix Nobel contre l'extermination par la faim et sur la contribution que la Belgique doit apporter à cette action (Doc. Chambre, nº 1313/1 ­ 93/94);

5. La résolution du Sénat relative à l'exécution de la deuxième phase du programme du Fonds belge de survie (Doc. nº 865/1 ­ 93/94);

6. Les points de vue adoptés antérieurement par le Gouvernement belge, à savoir :

­ La note politique de février 1995 intitulée « La Belgique et l'Afrique subsaharienne : agenda pour un nouveau dialogue et une nouvelle coopération »;

­ La note de politique du secrétaire d'État à la Coopération au Développement d'octobre 1995, qui donne explicitement la préférence à l'Afrique, étant donné que c'est sur ce continent que se trouvent la plupart des pays les moins développés;

­ Le renforcement de la coopération bilatérale indirecte avec le Zaïre, décidé par le Conseil des ministres du 22 décembre 1995.

B. Le Sénat demande, en vue de la mise en oeuvre d'une politique du développement adéquate et, en particulier, d'une politique africaine énergique :

1. Que le groupe de travail interdépartemental Coopération au Développement examine de manière approfondie les exigences des ONG en matière d'endettement, de commerce et de coopération au développement et qu'il en tienne compte lors de l'élaboration de ses propres propositions en matière de stratégie politique;

2. Que le Gouvernement fasse rapport, chaque année, au Parlement sur les travaux du groupe de travail interdépartemental Coopération au Développement. Le Parlement souhaite également être informé des décisions, points de vue, réalisations et évaluations des différents départements qui présentent un intérêt pour la coopération au développement. Ce rapport devra également accorder une attention expresse à l'apport de la Belgique et de l'Europe dans des organisations internationales telles que le Fonds monétaire international, la Banque mondiale et l'Organisation mondiale du commerce;

3. Que le Gouvernement prenne des mesures en vue d'améliorer la qualité de la coopération au développement de la Belgique, en se basant notamment sur la réflexion menée au Sénat en matière de coopération au développement et sur les recommandations formulées par la commission parlementaire chargée du suivi des problèmes de l'AGCD, instituée à la Chambre des représentants;

4. Que le Gouvernement accorde une attention constante à l'encadrement du Fonds de survie, à l'accélération des dépenses de ce fonds ainsi qu'à la nécessité de faire rapport chaque année au Parlement sur les activités de ce fonds;

5. Que le Gouvernement établisse, en respectant les impératifs budgétaires, un plan budgétaire pluriannuel contraignant qui prévoie une augmentation réelle des moyens consacrés à la Coopération au Développement. Ce plan doit faire en sorte que notre pays atteigne la norme de 0,7 p.c. en l'an 2000 ou le plus rapidement possible après cette date, objectif qui est du reste également prévu par la note de politique générale du secrétaire d'État à la Coopération au Développement. Le Gouvernement assurera ainsi la base financière d'une coopération qualitative avec les pays en voie de développement et, en particulier, avec l'Afrique.

La discussion est ouverte.

De beraadslaging is geopend.

La parole est à la rapporteuse.

Mme Willame-Boonen (PSC), rapporteuse. ­ Monsieur le Président, comme l'un des auteurs, Mme Thijs, l'a rappelé en commission, la proposition de résolution qui est discutée ce jour s'inscrit dans le cadre d'une grande campagne « Vierkant voor Afrika » ­ Carrément pour l'Afrique ­ organisée par six ONG flamandes. Cette opération avait pour but de sensibiliser un large public et de donner une image plus correcte de l'Afrique. Cette campagne a gravité autour d'un ensemble de revendications politiques adressées au Gouvernement. La réponse du Gouvernement à ce cahier de revendications a été présentée lors de la journée de clôture de la campagne, ce 20 mars 1996, à Louvain : elle rejoint en partie cette proposition de résolution.

Comme l'a également rappelé l'un des auteurs de la proposition, il est vrai qu'actuellement, l'attention des responsables politiques et économiques se porte plus facilement sur l'Asie, siège d'une croissance économique remarquable, que sur l'Afrique. L'Afrique, continent que la Belgique connaît bien, est souvent reléguée à un second plan. Cette résolution a le mérite de remettre l'Afrique à l'avant-plan. Elle se concentre sur une série de demandes visant la mise en oeuvre d'une politique de développement adéquate et d'une politique africaine énergique.

Rappelons très brièvement les cinq points essentiels de la résolution.

Premièrement, la résolution demande que le groupe de travail interdépartemental Coopération au Développement examine les exigences des ONG et en tienne compte.

Deuxièmement, le Gouvernement est invité à présenter, chaque année, au Parlement un rapport sur les travaux de ce groupe et sur les réalisations de la Belgique en matière de coopération au développement.

Troisièmement, le Gouvernement est invité à améliorer la qualité de la coopération au développement en se basant sur les travaux de réflexion ­ à venir ­ du Sénat et sur les conclusions de la commission de suivi de l'AGCD instituée à la Chambre.

Quatrièmement, le Gouvernement devrait accorder une attention constante à l'usage du Fonds de survie.

Cinquièmement, un plan budgétaire pluriannuel devrait réserver 0,7 p.c. du PNB à la coopération au développement.

Lors de la discussion en commission, le caractère général du texte de la résolution a été mis en évidence. Cela pourrait résulter du fait qu'un grand nombre de personnes ont participé à l'élaboration du libellé.

La commission s'est interrogée sur la validité de la norme de 0,7 p.c. du PNB fixée par la résolution. Il faut rappeler qu'en 1994, on a atteint seulement le niveau de 0,32 p.c.; en 1995, 0,38 p.c. Tous les Gouvernements successifs se sont engagés à respecter cette norme internationale de 0,7 p.c. mais un grand nombre de sénateurs ont bien dû reconnaître le fossé entre la théorie et la pratique et un amendement, refusé par une majorité de membres, a été introduit quant au délai à accorder au Gouvernement pour se conformer au critère de 0,7 p.c.

La commission a mis l'accent sur l'importance du rapport annuel du Gouvernement, qui permettra au Parlement de suivre l'évolution de la coopération au développement.

Certains ont également voulu, par amendement, imposer une date limite pour le dépôt du rapport : le 1^er mai de chaque année. Cet amendement a été rejeté.

À propos de la nature des revendications politiques exprimées par les ONG, un commissaire a regretté que rien n'ait été dit, dans cette résolution, sur le soutien éventuel au secteur privé qui peut apporter beaucoup à la politique du développement.

Des informations ont été demandées et obtenues au sujet du Fonds de survie pour le Tiers Monde, initiative parlementaire dont la mise en exécution incombe à l'AGCD. Je me réfère à cet égard aux informations publiées en annexe du rapport écrit.

S'agissant de savoir si la campagne « Vierkant voor Afrika » était une initiative à portée purement flamande ou s'il existait une coopération avec les francophones à l'échelon fédéral, il s'est avéré qu'elle était d'origine flamande mais qu'un pendant francophone était envisagé.

Telle est l'essence du rapport de la discussion qui s'est déroulée en commission sur la résolution soumise aujourd'hui à votre examen et qui a été adoptée par cinq voix pour, deux contre et une abstention.

Si vous me le permettez, je quitterai maintenant mon rôle de rapporteuse pour intervenir au nom du groupe PSC.

Les premières images qui nous viennent à l'esprit lorsque nous songeons à l'Afrique renvoient généralement à de terribles scènes de famine, de pauvreté extrême, de guerres civiles ou de colonnes de réfugiés.

La campagne « Vierkant voor Afrika » a voulu présenter l'image d'une Afrique en progrès où l'espérance de vie a augmenté de onze ans et où le degré d'alphabétisation a progressé. Certes, tout n'est pas rose en Afrique mais le continent africain n'est pas perdu.

Nous nous réjouissons, en tant que mouvement social-chrétien, que l'attention revienne sur l'Afrique. Face à nos problèmes internes, face à la globalisation de l'économie, nous, les Belges, les Européens, connaissons souvent la tentation de nous replier sur nous-mêmes, de nous enfermer dans notre égoïsme et d'oublier l'esprit de la solidarité, de la solidarité Nord-Sud en particulier.

À de nombreuses reprises, le Gouvernement belge a rappelé son intérêt pour l'Afrique : l'accord gouvernemental, la note politique sur l'Afrique subsaharienne du Gouvernement précédent, la note politique du secrétaire d'État à la Coopération, la réponse gouvernementale à la campagne « Vierkant voor Afrika » en sont des preuves véritables.

Deux idées essentielles s'en dégagent : d'une part, il faut que les Africains prennent leur destin en main en développant eux-mêmes leur propre modèle de société d'autre part, ils doivent en assumer la responsabilité. Notre rôle consiste à favoriser le développement de l'Afrique en tenant compte de ces deux éléments, dans un esprit de solidarité et de respect mutuel.

Nous saluons le succès de la campagne « Carrément pour l'Afrique » organisée par ces six ONG flamandes, qui a attiré près de 20 000 spectateurs pour sa journée de clôture. Nous espérons que le pendant francophone de cette opération se concrétisera rapidement.

Le Sénat suit avec beaucoup d'attention les développements de la coopération au développement. Il faut que le Sénat, en tant que chambre de réflexion, trouve une place réelle et efficace à côté des activités de suivi de l'AGCD actuellement en cours à la Chambre.

En tant que groupe PSC, nous souhaitons, avec beaucoup de vigueur, que la réflexion de fond sur la coopération au développement trouve sa vitesse de croisière au sein de notre assemblée. (Applaudissements.)

M. le Président. ­ La parole est à M. Mahoux.

M. Mahoux (PS). ­ Monsieur le Président, le comité intérimaire du Fonds monétaire international s'est déclaré encouragé par « les développements de l'économie mondiale » et par « la croissance soutenue dans les pays en voie de développement ».

Il estime que cette croissance s'est traduite par « l'amélioration des conditions de vie de larges parts de la population ». Cet optimisme n'est pas de mise pour le continent africain.

En effet, l'Afrique subsaharienne concentre tous les problèmes fondamentaux freinant le développement : explosion démographique ­ répartie d'ailleurs de manière inégale, y compris sur le continent africain ­, problèmes d'environnement, fardeau de la dette, problèmes d'emploi et, facteur peut-être le plus important, instabilité politique marquée par des conflits internes ayant pour conséquence la présence de milliers de personnes réfugiées et de personnes déplacées qui, elles-mêmes, sont un facteur de tension dans les pays voisins.

En Belgique, la priorité en matière de coopération a été depuis longtemps l'Afrique, et ce d'abord essentiellement pour des raisons historiques, ensuite parce que, comme nous venons de l'évoquer, l'Afrique subsaharienne englobe la majorité des pays les moins avancés.

Notre expérience africaine s'est surtout concentrée sur le Zaïre, le Rwanda et le Burundi. Dans ces pays, comme dans les autres avec lesquels nous coopérons, une politique responsable en matière de développement implique une politique de conditionnalité, liée aux progrès en matière de droits de l'homme et à la promotion du processus de démocratisation, de manière plus particulière en ce qui concerne l'identification et la mise en jugement des responsables du génocide rwandais. Cela suppose que toute la clarté soit faite sur les événements récents.

J'ai entendu, ce matin, le ministre de la Défense déclarer qu'il avait tenu compte des leçons du passé en ce qui concerne la situation en ex-Yougoslavie, à la fois en Bosnie-Herzégovine et en Slavonie. Tenir compte du passé, c'est reconnaître les erreurs qui ont été faites, non seulememt en termes d'importance des contributions en hommes et en matériel, mais aussi en termes de structuration de la prise de décision.

Cette politique de conditionnalité s'inscrivait déjà dans la politique du Gouvernement précédent. Elle se poursuit sous votre égide, monsieur le secrétaire d'État, mais avec une légère nuance puisque vous parlez de « conditionnalité par la présence ».

La loi du 7 février 1994 pour évaluer la politique de coopération au développement en fonction du respect des droits de l'homme s'inscrit également dans cette perspective. Cette conditionnalité a pour but d'aider les populations dans leur développement et elle doit donc être nuancée en fonction de cet objectif. C'est la raison pour laquelle, quand les politiques d'aide d'État à État ne sont pas possibles, il importe de poursuivre l'aide aux populations.

Je vous ai interrogé récemment, monsieur le secrétaire d'État, sur l'état du rapport prévu dans la loi. Un des rôles du Sénat consistant à vérifier que les lois sont bien appliquées, permettez-moi de rappeler qu'a été votée une loi imposant au Gouvernement un rapport annuel sur les politiques d'aides qui sont menées et sur les progrès en matière de respect des droits de l'homme dans les pays tiers avec lesquels nous entretenons des relations de coopération, que ce soit de manière bilatérale directe ou de manière indirecte.

C'est dans cette même logique que j'ai déposé une proposition de loi visant à lier notre coopération au respect des droits de l'enfant et, de manière plus spécifique, à l'observation par les pays tiers avec lesquels nous avons des relations bilatérales de la clause de respect des droits de l'enfant dans le travail.

