1-42 | 1-42 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCE DU JEUDI 25 AVRIL 1996 |
VERGADERING VAN DONDERDAG 25 APRIL 1996 |
De Voorzitter. Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Vandenberghe aan de minister van Justitie over « de medewerking door politie en justitie verleend aan de doorvoer naar Nederland van drugscontainers ».
Ik stel voor deze vraag om uitleg samen te behandelen met de vraag om uitleg van de heer Boutmans aan de minister van Justitie over « de doorvoer, onder politietoezicht, van grote hoeveelheden drugs van België naar Nederland ». (Instemming.)
Het woord is aan de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer de Voorzitter, naar aanleiding van het onderzoek in Nederland van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden, de zogenaamde Commissie-Van Traa, verscheen in de Nederlandse pers, meer bepaald in het NRC Handelsblad van 19 april 1996, het bericht dat de Belgische politie en justitie in opdracht van Nederlandse collega's de afgelopen vijf jaar minimaal tussen tien en twintig drugscontainers die via de haven van Antwerpen werden aangevoerd, doorgeleverd hebben aan Nederland. Volgens dit bericht zouden desgevraagd het hoofd van de Bijzondere Opsporingsbrigade van de Belgische rijkswacht in Antwerpen en zijn plaatsvervangers dit verklaren. De Antwerpse substituut-procureur des Konings, de heer Gepts, bevestigt volgens de krant dat België op grond van een ministeriële circulaire uit 1990 meewerkt aan drugstransporten voor Nederland, maar alleen als er wordt beloofd dat alle drugs in beslag worden genomen en er arrestaties volgen.
De Morgen van 19 april 1996 schreef dat het parket en de rijkswachtleiding een adjudant van de BOB jarenlang de vrije teugel lieten bij het infiltreren in het criminele milieu. Deze BOB-adjudant zou volgens De Morgen van 22 april 1996 aldus ten minste tien containers met drugs onder politie-escorte door de haven van Antwerpen hebben geloodst in ruil voor een bedrag van 4,6 miljoen frank per transport. De Morgen van 18 april 1996 en De Standaard en Het Nieuwsblad van 24 april 1996 wezen op een mogelijk verband tussen de moord op een Belgische drugsdealer in Amsterdam op 15 maart jongstleden en de voor de BOB-adjudant belastende verklaringen die deze drugsdealer zou hebben afgelegd voor de Belgische justitie. Deze drugsdealer zou meer bepaald gewag hebben gemaakt van betalingen die hij had gedaan aan een Belgische rijkswachter voor het doorleveren van containers met drugs. Volgens het NRC Handelsblad van 19 april 1996 zou de drugsdealer zijn doodgeschoten kort voordat hij bij de Belgische justitie nieuwe verklaringen over de BOB-adjudant zou afleggen.
« Het dossier lijkt op een doos van Pandora voor al wie in België betrokken is bij de controle van de parketten op het undercoverwerk van de politiediensten », schrijft Walter De Bock in De Morgen van 18 april 1996.
De criminaliteit vormt een bedreiging voor onze democratische samenleving. Een degelijke criminaliteitsbestrijding is dan ook noodzakelijk. Dit is vooral het geval met betrekking tot de georganiseerde criminaliteit. Niet alleen plegen de criminele organisaties op planmatige