Vous savez que cette clause de l'Organisation internationale du travail mentionne l'âge de quinze ans pour le travail des enfants. Quand on connaît un peu la situation des pays du Sud, cet âge peut sembler raisonnable, même si, à nos yeux, il n'est pas suffisamment élevé. Il n'empêche que l'inscription dans les textes, en termes de conditionnalité progressive, de l'application des règles de l'Organisation internationale du travail, en matière de travail des enfants et de respect des droits syndicaux dans les entreprises, me semble devoir être poursuivie. C'est d'ailleurs l'objet de la proposition que j'ai déposée et qui a été cosignée par un certain nombre de collègues.

La proposition d'une clause sociale avait suscitée de vives réactions lors des négociations du GATT en 1994.

Pourtant, les résultats d'une enquête menée à l'initiative de deux associations suisses montrent que la clause sociale peut contribuer à renforcer le poids des travailleurs dans les pays du Sud.

Sur cette base de conditionnalité, notre coopération directe en Afrique centrale ne se poursuit, dans l'état actuel des choses, qu'avec le Rwanda et le Burundi. La situation dans ces pays est des plus préoccupantes. À cet égard ­ nous l'avons rappelé à de multiples reprises au sein de cette assemblée, ainsi qu'à M. le secrétaire d'État et au ministre des Affaires étrangères ­, nous savons l'effort qu'accomplit la Belgique pour susciter à l'égard des pays d'Afrique centrale, plus particulièrement le Rwanda et le Burundi, l'intérêt non seulement de nos partenaires de l'Union européenne mais aussi ­ et l'on connaît les difficultés que cela suppose ­ des autres pays, notamment des États-Unis.

Selon les informations parvenues ces derniers jours, l'armée, en majorité tutsie, aurait massacré des civils hutus dans le village de Buhoro, au coeur du pays. Par ailleurs, les incursions des extrémistes hutus à partir du Zaïre s'amplifient et le président Mobutu refuse de fermer cette frontière. Dans ces conditions, il ne fait aucun doute que l'instauration du débat national prévu pour juillet prochain sera difficile, voire impossible.

Quant à la coopération avec le Rwanda, compte tenu des informations fournies par les observateurs des droits de l'homme et des ONG sur le terrain, nous soutenons l'effort fourni par le Gouvernement, notamment dans le domaine de la justice.

En ce qui concerne le Zaïre, nous adhérons également à la position du Gouvernement belge, refusant catégoriquement la reprise de l'aide directe, tout en renforçant l'aide indirecte, via les ONG.

Le travail de celles-ci est essentiel et c'est pourquoi le Sénat demande dans la résolution soumise aujourd'hui au vote que le groupe de travail interdépartemental « coopération au développement » examine de manière approfondie les exigences des ONG en matière d'endettement, de commerce et de coopération au développement, et qu'il en tienne compte lors de l'élaboration de ses propres propositions dans le cadre de sa stratégie à long terme en Afrique.

En outre, la résolution insiste fermement pour que la norme de 0,7 p.c. du PNB consacrée à la Coopération au Développement soit réellement respectée en l'an 2000, comme le stipule d'ailleurs la note de politique générale du secrétaire d'État à la Coopération.

À cet égard, il conviendrait que les arrêtés, voire une loi régissant l'aide indirecte, puissent tenir compte des spécificités des Régions du pays. Il ne me semble pas souhaitable de considérer que les relations Nord-Sud doivent être conditionnées par une répartition équitable au niveau belge. Il n'empêche que la structuration des organisations de coopération au développement n'est pas identique au nord et au sud du pays et qu'un rééquilibrage est indispensable, qui tienne compte de ces spécificités.

S'agissant des problèmes d'endettement, j'ai entendu avec intérêt la déclaration du ministre des Finances, qui s'est dit « convaincu que l'on est proche d'une solution satisfaisante » en ce qui concerne l'allégement de la dette des pays les plus pauvres, et qui se montre confiant quant à la possibilité d'aboutir à des décisions à l'automne prochain. Mais l'accord obtenu sur le sujet, si accord il y a, sera-t-il réellement concluant ? Le consensus entre les principaux partenaires internationaux sera difficile.

Je formulerai un seul regret : cette intervention des institutions de Bretton Woods dans l'allégement de la dette se fera des années après la mise en place des programmes d'ajustement structurel dévastateurs qui ont contribué à détériorer les conditions de vie des populations. (Applaudissements.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Hostekint.

De heer Hostekint (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, zoals blijkt uit het uitstekende verslag van mevrouw Willame, liggen de eisen die door het NCOS in het kader van de campagne « Vierkant voor Afrika » werden gesteld, aan de basis van dit voorstel van resolutie.

De heer Mahoux, ondervoorzitter,

treedt als voorzitter op

De sensibiliseringscampagne, die ongeveer een jaar in beslag heeft genomen, werd op 20 april te Leuven afgesloten. Het was hierbij bijzonder verheugend te kunnen vaststellen dat ongeveer 25 000 mensen, vooral jongeren, deze slotmanifestatie hebben bijgewoond. In weerwil van alle negatieve berichtgeving over de Belgische ontwikkelingssamenwerking en spijts de enquête van de Europese Commissie waarover vandaag berichten verschenen in de pers, bestaat er in ons land nog altijd een maatschappelijk draagvlak voor de hulp aan de Derde Wereld.

Het feest te Leuven werd gedomineerd door een gevoel van hoop en van optimisme.

Zes Vlaamse niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties die de basisbeweging vertegenwoordigen van de ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen, hebben in feite de tekst van de resolutie opgesteld. De enige verdienste van het Parlement ­ Kamer, Senaat en ook het Vlaamse Parlement ­ is dat ze deze basisbewegingen een forum hebben bezorgd om hun eisen kracht bij te zetten. Het kan niet worden ontkend dat in het Parlement werd gedebatteerd over alle partijpolitieke grenzen heen. Sedert oktober van vorig jaar kwamen een aantal parlementsleden vrijwel maandelijks bijeen met vertegenwoordigers van het NCOS. Hierbij werd de toestand in Afrika geanalyseerd, werden de eisen besproken en de teksten verfijnd. Tijdens een gezamenlijke vergadering van de commissies voor de Buitenlandse Aangelegenheden van Kamer en Senaat werden niet alleen Vlaamse NGO's, maar ook een aantal Afrikaanse NGO's gehoord. Dit alles heeft geleid tot het indienen van deze resolutie.

De indieners van dit voorstel van resolutie zijn het er ongetwijfeld mee eens dat het leeuwedeel van het werk bij de totstandkoming ervan door de niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties werd geleverd.

Ik heb zopas gezegd dat in het Parlement werd gewerkt over alle partijpolitieke grenzen heen. Het is wellicht niet overbodig hierbij enige nuance aan te brengen.

Op de werkvergaderingen met het NCOS ­ in feite een soort parlementaire club ­ waren alle democratische politieke partijen uitgenodigd. De VLD uitgezonderd, kwamen vertegenwoordigers van alle politieke partijen opdagen. De Franstalige partijen waren echter niet aanwezig omdat de Waalse tegenhanger van het NCOS in het Franstalige landsgedeelte een campagne plant naar het voorbeeld van « Vierkant voor Afrika ». Het is dan ook bijzonder merkwaardig dat juist een VLD-senator, de heer Goris die vandaag verontschuldigd is, samen met de heer Boutmans van Agalev, amendementen heeft ingediend waarin onder andere wordt gepleit voor het bereiken van de 0,7 pct.-norm tegen het jaar 2000. Deze VLD-senator pleitte in de commissie voor een meer centrale plaats voor de privé-ondernemingen in de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Ik wil hem erop wijzen dat juist Belgische ondernemingen hebben geprofiteerd van de verspilde miljarden voor projecten in een aantal Afrikaanse landen, waarover de laatste maanden heel wat te doen is geweest. Telkens waren Belgische bedrijven de begunstigden en moesten het ABOS en de ontwikkelingslanden zelf het gelag betalen. De SP is van oordeel dat de ontwikkelingssamenwerking niet langer kan dienen om subsidies uit te delen aan bedrijven in moeilijkheden of aan bedrijven met dubieuze projecten. Er moet dus paal en perk worden gesteld aan de geboden hulp.

Over het voorstel van de resolutie zelf meen ik eerst en vooral dat iedereen het erover eens is dat de verantwoordelijkheid van de Westerse wereld en van Europa tegenover het Afrikaanse continent verpletterend groot is.

Wanneer wij in ons land en in West-Europa een welstand hebben kunnen opbouwen die één van de hoogste van de wereld is, dan is dit voor een groot deel gebeurd op de rug van Afrika. Het continent werd, en wordt nog steeds, beroofd van zijn grondstoffen; eeuwenoude politieke en culturele structuren werden vernietigd; tegenstellingen tussen Oost en West die in Europa ontstonden, werden geëxporteerd naar Afrika.

De resultaten van dit koloniaal en neo-koloniaal beleid zijn catastrofaal : de gemiddelde levensverwachting voor een Afrikaan is nog steeds niet veel hoger dan 50 jaar; één op drie Afrikanen is ondervoed; nauwelijks de helft kan lezen en schrijven; en er is in Afrika spijtig genoeg geen veilig drinkwater, de meest essentiële behoefte. Bovendien opent zich vandaag geen enkel perspectief voor een verbetering van de situatie, integendeel : de inspanningen om onder auspiciën van de Verenidge Naties vrede te brengen in verschillende Afrikaanse landen zijn mislukt. Wij moeten een triestige balans opmaken : één miljoen doden in Ruanda, tien miljoen vluchtelingen in het hele continent, voortdurende etnische oorlogen en conflicten in Somalië, Burundi, Sudan en Liberia.

De situatie blijkt vandaag meer dan ooit uitzichtloos. Het is alsof de Westerse wereld Afrika definitief heeft laten vallen. Nochtans bewijzen een aantal landen in Afrika dat het ook anders kan : Uganda na de terreur van Idi Amin, Zuid-Afrika, waar het apartheidsregime nu tot het verleden behoort, en de Sahellanden, waar de strijd tegen de droogte is gewonnen. Een schoktherapie voor het Afrikaanse continent is absoluut noodzakelijk. De SP-fractie staat dan ook helemaal achter de aanbevelingen die in het voorstel van resolutie worden geformuleerd.

Ik wil wel een algemene opmerking maken in verband met de aanbeveling waarin ons land wordt aangespoord de 0,7 pct.-norm in het jaar 2000 of zo snel mogelijk daarna te bereiken. Die aanbeveling is realistisch. Sedert een aantal jaren heeft zelfs de meest naïeve idealist zijn illusies hieromtrent verloren. De eis van 0,7 pct. wordt sinds het begin van de jaren 80 gesteld. Telkens bij het aantreden van een nieuwe regering wordt de realisatie ervan in het vooruitzicht gesteld. De realiteit is echter dat België vandaag een dieptepunt bereikt heeft. Ons land besteedt 0,38 pct. van zijn bruto nationaal produkt aan ontwikkelingssamenwerking.

De SP blijft vanzelfsprekend achter de eis van 0,7 pct. staan. Het is de verdomde morele plicht van ons land om deze norm te halen. Ik vrees echter, ook als lid van een meerderheidspartij, dat de Regering, die aankondigt dat er op ieder departement vijf procent moet worden bespaard, dit opnieuw zal doen ten koste van de middelen voor ontwikkelingssamenwerking. Ik vraag de staatssecretaris dan ook dat hij het budget voor ontwikkelingssamenwerking in de komende besparingsronde met hand en tand verdedigt. Hij heeft zich hiervoor trouwens reeds persoonlijk geëngageerd. Ik vraag hem ook er in de Regering voor te ijveren dat de middelen voor ontwikkelingssamenwerking binnen een redelijk korte termijn de 0,7 pct.-norm bereiken.

In afwachting dient het ABOS grondig te worden hervormd. Wie er ook verantwoordelijk mag zijn voor de fouten in het verleden, de stal moet nu worden uitgemest. De hervorming moet gebeuren op basis van de aanbevelingen van de opvolgingscommissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Iedere frank die in Afrika en in de Derde Wereld in het algemeen wordt uitgegeven, moet op zijn nut en op zijn efficiëntie worden beoordeeld.

Wij zijn de mening toegedaan dat de beste manier voor een doelmatige ontwikkelingssamenwerking het instrument van de NGO's is, met kleinschalige projecten die afgestemd zijn op de reële behoeften en noden van het ontwikkelingsland en rekening houden met de lokale cultuur en tradities. De resultaten die sedert de hervatting van de indirecte bilaterale samenwerking in Zaïre geboekt zijn, onder meer op het vlak van de gezondheidszorg en van de landbouw, bewijzen dit ten overvloede.

Dit voorstel van resolutie is een evenwichtig en realistisch document. Ik noem het een haalbare kaart voor de Regering op voorwaarde dat de wil tot slagen bestaat.

De bal ligt nu in het kamp van de Regering, die de daad bij het woord moet voegen en bewijzen dat zij inderdaad « Vierkant achter Afrika » staat, zoals de staatssecretaris op 20 april in Leuven verklaarde.

De SP-fractie zal dit voorstel van resolutie met veel enthousiasme goedkeuren, maar tegelijkertijd zullen wij er met argusogen op toezien of de aanbevelingen worden uitgevoerd. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à Mme Mayence.

Mme Mayence-Goossens (PRL-FDF). ­ Monsieur le Président, je suis particulièrement contente ­ le terme « heureuse » me paraît excessif ­ du débat de cet après-midi. Je voudrais en remercier les initiateurs, car, jamais, nous ne parlerons suffisamment de notre action à l'égard du Tiers Monde et particulièrement de l'Afrique.

Je dirai à Mme Thijs que je m'abstiendrai lors du vote de cette résolution dont j'apprécie de nombreux points mais qui me paraît néanmoins présenter des insuffisances et des lacunes.

Je vous demande, madame Thijs, de ne pas considérer mes propos comme une critique négative mais plutôt comme un encouragement à faire davantage et aussi ­ mais c'est peut-être faire preuve de wishful thinking ­ de suivre quelques-unes de mes suggestions.

Mon intervention sera totalement à l'opposé du discours de M. Hostekint, ce qui n'étonnera certainement pas.

Ce dernier n'était cependant pas inintéressant à entendre car son discours polémique et critique à propos de la politique de coopération au développement pourrait également être tenu à l'égard du ministre de son parti qui, depuis plus de sept ans, dirige ce département. Certaines critiques dirigées contre un certain type de politique en matière de coopération ont rendu le ministre des Affaires étrangères imperméable à toute intervention. Il est également utile de souligner que les propos de M. Hostekint ont fait tomber les masques.

Je considère, monsieur le secrétaire d'État, que les ONG ont un rôle important à jouer, comme dans le passé; mais la politique de coopération ne doit pas leur revenir principalement. À mes yeux, le véritable acteur de la coopération au développement, c'est le Gouvernement et, en l'occurrence, vous-même, qui avez ce département en charge.

Je me réjouis d'ailleurs de votre présence, monsieur le secrétaire d'État, car, généralement, sur ce sujet, c'est souvent le ministre des Affaires étrangères qui me répond et nous restons chacun sur nos positions. Bien entendu, je ne me fais pas d'illusion et je ne pense pas pouvoir vous influencer mais je tenterai tout de même de vous dire certaines choses.

J'ai indiqué tout à l'heure que les ONG ne devaient pas jouer le rôle principal en matière de coopération au développement. J'y vois plusieurs raisons, dont une raison interne.

En effet, les ONG ne sont pas responsables devant le Parlement; elles ne doivent nullement justifier leurs budgets ou répondre de l'efficacité de leurs projets. Certes, elles sont plus proches de la population pour certains petits projets précis. C'est d'ailleurs la raison pour laquelle, je le répète, il ne faut pas se priver de leur apport, mais on ne peut pas leur donner l'autorité que certains voudraient leur confier.

Je rappelle que la coopération au développement utilise l'argent de tous les contribuables. Il est donc essentiel qu'un responsable vienne expliquer devant le Parlement la politique menée. C'est la démocratie. Avant d'écouter les grands spécialistes nous exposer comment instaurer la démocratie dans le Tiers Monde, appliquons-la chez nous en confiant du pouvoir à des organes que le Parlement peut contrôler. Les ONG échappent donc à ce contrôle, ce qui est une raison essentielle pour ne pas mener uniquement une politique bilatérale indirecte.

J'en viens à une deuxième raison. Je plaide bien entendu en faveur d'une politique bilatérale qui permet de connaître ses interlocuteurs et les responsables dans le pays avec lequel nous collaborons. Nous pouvons les interroger quant aux engagements qu'ils ont pris à notre égard pour que cette coopération soit efficace.

J'aimerais que l'on ne répète pas les erreurs commises en 1990. Nous sommes tous attachés au respect des droits de l'homme et nous souhaitons conditionner notre coopération à ce concept auquel je souscris totalement. Lorsque notre pays a interrompu sa coopération avec le Zaïre, le roi du Maroc avait offert sa médiation afin de tenter de recréer un nouveau type de coopération bilatérale entre les deux pays. Le préambule précisait que toute coopération était liée au respect des droits de l'homme. Surviennent alors les événements de Lubumbashi qui provoquent de vives réactions en Belgique où l'on crie au non-respect des droits de l'homme. Notre pays demande alors une enquête parlementaire internationale et reporte sine die la commission mixte qui était prévue dans les semaines suivantes. Ce fut une erreur car nous avons ainsi manqué l'occasion d'interroger les responsables. Dans une coopération bien pensée, on se respecte et on dialogue. Ceux qui souhaitaient depuis longtemps rompre avec le Zaïre ont saisi l'occasion.

À mon sens, il est essentiel de se montrer très exigeants envers les partenaires avec lesquels on travaille, mais dans la clarté, dans le dialogue et sans alibi qui sert à masquer des sentiments plus profonds comme ceux qui ont été exprimés tout à l'heure.

De toute évidence, certains milieux flamands ­ je pense particulièrement au SP ­ ne voulaient plus d'une coopération avec le Zaïre.

Troisième raison : une politique bilatérale directe permet au ministre de la Coopération d'influencer à la hausse le pourcentage du PNB consacré à la Coopération au Développement.

En fait, monsieur le secrétaire d'État, on vous donne des responsabilités que vous et vos prédécesseurs n'avez jamais eues. Vous savez que ce pourcentage n'est pas calculé uniquement en fonction des montants dépensés dans le cadre strict de la Coopération. Il tient également compte des dépenses effectuées par le département des Finances et celui du Commerce extérieur.

Certes, au niveau de l'AGCD, vous n'aviez pas véritablement d'autorité pour certains projets entrepris en faveur du Tiers Monde et vous avez pratiquement été mis devant le fait accompli.

Je suis persuadée que vous essayerez d'atteindre la norme de 0,7 p.c. pour la Coopération au Développement mais je vous suggère d'associer à vos efforts tous les acteurs qui partagent la possibilité d'atteindre cet objectif.

Par ailleurs, vous avez aussi une autorité différente sur l'utilisation du budget concernant le multilatéral. Les ONG ne peuvent pas véritablement influencer la Banque mondiale, le Fonds monétaire international ou la Communauté européenne. Ces organismes internationaux ne se réfèrent qu'aux pays. Ils ne connaissent pas toutes les ONG, même si certaines d'entre elles sont très importantes.

Je pense donc que c'est à vous qu'il appartient de mener la politique de coopération puisque vous avez la maîtrise de la politique bilatérale.

Vous ne pouvez pas, par ailleurs, continuer à vous cacher derrière des décisions qui ont été prises par la Troïka. L'argument qui rappelle sans cesse l'entente entre les différents pays n'est plus d'actualité. À cet égard, je vous rappelle notamment que la France ne nous consulte pas toujours lorsqu'il s'agit de prendre notre place dans certains pays où notre coopération était bien présente.

Je développerai enfin un dernier argument afin d'essayer de vous convaincre de gérer vous-même cette politique. Comme l'a dit un de mes prédécesseurs à cette tribune, le secteur privé ne peut pas être négligé. Il est évident que le département de la Coopération au Développement a besoin d'aide et ne peut accomplir seul la tâche qui lui incombe. Tous les secteurs de notre société ­ secteur privé, universités, etc. ­ doivent participer à la conduite de cette politique. Néanmoins, si le Gouvernement, dans la crainte d'encourir des critiques, délaisse ses responsabilités et les délègue à des tiers, il est clair que notre société n'aura pas la garantie que ces derniers accompliront le travail comme il doit l'être.

Dès lors, monsieur le secrétaire d'État, je vous encourage vivement à exercer votre pouvoir avec autorité. (Applaudissements.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan mevrouw Thijs.

Mevrouw Thijs (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, eerst wil ik mevrouw Willame danken voor haar omstandig en correct verslag.

Wij stellen de jongste tijd inderdaad tekenen van Afrika-moeheid vast. Bovendien zou uit een Europese enquête blijken dat de Belgische bevolking voor haar engagement in de ontwikkelingssamenwerking in het algemeen het laagst scoort. Ik ben er echter van overtuigd dat dit slechts een momentopname is en dat onze houding wordt beïnvloed door de dramatische gebeurtenissen in Ruanda en door de schandaalsfeer rond het departement van Ontwikkelingssamenwerking. De slotmanifestatie van « Vierkant voor Afrika » op 20 april laatstleden sterkt me in deze overtuiging. Vooral de massale aanwezigheid van jongeren is hoopvol. Wij dragen Afrika nog altijd een warm hart toe. Het op de helling zetten van het nut van de ontwikkelingssamenwerking getuigt niet zozeer van een egoïstische reflex bij de Belgen dan wel van een zeer menselijke reactie op een overvloed aan bijna onoplosbare problemen. Gelukkig zijn er mensen en organisaties die daaraan niet toegeven en die blijven ijveren voor een constructieve samenwerking met landen en mensen in problemen.

Zelf durf ik onomwonden te beweren dat Afrika een gevecht waard is. Met eigen ogen heb ik kunnen vaststellen dat de Afrikanen vooruit willen komen en dat ze onze hulp daarbij waarderen. Zij vragen vooral om onze technische bijstand. Gelukkig dus dat er mensen en organisaties zijn die het niet bij woorden laten. Dat zes NGO's de handen in elkaar hebben geslagen voor de actie « Vierkant voor Afrika » is daarvan een lovenswaardig voorbeeld. Deze actie heeft niet alleen mensen gemobiliseerd en gesensibiliseerd, zij was ook aanleiding tot het formuleren van een politieke eisenbundel die door onze resolutie overigens wordt ondersteund. Een gelijkaardige resolutie werd overigens reeds door de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurd.

De grondigheid van het debat in de Regering en in het Parlement geeft uiting aan de fundamentele wil van de politieke wereld om aan internationale solidariteit concrete gestalte te geven. De vlotte samenwerking tussen Kamer en Senaat en het NCOS bij het tot stand komen van de resoluties en de eensgezindheid rond de uiteindelijke doelstellingen geven aan dit initiatief nog meer kracht. Het Parlement en de Regering moeten nu de gedane beloften nakomen. Het Parlement moet erop toezien dat het antwoord van de Belgische Regering op de politieke eisenbundel van « Vierkant voor Afrika » die in Leuven door staatssecretaris Moreels werd overhandigd, ook wordt ingevuld.

Het jaarlijks rapport van de Regering over de werkzaamheden van de interdepartementele werkgroep « Ontwikkelingssamenwerking » is een belangrijk instrument voor de parlementaire controle. Een vaste datum voor het uitbrengen van dit verslag lijkt me niet aangewezen. De discussie over ontwikkelingssamenwerking mag zich niet toespitsen op een datum. Zij moet veeleer worden gekoppeld aan de begrotingsdiscussie gezien het enorme belang van de financiële middelen. Door het debat over de inhoud los te koppelen van het debat over de centen zouden we kunnen vervallen in steriel gepraat.

Voor de discussie over de 0,7 pct.-norm van het BNP geldt net hetzelfde. Dit is geen kwestie van datum, wel van politieke wil. Ook hier is grote alertheid geboden. Het debat over ontwikkelingssamenwerking gaat niet over restjes die nog kunnen worden verdeeld. Het is een debat over onze visie op de wereld en op de toekomst. De CVP-fractie is ervan overtuigd dat solidariteit niet gebonden is aan grenzen. Een wereld waarin sommige mensen sterven van honger en andere door overvoeding, is een mensonwaardige wereld.

Het is ook een kwestie van vrede en stabiliteit. Armoede en ziekte zijn een goede voedingsbodem voor extremisme, corruptie, oorlog en terreur. Dit is geen ver-van-ons-bed-probleem. We kunnen onze verantwoordelijkheid niet ontlopen want vroeg of laat worden we geconfronteerd met wat we gedaan of nagelaten hebben.

Wij hebben het volste vertrouwen in de inspanningen van de staatssecretaris en zullen hem dan ook steunen in zijn pogingen op internationaal vlak om een menswaardige samenleving uit te bouwen. Het verheugt ons dat de staatssecretaris de 0,7 pct.-norm prioritair in zijn beleid heeft ingeschreven. In haar antwoord heeft de Regering zich ertoe verbonden om de 0,7 pct. van het BNP te bereiken tegen het jaar 2000 of zo snel mogelijk hierna, rekening houdend met de budgettaire imperatieven en ­ zoals de OESO het vraagt ­ via een bindende en duidelijke meerjarenprogrammatie.

Op korte termijn wordt getracht de neerwaartse trend om te buigen. In 1993 werd aan ontwikkelingshulp 0,39 pct. van het BNP besteed, in 1994 slechts 0,32 pct. In 1995 ging het met 0,38 pct. in stijgende lijn en voor 1996 moet het verder in die richting gaan. Daarom is het nodig de graad van uitvoering van de begroting te verhogen en te maximaliseren.

Dit engagement van de Regering getuigt niet alleen van de vaste wil om de doelstellingen te bereiken, maar ook van realiteitszin. Het gaat immers niet alleen om de kwantiteit van de fondsen, maar ook om de optimale besteding ervan. Geld vrijmaken moet gebonden zijn aan een beleid, een visie, aan programma's en controlemechanismen. De bevolking vraagt terecht verantwoording van elke cent die aan hulp wordt uitgegeven. Ze is nog altijd bereid te geven, maar eist dat het geld terecht komt waar het nodig is.

De CVP-fractie pleit er dan ook voor de resolutie te behouden zoals ze werd ingediend en hoopt van harte dat ze, na de goedkeuring in de Kamer, ook op een ruime meerderheid in de Senaat kan rekenen. (Applaus.)

M. le Président . ­ La parole est à Mme Lizin.

Mme Lizin (PS). ­ Monsieur le Président, je voudrais tout d'abord féliciter Mme Willame pour la qualité de son rapport. Je tiens également à associer les initiateurs de « Vierkant voor Afrika » à cet hommage.

Monsieur le secrétaire d'État, j'aimerais insister sur un aspect particulier de notre politique africaine, à savoir le rôle de la femme africaine dans le développement.

La place des femmes constitue une question majeure dans toutes les sociétés. Mais, lorsqu'il s'agit de l'Afrique, l'intérêt de consacrer l'énergie et les moyens disponibles aux projets concernant les femmes est prioritaire. Jusqu'ici, le rôle des femmes en Afrique a difficilement été mis en évidence. En fait, il est nié. Il n'apparaît ni dans les statistiques ni dans la façon dont les sociétés reflètent les réalités.

Cependant, grâce à la constitution voici quinze ans de la première commission relative à cette matière au sein du Parlement européen, suivie de la création d'une cellule à l'échelon de la Commission européenne, nous avons pu disposer progressivement d'analyses détaillées de cette situation. Nous avons réellement pu mesurer ce que représente le travail des femmes dans les pays africains. Bien sûr, il est impossible de généraliser en ces matières et certaines différences apparaissent par rapport à d'autres sociétés. Néanmoins, il est incontestable que le développement de ce continent est tributaire du développement de la capacité des femmes africaines. Par conséquent, la réussite de notre politique africaine est conditionnée par ce point crucial. Tout ce qui sera dit autour et alentour ne fonctionnera pas aussi longtemps que cet élément clé de la société africaine sera ignoré. En Afrique, plus que partout ailleurs, les femmes sont victimes de discriminations. Elles sont exclues des décisions dans la gestion des projets de développement, y compris de celles relatives aux villages dans lesquels elles accomplissent tout le travail. Les inégalités légales et pratiques sont énormes.

Or, les femmes sont en première ligne. L'aboutissement du moindre projet de la moindre petite ONG ­ et, surtout, sa continuation après son départ ­ passe par la compréhension des femmes et leur volonté de maintenir le projet dans le circuit. Les femmes remplissent un rôle économique déterminant et sont porteuses du meilleur comme du pire. Elles sont porteuses de progrès mais elles peuvent aussi être encadrées de manière tellement rigide par la tradition qu'il leur arrive de perpétuer certains comportements néfastes au décollage.

Les femmes représentent deux tiers des analphabètes sur le continent africain. Sur le plan social, l'analphabétisme des femmes est encore plus grave que celui des hommes. L'impact du phénomène sur les enfants est gigantesque. Il est aussi considérable sur les perspectives de progrès de l'ensemble de la société.

À cet égard, la situation est catastrophique en Afrique sub-saharienne. Dans cette région, l'écart s'aggrave en dépit de notre connaissance du problème. Il faut agir avec les moyens dont nous disposons pour que cette priorité soit effectivement traduite dans les faits. Actuellement, les mères débordées de travail jouent un rôle considérable à l'égard de leurs filles, qu'elles ont tendance à surcharger de tâches familiales, notamment en ce qui concerne les soins à apporter à un nombre important d'enfants en bas âge.

Très souvent, les jeunes filles sont obligées de quitter l'école bien avant d'avoir atteint le tout premier niveau d'alphabétisation. D'autres quittent l'enseignement secondaire dès qu'elles sont enceintes. Les mariages et les grossesses précoces sont fréquents, surtout à la périphérie des grandes villes, devenues des conglomérats non gérés. Quand on parle d'Abidjan ou de Dakar, on pense au centre-ville, où le développement est réel, mais la situation des femmes est véritablement catastrophique dans les faubourgs.

Un penseur a dit, un jour : « Enseigne un garçon, tu formeras un individu. Enseigne une fille, tu formeras l'ensemble de la nation. » C'est la clé de votre réussite ou de votre échec en ce qui concerne la politique africaine. Il est dommage de devoir le répéter continuellement pour obtenir une modification des priorités en matière de coopération au développement. Le décollage réel du continent africain passe obligatoirement par la modification du rôle de la femme et le renforcement de celui-ci. Vous trouverez courage, pragmatisme et volonté dans tous les groupements de femmes, dans toutes ces villes dont on parle. Ceux qui connaissent bien le Zaïre savent que ce sont essentiellement les femmes qui, aujourd'hui, font « tourner » le pays sur le plan concret, dans la vie de tous les jours. Sur elles repose la responsabilité de la sécurité alimentaire. C'est avec elles, par elles, qu'il faut réaliser le travail.

Nous devons également lutter plus particulièrement contre les comportements de répression des femmes et des enfants : notamment le trafic des femmes et les mutilations sexuelles. Ces pratiques existent encore au Burkina Faso, à Djibouti, en Égypte, en Éthiopie, en Guinée, au Liberia et au Nigeria. Nous ne souhaitons pas taire cette responsabilité particulière que nous avons, en termes de politique africaine.

À l'issue de la Conférence de Pékin, j'ai déposé une proposition de loi vous demandant un rapport annuel sur ce volet spécifique, c'est-à-dire la réorientation. Le but visé est d'essayer progressivement de réaliser 50 p.c. des projets de coopération au développement ayant un impact direct sur le développement du rôle des femmes.

Cela dit, nous ne voulons pas qu'il s'agisse d'un simple objectif théorique d'égalité. Est véritablement en jeu le fondement de l'efficacité de notre politique de coopération en Afrique.

À l'instar des orateurs précédents, je vous confirme que nous soutenons la résolution. Ce débat vient à point nommé dans la discussion sur l'initiative pour l'Afrique prise par les Nations unies. Nous devons donner un contenu à ces discussions mais aussi nous mettre d'accord, ici, à Bruxelles, sur le choix des orientations dans lesquelles nous pouvons être efficaces.

Je n'aborderai pas le problème du Maghreb. Cette région d'Afrique pourrait donner lieu à un débat dans cette assemblée car ce volet est essentiel pour nous mais, sur le plan européen, il est traité en tant qu'objectif méditerranéen.

Je préfère me pencher aujourd'hui sur l'Afrique subsaharienne. Quelle politique étrangère réaliste la Belgique peut-elle mener par rapport à cette partie de l'Afrique ? Nous pouvons discerner deux grandes zones : d'une part, les pays proches où notre présence est quasi traditionnelle, c'est-à-dire le Zaïre, le Rwanda, le Burundi, sans exclure l'Ouganda et le Kenya et, d'autre part, une vaste zone, en Afrique de l'Ouest, dont les pays sont demandeurs d'une collaboration avec nous car ils sont francophones.

Ensuite, j'évoquerai deux priorités que j'aimerais vous voir partager en ce qui concerne le volet multilatéral.

Revenons-en au Zaïre, au Rwanda et au Burundi. En ce qui concerne le Zaïre, le Gouvernement devrait adopter une attitude davantage empreinte de dignité et cesser de mener des politiques ambiguës. Vous avez choisi un volet qui, sans doute, peut être efficace, mais qui ne peut et ne doit durer qu'un moment. On ne peut tenir bien longtemps en faisant de la coopération indirecte, qui se cache. Ou les autorités du Zaïre sont persona non grata, et nous les traitons comme telles, ou nous évoluons petit à petit vers un soutien à un processus. Nous avons déclaré que nous soutiendrions le processus électoral moyennant un certain nombre de conditions et c'est tout à fait normal.

Mais soyons clairs, cela veut dire qu'il faut cesser les insultes inutiles et contre-productives. Une telle attitude permettra de progresser vers le fait que ce pays soit pour nous un interlocuteur. M. Mobutu a promis un certain nombre de choses, notamment par rapport au Kivu ainsi qu'en matière de relations avec le Rwanda et le Burundi. Il s'est engagé, notamment à Tunis, à un certain nombre de comportements. Si nous choisissons de ne plus pratiquer les insultes, si nous choisissons de pratiquer une attitude de dialogue à l'égard d'un pays que nous considérons comme responsable, demandons-lui alors de mettre en oeuvre les mesures nécessaires pour respecter ses engagements. Je crois que d'interlocuteur valable à interlocuteur valable, il sera possible de dialoguer pour faire évoluer la situation au Zaïre et dans les deux pays qui nous sont les plus proches.

Pour ce qui est du Rwanda, je pense que nous devons être plus courageux. Nous avons, en stoemelings, commencé et recommencé, mal et imparfaitement, comme un notaire honteux qui continue à longer les murs. C'est dommage. Le Rwanda mérite mieux de notre part, il mérite mieux car il a prouvé, au cours des longs mois durant lesquels il se reconstruit, que les interlocuteurs sont valables. Le Rwanda mérite mieux en coopération bilatérale, il mérite mieux et davantage en coopération de justice, il mérite plus en coopération militaire et j'estime qu'il faut aussi reprendre des coopérations plus profondes, par exemple, en ce qui concerne la gendarmerie, comme le demande ce pays.

Pourquoi ? Parce que d'autres pays répondent à cette demande, notamment les États-Unis. De ce fait, petit à petit, nous perdons pied. Cela demande évidemment des attitudes courageuses. Comme j'ai eu l'occasion de le dire, M. Ruggiu circule au Kenya en toute tranquillité. Comme État, nous devons faire respecter notre demande et faire en sorte qu'elle soit entendue conformément aux procédures belges. Ce n'est pas très difficile. Quand je parle d'attitudes plus courageuses, je ne me limite pas aux attitudes de coopération au développement qui sont des indices de ce courage. Je pense aussi à des attitudes qui doivent faire respecter l'État que nous sommes.

Concernant le Burundi, vous avez bien fait de soutenir financièrement l'initiative de M. Nyerere. Il faut espérer que ce dernier réussira dans son entreprise difficile. À cet égard, je le répète, loin des insultes à l'égard du chef d'État zaïrois, nous devons décider de lui demander une attitude responsable, de ne pas compromettre cette initiative de M. Nyerere mais, au contraire, d'essayer de la faire réussir. Or, c'est à partir du Zaïre que la mission de M. Nyerere peut réussir ou échouer.

Anthony Lake a proposé une initiative importante et significative concernant le Burundi. Il serait bon que nous n'en soyons pas exclus, mais, au contraire, que nous participions à cette initiative d'une façon ou d'une autre. Je pense au processus de consolidation de l'ouverture dans l'armée, mais aussi, de façon générale, à la consolidation du retour à la démocratie.

Je voudrais parler également d'une politique africaine particulière, celle qui vise l'Afrique de l'Ouest. Que vous le vouliez ou non, il y a à l'égard de la Belgique, notamment parce que l'on y parle le français, une demande très forte de la part de pays parlant la même langue.

Il serait regrettable que la Belgique refuse l'occasion d'être présente auprès de ces interlocuteurs, qui constituent l'Afrique de l'avenir. Je pense au Sénégal, à la Côte d'Ivoire et au Niger. En ce qui concerne ce dernier pays, on a un peu hypocritement fait semblant que l'on ne voyait pas, à cause du coup d'État, la raison de reprendre la coopération. Le Niger a vécu un coup d'État particulier et ceux qui, aujourd'hui, ont remis le pouvoir aux civils, méritent d'être soutenus.

Nous menions une collaboration avec le Bénin. Nous l'avons poursuivie, mais de façon trop timide. M. Kerekou, qui a été réélu par un processus démocratique, réitère ses demandes et nous devons pouvoir lui répondre.

Je vous soumets encore deux lignes d'action. La première, c'est l'intérêt à ne pas laisser disparaître des organisations multilatérales importantes pour des motifs financiers et parfois de non-contribution de certains pays. Je songe en particulier aux difficultés financières que rencontre aujourd'hui l'OMS. L'action de cette organisation est fondamentale. Nous avons compris que l'environnement n'avait plus de limites et que l'on n'arrêtait pas un nuage radioactif ou une maladie à la frontière. C'est de la réalisation d'expertises en matière de santé internationale que viendra l'une des fonctions essentielles du village mondial que nous allons tous nécessairement connaître. Lâcher maintenant l'OMS est une erreur, même si, pour des raisons de pure politique interne ou de questions d'individus qui en ont la responsabilité, certains pays, comme les États-Unis, refusent de payer. C'est regrettable et nous ne devons pas entrer dans ce jeu.

La deuxième ligne d'action se rapporte aux droits de l'homme.

J'ai eu l'occasion, monsieur le secrétaire d'État, de vous recevoir à Genève pour le Fonds d'assistance technique. Se pose à l'heure actuelle toute la problématique du travail qui doit être mené avec le centre et de l'application des résolutions de la Commssion des droits de l'homme. Je sais que vous êtes sensible à cette question, mais les droits de l'homme, qui relèvent de votre ministère, et notamment de l'AGCD, impliquent des orientations de politiques fondamentales dans un pays. Ainsi, il est indispensable de mener en Afrique une politique de formation aux droits de l'homme, notamment au sein des armées, même si elles sont parfois qualifiées de dictatoriales. Si l'on réussit ce type de formation également dans les prisons, dans le monde de la justice et de la police, on aura favorisé beaucoup mieux que par n'importe quel discours l'évolution vers la démocratie dans le pays en question, parce que l'on aura fait apparaître l'intérêt d'un processus démocratique paisible et de consensus social. Ce travail sur le plan des droits de l'homme coûte donc beaucoup moins que de gigantesques projets de barrages ou autres en matière de développement et est vraiment apte à faire progresser un pays.

Voilà les considérations que je désirais vous soumettre, monsieur le secrétaire d'État.

Je remercie encore la rapporteuse et je souhaite que vous soyez notre porte-parole de cette politique africaine, qui reste pour la Belgique son premier pilier de politique extérieure après l'Europe. (Applaudissements.)

M. Moens, vice-président,

prend la présidence de l'assemblée

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vautmans.

De heer Vautmans (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, als commissievoorzitter was ik niet van plan het woord te voeren in dit debat. Ik wens echter toch iets recht te zetten omdat de heer Hostekint enkele zaken naar voren heeft gebracht die niet met de waarheid stroken. Hij heeft collega Goris hier vernoemd en hem woorden in de mond gelegd die hij niet heeft uitgesproken. In zijn verdediging van de resolutie vergenoegde de heer Hostekint er zich mee vrijblijvend te pleiten voor de 0,7 pct.-norm in het jaar 2000 of zo snel mogelijk daarna. In de commissie vroegen wij ons af wat dit betekende. De heer Goris vond het beter een datum voorop te stellen. De enige bedoeling van de heer Hostekint is immers de Regering volledige vrijheid geven inzake ontwikkelingsbeleid. De heer Goris poneerde dat een dergelijk, vrijblijvend engagement een vrome wens is, maar geen enkele waarde heeft. Daarom diende hij een amendement in dat er toe strekt de 0,7 pct.-norm te bereiken in 2000.

De heer Hostekint wekt verder de indruk, wat het betrekken van de privé-sector bij het ontwikkelingsbeleid betreft, dat collega Goris het verspillen van de ABOS-miljoenen en de houding van de bedrijven die ervan profiteerden, goedkeurt.

De heer Goris praatte de houding van de regeringen, de administraties en de bedrijven die de ABOS-kredieten beschouwden als verdoken hulp aan ondernemingen in moeilijkheden echter helemaal niet goed. Hij scheerde de bedrijven niet over dezelfde kam zoals de heer Hostekint, maar heeft er wel op gewezen dat onze bevolking en onze bedrijven niet kunnen overleven zonder de exportinspanningen van de vele bonafide bedrijven.

De heer Goris pleitte ook voor een bundeling van alle Belgische krachten die in de ontwikkelingslanden aanwezig zijn. Hij bedoelde daarmee zowel die welke op het vlak van de ontwikkelingssamenwerking actief zijn, als de politieke en diplomatieke krachten en de in de ontwikkelingslanden aanwezige bedrijven. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Raes.

De heer Raes (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de Voorzitter, de resolutie over een doelgericht ontwikkelingsbeleid behandelt in feite het Afrika-beleid dat krachtdadig wordt gewenst. Het Vlaams Blok is uiteraard voorstander van een doelgericht beleid op alle terreinen en niet alleen op het vlak van ontwikkelingssamenwerking. Zij verwacht dan ook van de Regering een krachtdadig beleid in verband met Afrika.

Aangezien het hier nu toch over Afrika gaat, wensen we, zonder in details te treden, aan de hand van cijfers en gegevens de toestand te schetsen.

Afrika speelt op de wereldmarkt nog amper mee. Het hele continent vertegenwoordigde in 1960 nog 9 pct. van de internationale handel. Nu is dat nog amper 3 pct.

Landbouw zou de voornaamste rijkdom van Afrika moeten zijn. De uitvoer van landbouwprodukten is evenwel teruggevallen van 7,2 pct. in 1970 tot 3 pct. in 1991. Dit betekent meer dan een halvering in ongeveer twintig jaar.

Betekenisvoller is nog dat Afrika de jongste jaren van de markt gedrongen wordt door Azië en Zuid-Amerika, vooral voor produkten die voor het zwarte continent op de eerste plaats stonden zoals cacao en palmolie.

Er is de massale uittocht van het platteland, waar men normaal gezien bescheiden maar toch leefbaar zou moeten kunnen bestaan, naar de kunstmatige gegroeide en onleefbare spooksteden met als enige motivatie dat het daar is dat de internationale hulp wordt verdeeld. De medische infrastructuur uit het zo vermaledijde koloniale tijdperk is zo goed als verdwenen, geplunderd en vernield en werd nooit vervangen. De motivatie, de wil tot zelfrealisatie blijkt te ontbreken. Demografisch gezien, zit Afrika in een moeilijk op te lossen crisis. De bevolking neemt elk jaar met 3 pct. toe, terwijl de landbouwproduktie jaarlijks slechts met anderhalf procent stijgt. Hoe men in die omstandigheden de bevolking kan blijven voeden, is een vraag waarop noch ik, noch iemand hier aanwezig, zomaar een antwoord kan formuleren.

Het onderwijs maakt een crisis door, vele onderrichtsstructuren uit alweer de vermaledijde kolonisatieperiode zijn verdwenen en het analfabetisme blijft in vele landen op 75 pct. hangen.

Tenslotte zijn er de etnische crisissen die tal van Afrikaanse landen over heel het zwarte continent verscheuren. Over sommige daarvan werd in het Parlement bij vorige gelegenheden reeds uitgebreid gediscussieerd, andere vaak even reële conflicten halen de pers amper of helemaal niet.

Wij beamen, ongaarne maar niet minder overtuigd, dat het inderdaad niet goed gaat met Afrika. Integendeel, het gaat van langsom slechter. En dit ondanks het feit dat Afrika de voornaamste begunstigde is van onze ontwikkelingshulp : in 22 jaar tijd evolueerde het aandeel van Afrika in het geheel van de ontwikkelingshulp van 17 pct. in 1970 naar 40 pct. in 1992. Wij moeten de moed hebben om hier in dit korte debat duidelijk te stellen dat de traditionele vorm van ontwikkelingshulp, zeker wat Afrika betreft, deerlijk mislukt is. Helaas vinden wij deze moed in de voorgestelde resolutie niet terug. In plaats van het « hoe », het « aan wie », het « hoeveel », van de hulp ernstig te onderzoeken, stelt men gewoon voor te doen wat wij deden, te geven wat wij gaven, alleen meer, véél meer. Er wordt weer opgeroepen om de beruchte 0,7 pct.-norm te bereiken.

België zou dus zomaar 0,7 pct. van zijn bruto nationaal produkt aan ontwikkelingshulp moeten spenderen. Op het ogenblik is er een budget van 21 miljard uitgetrokken en dat moet blijkbaar opgemaakt worden. De logica daarvan is toch helemaal zoek.

In zijn brief van november 1995, gericht aan staatssecretaris Moreels, schreef het ABOS-personeel ongeveer dit : « Wij zitten op het verkeerde spoor : het ABOS slaagt er niet meer in om zijn jaarlijks 20 miljard-budget te besteden. » De redenering is simplistisch : er is geld, heel veel geld en dat moet op. Hoe of waarvoor lijkt voor sommigen geen enkele rol te spelen. Of bepaalde fabrieken voor een streek noodzakelijk of overbodig zijn, doet niet meer ter zake, ze moeten er komen. De ongebruikte glasfabriek in de brousse van Tanzanië, waarover een collega het bij een vorige gelegenheid reeds had, is er een tragikomisch schoolvoorbeeld van. Wanneer zal men eindelijk eens beginnen begrijpen, de ABOS-perikelen zijn er om ons daarbij te helpen, dat ontwikkelingshulp haar bestaansreden niet ontleent aan haar kwantiteit maar aan haar kwaliteit, niet aan de opgebruikte miljarden, maar aan de zinvolle realisaties ?

Om al die redenen, zal de Vlaams Blok-fractie tegen de resolutie van mevrouw Thijs stemmen. Zij doet dit niet uit één of andere vorm van nationaal- of groepsegoïsme en evenmin uit onverschilligheid voor het lot van hongerige, zieke en verarmde mensen waar ook ter wereld. Zij doet dit enkel uit de overtuiging dat met deze tegenstem een signaal kan worden gegeven dat het inzake het Afrikabeleid anders moet, grondig en fundamenteel anders. Voor het Vlaams Blok moet een positief Afrikabeleid steunen op de volgende pijlers.

Ten eerste mag ontwikkelingshulp geen improvisatie zijn. Het mag, hoe goed bedoeld ook, geen doekjes voor het bloeden aanreiken. De enige goede hulp, die wij dan ook zullen ondersteunen, is diegene die op lange termijn efficiënt is.

Ten tweede, ontwikkelingshulp moet overlevingshulp zijn. Ze moet concreet zijn, secuur gepland en uitvoerbaar binnen een overzienbare termijn.

Ten derde mag ontwikkelingshulp niet leiden tot een soort neo-kolonisatie. Ze mag de plaatselijke voedselproduktie noch de plaatselijke industrie ontwrichten.

Ze moet ten vierde verantwoord zijn, ook en vooral voor de ontvanger. We moeten rekenschap kunnen en durven vragen voor de door ons geboden hulp.

Ten vijfde, wanneer ontwikkelingshulp verdeeld wordt via niet-gouvernementele organisaties, dan moeten deze verenigingen aan doeltreffende controles worden onderworpen. De publieke opinie werd de voorbije maanden gealarmeerd door allerlei berichten waarbij terecht de vraag wordt gesteld wat er gebeurt met de grote bedragen die door zovelen voor een « goed doel » worden bijeengebracht.

Wanneer men tenslotte efficiënt hulp wil bieden aan Afrika ­ dit geldt uiteraard ook voor andere continenten ­ moet men rekening houden met de realiteit ter plaatse. Europa ­ of België ­ zal er nooit in slagen Afrika echt en blijvend te helpen als men zijn eigen politieke opvattingen, zijn eigen waanideeën en meer bepaald zijn eigen universalisme zonder meer op de bevolkingen aldaar wil toepassen. Etniciteit is in Afrika zeker een realiteit en bron van talloze tegenstellingen, conflicten en massa-ellende. Wie aan deze realiteit blijft voorbijgaan, verricht op korte en op lange termijn zinloos werk.

Ik herhaal tot besluit dat onze stem geen uiting is van negativisme, maar van een oprechte bekommernis om een oplossing te vinden voor de inderdaad mensonwaardige toestanden in Afrika en elders. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à M. Foret.

M. Foret (PRL-FDF). ­ Monsieur le Président, vraiment, ce débat vient à son heure. Le hasard fait bien les choses : c'est en effet ce midi que nous avons présenté à la presse le document intitulé « Rôles du Sénat » et qui définit les missions de notre haute assemblée. Parmi celles-ci, nous n'avons pas manqué de souligner combien le débat et la réflexion en politique internationale étaient essentiels. Le hasard inscrivait également la présente résolution à notre ordre du jour, et je m'en réjouis.

Nous avons d'ailleurs déjà pu constater combien des idéees intéressantes étaient développées dans cette discussion et je tiens à dire à Mme Lizin ­ ce n'est peut-être pas très courant mais je le fais sincèrement ­ combien son intervention a été appréciée dans nos rangs. Tant les observations au sujet du rôle de la femme africaine que celles concernant le nécessaire sursaut, l'indispensable courage de notre Gouvernement en Afrique centrale, nous ont paru utiles et opportunes. Par ailleurs, les demandes qu'elles a formulées à propos de la politique en Afrique de l'Ouest, ainsi que la nécessaire formation aux droits de l'homme sont des sujets qui nous tiennent particulièrement à coeur. Peut-être M. le secrétaire d'État reconnaîtra-t-il que le Sénat joue ici son rôle et qu'au-delà des divisions majorité-opposition, nous pouvons être d'accord sur des enjeux de société essentiels !

Ce débat vient à son heure, puisque quinze mois se sont écoulés depuis la présentation de la note Vandenbroucke-Derycke appelée « La Belgique et l'Afrique subsaharienne ­ Agenda pour un nouveau dialogue et une nouvelle coopération ». Quinze mois, c'était le délai jugé nécessaire. Était-il suffisant ? Nous le verrons tout à l'heure mais en tout cas, le moment est venu de tirer une première conclusion.

L'examen de cette proposition de résolution survient dans une actualité judiciaire et militaire quelque peu agitée nous rappelant que voici deux ans, le Rwanda vivait de terribles événements, dans lesquels plusieurs de nos compatriotes étaient également impliqués.

Ce débat vient à son heure puisque des déclarations politiques importantes ont été formulées, ces derniers jours, par plusieurs leaders africains. Il est intéressant de souligner que, dans un an à peu près, auront lieu au Zaïre des élections ­ c'est ce qu'a annoncé le Premier ministre Kengo ­ qui pourront déterminer l'avenir du Zaïre et au sujet desquelles nous avons à nous prononcer. Mme Lizin a été très claire à cet égard tout à l'heure; j'essaierai de l'être tout autant.

Mais ce débat est aussi important. Nous savons à quel point tout ce qui concerne l'Afrique sensibilise, aujourd'hui encore, nos concitoyens. En effet, certains y ont laissé toute une partie de leur histoire; d'autres y vivent encore. Nous avons une espèce d'attachement du coeur pour cette population, pour le continent africain.

L'importance de ce débat provient également du fait que la proposition de résolution déposée par nos collègues était incontestablement nourrie de hautes valeurs morales et nous devons y être particulièrement attentifs. Les notions de solidarité, de coopération, nous sont chères, et nous devons nous inscrire dans leur contexte. À ce niveau, nous nous distinguons, très heureusement, de la politique menée par d'autres continents qui ne sont pas très conciliants ­ c'est le moins que l'on puisse dire ­ à l'égard de l'Afrique.

Je remercie également nos collègues d'avoir souligné dans cette proposition de résolution le rôle essentiel des organisations non gouvernementales, même si, comme l'a dit Mme Mayence, « ce rôle important ne peut pas être à lui seul la détermination et l'objet unique de la politique étrangère de la Belgique ».

Enfin, ce débat est important car, trop souvent, l'Afrique semble être un continent largué. En matière de relations économiques, à la limite, il est pratiquement effacé de la carte. Nous savons aussi que, chaque fois qu'un problème africain est évoqué, c'est pour souligner un nouveau malheur qui se déroule ou qui se profile dans ces régions. Il importe, comme cela est souligné dans cette résolution, de ne pas céder à l'Afro-pessimisme. Un certain esprit volontariste est nécessaire à cet effet, car des conflits sanglants enflamment encore ce continent ­ que ce soit au Liberia, en Répubique centrafricaine, au Nigeria ou en Sierra Leone ­, l'intégrisme y tisse sa toile à partir du Soudan et prospère dans toutes les situations de misère que l'on rencontre, gagnant du terrain même dans des pays comme l'Égypte, sans parler de la paralysie de l'Algérie et de toutes les répercussions que nous connaissons en Afrique occidentale.

Les signes de déstabilisation sont aussi extrêmement nombreux et sont perçus même dans des pays que l'on croyait sur la bonne voie. Je pense notamment à l'Afrique du Sud où le départ de M. De Klerk et du parti national de la majorité gouvernementale risque de poser des problèmes essentiels. Nous connaissons également les désordres qui existent en Afrique centrale et la misère, présente partout.

Heureusement, les résolutions sont un moyen de lutte contre cet Afro-pessimisme et des signes encourageants se sont dessinés dans certains pays. Je pense entre autres aux élections en cours en Ouganda, à la consolidation de la démocratie au Sénégal, en Côte d'Ivoire ou en Namibie et, enfin, à ces élections au Zaïre que je veux considérer comme de bonnes nouvelles.

Cela dit, j'ai l'intime conviction que la proposition de résolution soumise à notre réflexion est un fameux rappel à l'ordre au Gouvernement. Ce n'est pas pour rien que ses auteurs réclament une politique africaine énergique. Autrement dit, ils reconnaissent que la note du Gouvernement de février 1995 ne représente jusqu'à ce jour qu'un catalogue de bonnes intentions.

J'en viens à quelques observations concernant les aspects de politique étrangère, puisque, tout à l'heure, Mme Mayence a développé des aspects relatifs à la politique en matière de coopération au développement. J'aborderai successivement la politique en Afrique centrale, en Afrique australe et, enfin, en Afrique du Nord.

En ce qui concerne l'Afrique centrale, le ministre des Affaires étrangères disait dans le journal La Wallonie du 20 mai qu'il y consacrait 30 p.c. de son temps, ce qui est considérable. Ce ministre voyage beaucoup et travaille énormément. Que fait-on au sein de ce département ?

Tout d'abord, en ce qui concerne le Zaïre, vous avez juré, monsieur le secrétaire d'État, que rien ne se ferait en dehors du cadre de la Troïka, celle-ci concernant les États-Unis, la France et la Belgique. Or, récemment, le maréchal Mobutu a été reçu avec un minimum de discrétion à l'Élysée. À l'évidence, MM. Chirac et Mobutu infligent conjointement un fameux camouflet à la politique gouvernementale belge.

Pendant ce temps, les responsables américains entretiennent des discussions avec leurs homologues zaïrois. Qu'est-il advenu de la Troïka et de la position de la Belgique ? Tout cela m'amène à vous demander pourquoi vous poursuivez cet acharnement obsessionnel vis-à-vis du Zaïre. Cette attitude ne nous mène nulle part et surtout, je le crains, conduit le Zaïre dans une situation de plus en plus grave.

Faut-il que la Belgique maintienne à l'égard d'un pays qui lui est si proche depuis un siècle cette position si extrémiste ? Quel est en fait le résultat concret, pour le peuple zaïrois, de la politique de boycott systématique du Zaïre qui est prônée depuis tant d'années, essentiellement, faut-il le dire, par le SP ? Qu'est-ce que le citoyen zaïrois a objectivement gagné à cette situation depuis six ans ? Son niveau de vie s'est-il amélioré ? Il reçoit beaucoup de papiers et dispose, certes, d'une presse plus importante, mais ses besoins alimentaires sont-ils davantage couverts ? Dispose-t-il d'infrastructures de qualité, de communications convenables ? A-t-il quelque chose de plus ?

Le moment ne serait-il pas venu de tirer les leçons de cette expérience ratée et de renouer le dialogue ? À cette fin, les libéraux ont proposé une mesure constructive qui permettrait à chacun de ne pas perdre la face. Il est vrai que nous n'avons pas affaire au régime le plus démocratique de la planète ! Cela dit, si nous faisions fonctionner à nouveau la grande commission mixte belgo-zaïroise qui est le cadre diplomatique approprié pour aborder ces différends ... Le temps n'est-il pas venu ?

Les élections seront probablement le prochain événement politique majeur au Zaïre. La Belgique ne manquera pas, je l'espère, de participer à leur organisation et à leur tenue. On a estimé leur coût à 250 millions de dollars. Comme vous le savez, toutes les élections auront lieu en même temps. La Belgique sera forcément sollicitée pour leur financement. Quelle sera l'attitude de notre pays à cet égard ? Surtout, quelle sera l'attitude du Gouvernement belge si, comme tout le laisse prévoir, le maréchal Mobutu est réélu en qualité de président de la république ? Croyez-vous sans naïveté qu'un autre que lui puisse aujourd'hui remporter les élections présidentielles ? Dès qu'il sera à nouveau investi de la légitimité, ce qui me paraît inéluctable grâce à notre Gouvernement et probablement grâce à l'aide qu'il aura apportée, ainsi que la communauté internationale, à l'organisation des élections présidentielles, continuerez-vous encore à boycotter l'ombrageux maréchal ? Croyez-vous qu'il oubliera instantanément l'humiliation qui lui a été infligée depuis six ans ? Il sera légitimé par l'élection. Nous aurons contribué à sa légitimation mais nous serons exclus de toute poursuite de contacts avec le Zaïre, ce qui est tout de même un comble.

Vous êtes enfermé dans une position très délicate, monsieur le secrétaire d'État. Le Gouvernement reste très divisé sur la question du Zaïre. Il s'est cependant prononcé récemment pour un renforcement de l'aide via les ONG. Immédiatement, les autorités zaïroises décidèrent de soumettre les ONG étrangères à leur agréation. Une fois de plus, le Gouvernement belge était « refait ».

Enfin, chacun sait que les entreprises tentent de maintenir des liens et font, avec beaucoup de difficultés, ce que le Gouvernement, pour des raisons obsessionnelles et probablement purement doctrinales, se refuse d'entreprendre. Pour parler vulgairement, je crois que nous sommes à côté de la plaque et que cette absence de dialogue nous nuit et nous nuira gravement.

La politique menée au Rwanda est-elle plus encourageante ? J'y vois plutôt un catalogue d'occasions perdues et d'espérances déçues. Deux ans après le génocide, le Rwanda reste toujours aussi tristement démuni.

Les nouvelles autorités de Kigali espéraient beaucoup d'un secours officiel belge mais celui-ci a fait défaut. Les contributeurs internationaux et les ONG se sont certes montrés généreux dans l'octroi de l'aide d'urgence et l'assistance humanitaire, mais la coopération bilatérale directe de la Belgique se fait encore attendre, comme l'a fort opportunément fait remarquer Mme Lizin tout à l'heure.

Le Gouvernement belge, handicapé par ses divisions internes, a perdu l'occasion de jouer un rôle moteur à ce niveau et, par ce biais, de reprendre du poids sur la scène internationale à ce niveau.

Il n'est toutefois pas trop tard pour changer d'orientation. Pour notre part, nous pensons qu'il est temps d'intervenir activement avant que les conditions de vie pénibles des Rwandais et le désespoir de leurs dirigeants ne les conduisent vers une nouvelle dérive aventureuse.

Parlant du Rwanda, je voudrais faire une brève incise sur l'indemnisation des coopérants rapatriés d'urgence. Il est temps de faire quelque chose. Les coopérants ont perdu des sommes considérables dans ce pays et, contrairement aux diplomates et aux militaires, ils n'ont perçu aucune indemnité pour compenser ces pertes.

Deux députés du PRL, MM. Michel et Simonet, viennent de déposer une proposition de loi afin que, si semblable mésaventure devait se reproduire, les coopérants n'en soient plus les victimes. À partir de ce triste exemple, je voudrais vous demander d'être attentif et de faire en sorte que cette proposition de loi aboutisse.

Enfin, nous savons que le Burundi traverse une phase particulièrement délicate de son histoire. Les comptes rendus de presse de ces derniers jours ne sont pas encourageants. Le gouverneur de la province de Citiboké vient d'être assassiné et, le 11 mai dernier, un Belge a été blessé par balle.

J'imagine que toutes les mesures sont prises pour assurer la sécurité de nos quelque treize cents compatriotes vivant au Burundi, mais que peut-on faire pour les Burundais ?

Avez-vous entamé ce dialogue qui fait tellement défaut ?

Pouvez-vous détailler les démarches que vous avez entreprises à ce sujet ?

En conclusion, votre politique en Afrique centrale semble répondre à une constance : l'absence de dialogue avec les partenaires des pays concernés. À cet égard, je plaide pour que vous renouiez des contacts plus fiables, plus sérieux, et que vous les instauriez là où ils sont inexistants ou maladroits.

En ce qui concerne votre politique en Afrique australe, il y a deux ans, j'ai eu le privilège de suivre sur place ­ en compagnie de plusieurs de nos collègues ­ les élections législatives en qualité d'observateur de l'Union européenne. J'ai été affecté, pendant environ deux mois, à Johannesburg à un poste d'observation stratégique. Nous avons tous été impressionnés par la transition pacifique de ce pays vers un régime réellement démocratique. Ce pays, qui n'avait jamais connu de réelle démocratie, est soudainement passé de l'obscurité à la lumière.

L'Afrique du Sud se présentait alors comme l'exemple à suivre sur le continent africain, un exemple de démocratie et de stabilité économique pouvant servir de modèle à l'ensemble des pays de la région.

En février 1995, le Gouvernement belge a estimé, à juste titre, qu'une politique active devait être conduite à l'égard de ce pays. La prospérité économique et la stabilité politique de l'Afrique du Sud sont en effet censées provoquer des effets d'entraînement sur l'ensemble de la politique en Afrique australe et sur une partie de l'Afrique centrale.

L'Afrique du Sud est bien sûr le laboratoire tout indiqué pour la coopération au développement. Au sein d'un même État, on y retrouve les relations Nord-Sud. Nous pourrions y prendre d'utiles leçons.

Les événements qui se sont déroulés récemment à Pretoria m'inquiètent cependant, monsieur le secrétaire d'État. Le parti national du vice-président De Klerk a quitté le gouvernement de coalition, estimant que l'ANC ne respectait pas ses engagements. Je crains que cet épisode soit un signal. Je pense qu'il est essentiel que la Belgique apporte à ce grand pays une aide internationale massive pour éviter des dérives néfastes. Cette aide efficace massive doit se traduire en termes économiques et financiers et par un accompagnement à la nouvelle démocratie qui se crée. Il y va de notre intérêt. Ce pays héberge en effet la plus grande communauté belge présente sur le continent africain. Trente mille de nos compatriotes vivent aujourd'hui en Afrique du Sud. Les échanges économiques sont par ailleurs importants. Chacun de nos concitoyens peut et doit donc se sentir concerné par ce qui se passe dans ce pays.

C'est la raison pour laquelle je plaide pour que notre État fédéral s'investisse en Afrique du Sud et ne laisse pas exclusivement la place, comme c'est le cas aujourd'hui, à certaines de nos entités fédérées. Le Gouvernement flamand y agit en effet efficacement, le Gouvernement wallon tentant de s'implanter. Nous ne pouvons pas accepter que seules les entités fédérées de notre pays s'occupent de l'avenir de ce grand pays. Je pense que notre Gouvernement ­ et partant, notre État fédéral ­ doit y jouer un rôle majeur.

Enfin, monsieur le secrétaire d'État, je dénoncerai votre absence de politique en Afrique du Nord. Nous hébergeons une population très importante venant de cette région géographiquement si proche de la nôtre. Pour des raisons de vacances très souvent, nous nous rendons par ailleurs beaucoup en Afrique du Nord, partie du globe dont l'importance géopolitique est incontestable, tant pour la stabilité de notre propre continent qu'en termes d'approvisionnements énergétiques, pétrole et gaz notamment.

En février 1995, vous aviez décidé de limiter votre réflexion sur la politique africaine à l'Afrique subsaharienne, reportant à plus tard la définition d'une politique à l'égard de l'Afrique du Nord et du Proche-Orient. Quinze mois plus tard, nous attendons toujours le dépôt d'un document précisant la position du Gouvernement belge à l'égard de tous les pays qui ne sont pas situés dans la zone subsaharienne. Nous attendons également toujours que vous définissiez la politique du Gouvernement vis-à-vis de l'Afrique du Nord.

Les soubresauts de cette région importante située aux frontières de l'Union européenne affectent directement notre société. J'imagine qu'une fois de plus, le Gouvernement a choisi d'abdiquer sur ce sujet important, comme sur d'autres d'ailleurs, négligeant toute approche originale qui consisterait à développer sa propre politique envers le Maghreb et le Mashrek et se contentant tout simplement de reprendre l'ébauche d'une politique esquissée lors de la Conférence euro-méditerrannéenne de Barcelone sans l'enrichir d'apports propres.

Il est nécessaire et positif que l'Europe se prononce. Quelle est néanmoins notre place dans ce dialogue ? Quelle part originale y apportons-nous ? Je vous rappelle que pendant ce temps, M. Chirac a relancé une politique française active au Proche-Orient et en Afrique du Nord, Il s'est rendu en Égypte et au Liban. Il a accueilli le Roi Hassan II à Paris. Que faisons-nous ? Je crains que notre action soit maigre.

Lors d'un récent voyage en Égypte, j'ai été frappé par les reproches que m'ont adressés mes interlocuteurs. À leurs yeux, les Européens ­ et plus particulièrement les Belges ­ sont trop indifférents à leur égard.

Nous ne sommes pas assez conscients de l'interdépendance qui s'est développée entre les deux régions. Les difficultés auxquelles sont confrontées les autorités nord-africaines et proche-orientales ne manquent pas d'avoir des répercussions chez nous. L'explosion démographique et le trop faible essor économique génèrent une misère à partir de laquelle prospère le fondamentalisme islamique et qui favorise l'instabilité politique régionale. Cette situation se traduit par l'émigration de populations vers les pays européens, exportant chez nous une partie de leurs problèmes. La vague de terrorisme qui a frappé Paris l'été dernier est, par exemple, directement liée à la guerre civile larvée qui ravage l'Algérie. Il faut prendre en compte que le basculement de l'Égypte ­ le pays arabe le plus peuplé ­ dans l'intégrisme islamique représenterait un risque majeur pour la sécurité de toute la région sud du bassin méditerranéen. Ce risque est réel. Le pays est vulnérable; pour aggraver la situation, il suffit de dissuader les touristes en multipliant les attentats. Songez, par exemple, à l'attentat « des pyramides »...

À cet égard, je crains que notre politique manque de détermination et s'avère impuissante à contrecarrer le phénomène.

À quand donc la présentation d'une note gouvernementale à l'égard du Maghreb et du Mashrek ?

La discussion suscitée aujourd'hui par « la proposition de résolution relative à la mise en oeuvre d'une politique de développement adéquate et d'une politique africaine énergique » vient à point pour nous permettre de mesurer le chemin parcouru.

La note gouvernementale était intitulée « La Belgique et l'Afrique subsaharienne : agenda pour un nouveau dialogue et une nouvelle coopération ». Peut-on prétendre que de substantiels progrès ont été accomplis durant cette période, que l'Afrique connaît une situation améliorée grâce à l'aide fournie par notre pays ? Non, bien entendu ! L'agenda reste désespérément vide et le dialogue ­ c'est le moins que l'on puisse dire ­ s'assimile à un dialogue de sourds. Pourtant, entre la Belgique et l'Afrique, il existe une relation toute particulière qui est celle du coeur. La Belgique ne peut se contenter de bonnes intentions. Elle veut des faits, des actions... En somme, comme le réclame la résolution, elle souhaite une politique africaine énergique. (Applaudissements.)

M. le Président . ­ Monsieur Foret, je vous invite à l'avenir à mieux respecter votre temps de parole.

Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, het is goed dat naar aanleiding van dit voorstel van resolutie een debat over het Afrika-beleid gevoerd wordt. Ik ben er fier op dat ik dit voorstel medeondertekend heb, maar toch moet worden gezegd dat het grootste werk door de NGO's en het NCOS werd gedaan, en dat mevrouw Thijs het initiatief heeft genomen om dit voorstel in de Senaat in te dienen. Alle lof gaat dus naar deze organisaties en mevrouw Thijs.

Het kan niet de bedoeling zijn om op basis van dit voorstel van resolutie elk onze waarheid te komen verkondigen. Er bestaan overigens geen honderden waarheden rond een degelijk, efficiënt en krachtdadig Afrika-beleid. Zelf ben ik steeds op zoek naar de juiste benadering voor zo een Afrika-beleid, en hiervoor ga ik vaak te rade bij NGO's en mensen die hiermee beroepshalve bezig zijn. Zij zijn, samen met de plaatselijke partners, het best geplaatst om te weten wat de noden van de plaatselijke bevolking zijn en wat er van het rijke westen wordt verwacht. In dit verband is de actie « Vierkant voor Afrika » een belangrijk signaal geweest om de negatieve beoordelingen over ons ontwikkelingsbeleid, die bij de bevolking leven, voor een stuk te doorbreken.

Ik wil ook ingaan tegen de collega's die telkens opnieuw de boodschapper betichten omdat hij slecht nieuws brengt. Het is zeker niet beter de minder fraaie kanten van het ontwikkelingsbeleid weg te moffelen, zogezegd om de steun van de bevolking niet te verliezen. Het ontwikkelingsbeleid mag gerust aan een kritische beoordeling van de bevolking worden onderworpen en ik blijf erbij dat de mistoestanden uit het verleden moeten worden aangeklaagd en op een serene, maar krachtdadige wijze, een chirurg waardig, moeten worden aangepakt. De staatssecretaris heeft die taak op zich genomen en vooralsnog geniet hij ons vertrouwen.

Ik geloof dat wij de bevolking met een debat zoals dit, of met acties zoals « Vierkant voor Afrika » van 20 april, maar ook met een daadwerkelijk aanpakken van de fraude die heeft bestaan ­ en misschien nog bestaat ­ terug warm te kunnen maken voor een efficiënte, eensgezinde en krachtdadige solidariteit met die volkeren en continenten in de wereld die deze meer dan nodig hebben en die deze zelfs zouden kunnen opeisen. Wij zijn immers voor een groot stuk zelf de oorzaak van de ellende in die continenten, die vandaag nog steeds voortduurt. Ons ontwikkelingsbeleid was immers in het verleden vaak paternalistisch. In die zin vond ik de uiteenzetting van de collega van het Vlaams Blok niet helemaal verkeerd.

Het Afrika-beleid mag volgens mij wel niet als een politiek spel worden beschouwd. Het mag niet dienen om zich partij-politiek te profileren. Ik heb heel wat bedenkingen bij het ontwikkelingsbeleid van ons land. Die had ik trouwens ook al in de tijd dat de Volksunie voor een stuk mee verantwoordelijkheid droeg voor de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Dit belet mij echter niet om dit voorstel van resolutie mee te ondertekenen. Het platform van de actie « Vierkant voor Afrika », waarop deze resolutie is gebaseerd, reikt immers heel wat nieuwe ideeën aan.

Wij moeten ons paternalistisch beleid stopzetten. Wij moeten niet altijd de pretentie hebben om te denken dat wij met onze westerse cultuur weten hoe wij de samenlevingen in Afrika moeten organiseren. Wij moeten er niet van uitgaan dat ons democratisch systeem daar zo maar in te planten is. Wij moeten er niet van uitgaan dat de Wereldhandelsorganisatie, het kind van de GATT, goed is voor de derde-wereldlanden, omdat ze ook goed is voor ons. Niets is minder waar. Een efficiënte hulp aan Afrika is maar mogelijk, indien wij oog hebben voor de eigenheid van dat continent. Wij moeten niet altijd onze waarheid en onze visie vooropstellen.

De instrumenten waarover wij beschikken om een Afrika-beleid te voeren, worden in de platformtekst van « Vierkant voor Afrika » kritisch onderzocht. De Regering heeft als antwoord op die tekst voor de slotmanifestatie van de actie een zeer lijvig document opgesteld. Hierin staan heel wat beloften, maar ook concrete invullingen van uw Afrika-beleid, mijnheer de staatssecretaris. Het is een heel belangrijk document. Ik verwacht er heel veel van.

Hoewel u op vele terreinen veel durf aan de dag legt, durft u toch niet toe te geven dat er iets fundamenteels schort aan ons instrument bij uitstek voor het ontwikkelingsbeleid. U doet weliswaar veel inspanningen om het ABOS dynamisch te maken. U mag het waarschijnlijk niet zeggen, maar u zult het wel met mij eens zijn dat het ABOS zo ziek is dat wij er nog weinig goeds van kunnen verwachten. Het ABOS wekt niet voldoende vertrouwen meer om een efficiënt ontwikkelingsbeleid te kunnen voeren. Het wordt tijd om een ander instrument te creëren. U weet al dat ik de mening ben toegedaan dat de Gemeenschappen hierbij een belangrijke rol moeten spelen. Het ABOS is doodziek. Palliatieve verzorging is ongetwijfeld nuttig, maar op een bepaald moment moet euthanasie worden overwogen, want anders zou de patiënt te lang ziek kunnen blijven.

Wij moeten de problemen van het ABOS in alle openheid durven bespreken. Ik heb het nu niet over leden van onderzoeksteams, maar heel wat ambtenaren die al jarenlang belangrijke functies in het ABOS waarnemen, hebben individueel wel ambities voor hun instelling, maar verklaren niettemin dat van het ABOS niets meer te verwachten valt en dat er een groot wantrouwen heerst, ook al behoren zij tot de partij van de staatssecretaris en werken zij soms zelfs nauw samen met zijn kabinet.

Daaruit moeten wij diepgaande besluiten trekken. Wellicht zouden wij het ABOS het best opdoeken om daarna een sterke nieuwe instelling in het leven te roepen. Ik weet dat het gemakkelijk is dit te zeggen, maar intussen moet er worden gewerkt en moeten de ambtenaren voldoende worden gestimuleerd om te blijven werken.

Een ander instrument vormt het Overlevingsfonds. In de resolutie wordt terecht aangedrongen op een betere rapportering van de activiteiten van het Overlevingsfonds aan het Parlement. Naar aanleiding van de actie « Vierkant voor Afrika » heeft de staatssecretaris erop gewezen dat het Overlevingsfonds opgericht is door het Parlement en een instrument is van het Parlement.

Hebben wij echter wel voldoende informatie over wat er met het Overlevingsfonds gebeurt ? Ik weet alleen dat dit fonds op het ogenblik veel geld beheert en dat het onderbemand is, zodat met de beschikbare middelen niet echt een efficiënt beleid kan worden gevoerd. Ook de resolutie wijst hierop. De staatssecretaris heeft in dit verband weliswaar al gedeeltelijk geantwoord, maar ik blijf vragen hebben over de efficiëntie van het Overlevingsfonds en over de opvolging van de projecten.

Een belangrijk aspect dat vandaag nog niet aan bod is gekomen in het Afrika-beleid, en in feite in het hele ontwikkelingsbeleid, is de schuldkwijtschelding. Zowel de NGO's als het kabinet van de staatssecretaris stellen een schuldkwijtschelding of een verlichting van de schulden van een aantal derde-wereldlanden in het vooruitzicht. Toch blijf ik erbij dat wij zouden moeten overgaan tot een enkele operatie, namelijk definitieve en totale kwijtschelding zonder voorwaarden. Wij bevinden ons niet in een positie om voorwaarden op te leggen. Wel kunnen wij een signaalfunctie vervullen ten opzichte van andere landen door de schulden van derde-wereldlanden aan ons land eenzijdig kwijt te schelden. Wij kunnen niet blijven discussiëren over schuldkwijtschelding en die dan gebruiken als politiek en economisch drukkingsmiddel.

Mme Mayence-Goossens (PRL-FDF). ­ Excusez-moi de vous interrompre, monsieur Anciaux, mais vos propos m'inspirent une réaction spontanée. Adopter le principe de la suppression de la dette constituerait un précédent dangereux pour l'avenir car des demandes de crédit seront encore introduites. Votre geste est généreux, mais il faut faire preuve de prudence et, dans cet esprit, je serais plutôt favorable à un étalement des dettes, de façon à rendre le remboursement plus supportable.

De heer Anciaux (VU). ­ Ik kan me voorstellen dat hierover discussie blijft bestaan. Ik wilde alleen mijn mening naar voren brengen. Ik ben er namelijk van overtuigd dat de voorwaarden met betrekking tot een schuldkwijtschelding steeds opnieuw worden ingegeven door ons eigenbelang. Er moet werkelijk komaf worden gemaakt met de paternalistische houding waarmee wij ons over de ontwikkelingssamenwerking buigen. Dat is een idee van de Volksunie waarvoor ik hier graag een lans breek.

Verder heeft de staatssecretaris ook uitgebreid geantwoord op de bedenkingen over de internationale handel. De internationale handel wordt vaak veel meer vanuit eng eigenbelang gevoerd en is niet gericht op het stimuleren van duurzame ontwikkelingen als basis voor de derde-wereldeconomieën. De internationale handel zou als vanzelfsprekend op voet van gelijkheid en met inachtname van eerlijke handelsprijzen moeten worden gevoerd. Op het ogenblik blijft de internationale handel echter een instrument voor onze eigen handelsondernemingen die er nog steeds veel meer voordeel uit halen dan de derde-wereldlanden. Wordt de hele discussie over de internationale handel wel gevoerd vanuit de eerlijke bezorgdheid voor een stijging van het economisch niveau van de Derde Wereld in het algemeen en van Afrika in het bijzonder ? Die bezorgdheid bestaat wellicht bij de staatssecretaris, maar de economische belangengroepen investeren vaak een beetje om veel meer terug te kunnen krijgen.

De heer Foret en ook mevrouw Mayence hebben de rol van de vrouw in de ontwikkelingssamenwerking beklemtoond.

Mevrouw Mayence-Goossens (PRL-FDF). ­ Mijnheer Anciaux, die eer komt mevrouw Lizin toe, maar ik deel haar mening ten volle.

De heer Anciaux (VU). ­ Mevrouw Mayence, na uw onvoorstelbaar charmant applaus voor mevrouw Lizin, twijfel ik daar geen ogenblik aan. De vrouw speelt onmiskenbaar een belangrijke rol in de ontwikkelingssamenwerking, niet alleen in het verzekeren van de voedselvoorziening maar ook in het vlot laten functioneren van de Afrikaanse samenleving in haar geheel. De hulpprogramma's ter ondersteuning van de vrouw zijn zeker geen luxe en dienen te worden voortgezet.

De actie « Vierkant voor Afrika » besteedde heel wat aandacht aan de conflictpreventie en de conflictoplossing. De campagne tegen het gebruik van anti-persoonsmijnen maakt daarvan deel uit. Toch blijf ik ter zake met een aantal vragen zitten. Met zijn houding in het dossier van de anti-persoonsmijnen heeft België blijk gegeven van durf. Het heeft een voortrekkersrol gespeeld door zijn wetgeving aan te passen. De finale tekst van de wet komt weliswaar niet volledig aan mijn wensen tegemoet, maar hij gaat toch vrij ver in de goede richting.

Ik onderschrijf de bekommernis van de staatssecretaris voor de conflictpreventie en conflictoplossing, vooral in Centraal Afrika, duizendvoudig. Toch is het de hoogste tijd dat hij op de regeringstafel kopt en een vermanende vinger opsteekt naar zijn collega's-ministers en dan vooral naar de ministers van Buitenlandse Handel, Buitenlandse Zaken en Defensie om hen aan te sporen samen één en dezelfde taal te spreken. De hoofdlijnen van ons buitenlands beleid zijn immers geenszins geïnspireerd op conflictpreventie en conflictoplossing. In tegendeel zelfs. Dat is spijtig en tegelijk vernederend voor degenen die het goed menen. Een verantwoord en degelijk Afrika-beleid dient integraal deel uit te maken van het regeringsbeleid in diverse domeinen.

Nu wij in de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden de asielwet van minister Vande Lanotte bespreken en daarmee nog enkele weken zoet zullen zijn, moet ik telkens opnieuw vaststellen dat op het vlak van ontwikkelingssamenwerking prachtige initiatieven worden genomen, terwijl het daarnaast de keiharde realiteit is dat wij een echt asielbeleid onmogelijk maken. Nochtans houden beiden met elkaar verband en dat zou ook moeten blijken uit de globale regeringsvisie. Dat de christen-democraten, zowel CVP als PSC, bezorgd zijn over de asielwetgeving, siert hen. Samen met anderen ­ want zij hebben op dit terrein uiteraard niet het monopolie ­ zijn zij ook eerlijk bekommerd om een degelijk ontwikkelingsbeleid en buitenlands beleid.

Wanneer de principes echter met elkaar botsen, dan vraag ik mij af wie er met wiens voeten speelt. Speelt de Regering met onze voeten, of vooral met die van de leden van de meerderheid ? Speelt de Regering met uw voeten, mijnheer de staatssecretaris, of speelt u met die van de minister van Binnenlandse Zaken ? Ik weet het niet, maar het beleid is niet logisch, niet consequent. Dat heeft ook zijn weerslag op het Afrika-beleid. Wanneer wij spanningen en conflicten preventief willen aanpakken of achteraf willen oplossen, dan kunnen wij toch niet zomaar de deur sluiten voor al die Afrikanen die terecht naar ons land komen om asiel te vragen. Dan gaat het toch niet op visa gewoon als nietig te beschouwen en vervoersmaatschappijen te verplichten asielzoekers terug te sturen. Dit komt in conflict met een aantal prachtige elementen die in uw antwoord op de campagne « Vierkant voor Afrika » voorkomen en die u ook in de praktijk omzet, mijnheer de staatssecretaris. Ik vraag dan ook een meer geïntegreerd regeringsbeleid met een visie.

De heer Foret heeft terecht de problematiek van Noord-Afrika aangehaald. Ik ga daarop niet verder in, maar stel alleen vast dat de verschillende problemen van dit gebied inderdaad te weinig aan bod komen. Misschien vindt men dit geen regio waar wij absoluut massaal aan ontwikkelingshulp moeten doen of waarmee wij eerlijke handelsrelaties moeten aanknopen. Toch denk ik dat het gebied ook een kruitvat is en dat er aan conflictpreventie en -beheersing moet worden gedaan. Noord-Afrika zal in de internationale politiek de komende jaren een enorm belangrijke rol spelen en ik hoop dat deze politiek er niet op gericht zal zijn fundamentalisme tegen fundamentalisme uit te spelen. Daarom moeten wij ons meer naar deze landen richten met ontwikkelingssamenwerking, maar zeker ook op het vlak van Buitenlandse Zaken. Het ene heeft met het andere te maken.

Mijnheer de Voorzitter, ik besluit met een laatste bedenking. Afrika is een onvoorstelbaar boeiend continent. Het is ons buurcontinent. Wij mogen het echter niet door een westerse bril bekijken. Ik ben er nog nooit geweest, maar velen van mijn collega's wel en zij hebben mij daarvan overtuigd, hoewel dat niet echt nodig was. De culturele eigenheid van Afrika en zijn verschillende stammen moeten wij een rol laten spelen in de ontwikkeling van het continent. De verscheidenheid die er bestaat is een rijkdom en het is niet onze taak er een vervlakkende politiek en cultuur op te leggen. Dat is ook belangrijk voor de democratische structuren die wij er willen doen ontstaan. Het zou getuigen van kwaliteit als het Belgisch ontwikkelingsbeleid meer zou vertrekken van de Afrikaanse realiteit en de rol van de stammen.

Als wij het menen met de campagne « Vierkant voor Afrika », dan moet het regeringsbeleid dagelijks worden opgevolgd en moet de staatssecretaris dagelijks nagaan wat de ministers van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel doen. Talloze materies kunnen trouwens een invloed hebben op ons Afrika-beleid. Het zou van een kwaliteitsvol en doorzichtig Afrika-beleid getuigen wanneer wij dit beleid niet beschouwen als een apart hoofdstuk waar wij nu eens even mogen over discussiëren, maar als een integraal beleid waarmee de Regering consequent bezig is.

De staatssecretaris staat er wellicht alleen voor want de bekommernissen van de Regering zijn, na een jaar slapen, ongetwijfeld van een ander kaliber. Op het ogenblik zijn besparingen prioritair en hopelijk wordt de sociale zekerheid gedeeltelijk gereorganiseerd.

Ik vind het in elk geval belangrijk dat de staatssecretaris zijn collega's ervan kan overtuigen dat elke maatregel ook invloed kan hebben op ons ontwikkelingsbeleid. Dan pas kan er een kwaliteitsvol ontwikkelingsbeleid tot stand komen dat niet beoordeeld wordt op grond van de beschikbare middelen. Wij leven immers in een wereldgemeenschap waar wij nog een en ander goed te maken hebben.

Ik heb de resolutie onderschreven ook al staat er in dat wij in de mate van het mogelijke naar 0,7 pct. gaan in het jaar 2000. De heer Hostekint zei dat zelfs de grootste, meest naïeve idealist, dat zal ik waarschijnlijk wel zijn, niet meer gelooft dat de 0,7 pct. in 2000 zal worden gehaald. Ik meen van wel, daarom vind ik dat de amendementen van de heren Boutmans en Goris moeten worden aangenomen. De Kamer en de Senaat hebben tientallen keren resoluties aangenomen in verband met de 0,7 pct. De Volksunie pleit zelfs voor 1 pct. tegen 2000, maar daar zijn wij nog helemaal niet aan toe.

Mijnheer de staatssecretaris, een ander belangrijk aspect is dat de gelden voor ontwikkelingssamenwerking opgebruikt raken. In dat verband hebt u een eerlijk antwoord geformuleerd ten aanzien van de NGO's. De publieke opinie is er misschien niet van op de hoogte, maar het ABOS krijgt zijn geld niet op. Dat is natuurlijk een pijnlijke situatie want elk jaar worden er verschillende omhalingen georganiseerd en zetten zich duizenden vrijwilligers in. Ik hoop dat dit probleem wordt opgelost, maar daarvoor moet het ABOS wellicht grondig worden hervormd. (Applaus.)

De Voorzitter . ­ Het woord is aan staatssecretaris Moreels.

De heer Moreels , staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, toegevoegd aan de Eerste minister. ­ Mijnheer de Voorzitter, ik verheug mij erover dat er in de Senaat een debat wordt gevoerd over deze problematiek en dat er met de resolutie een aantal duidelijke richtlijnen wordt gegeven in verband met ontwikkelingssamenwerking. Ontwikkelingssamenwerking krijgt immers zelden de aandacht die zij verdient, noch van de politieke partijen noch van de publieke opinie. Dat geldt trouwens ook voor de meer caritatieve ontwikkelingshulp. De ontwikkelingssamenwerking in haar geheel wil ik trouwens wat onttrekken aan dat caritatief aspect om haar meer te situeren in het kader van de mundialisering van de migratiestromen, van de handel, de competitiviteit en de interculturele uitwisseling.

Om die redenen verheugt het mij des te meer hier een aantal militante senatoren te horen van verschillende fracties die echt de ambitie hebben om de toestand te veranderen.

In « Vierkant voor Afrika » heb ik reeds uitgebreid mijn visie op de ontwikkelingssamenwerking uiteen gezet. Vandaag wil ik dan ook slechts enkele punten ontwikkelen.

Je trouve exagéré de dire que nous n'avons pas de politique globale vis-à-vis de l'Afrique centrale et de l'Afrique australe. Au niveau de la coopération, j'essaie d'articuler toutes les politiques. Comme je l'ai dit, notre aide à la coopération en Afrique centrale est essentiellement axée sur la prévention des conflits tandis qu'en Afrique australe ­ j'étais en Afrique du Sud il y a quinze jours ­ elle est surtout axée sur l'intensification de notre collaboration au processus de démocratisation.

Aan de heer Anciaux, die blijkbaar reeds vertrokken is, wou ik zeggen dat wij de regio van de SADC-landen hebben uitgeroepen tot een programmaregio waarvoor wij dus zeker een coherent beleid zullen trachten te voeren.

Inzake het Overlevingsfonds, heb ik gisteren in de Kamercommissie in aanwezigheid van de voorzitter van de IFAD, uitvoerig mijn standpunt uiteengezet. Ik stel dat graag ter beschikking van de geïnteresseerde senatoren.

Tenslotte deel ik nog mee dat wij gestaag doorwerken aan de herstructurering van het ABOS. Zelf ben ik op het ogenblik volop bezig met de voorbereiding van het budget 1997. Een budget is altijd een belangrijk instrument voor het ontwikkelingsbeleid. Ik vraag dan ook dat men mij nog wat tijd gunt om tegen het najaar een aantal maatregelen uit te werken.

De Voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt in de beraadslaging verklaar ik ze voor gesloten.

Plus personne ne demandant la parole dans la discussion, je la déclare close.

De heren Boutmans en Goris stellen volgende amendementen voor :

« In deel B, punt 2, van het dispositief de volgende zin toevoegen :

« Dit rapport dient aan het Parlement te worden voorgelegd uiterlijk vóór 1 mei van het volgende jaar. »

« Compléter la partie B, point 2, du dispositif par la phrase suivante :

« Ce rapport devra être présenté au Parlement au plus tard avant le 1^er mai de l'année suivante. »

« In deel B, punt 5, van het dispositief, de woorden « of zo snel mogelijk daarna » doen vervallen. »

« Dans la partie B, point 5, du dispositif, supprimer les mots « ou le plus rapidement possible après cette date. »

We stemmen later over de amendementen en het voorstel van resolutie.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur les amendements et sur la proposition de résolution.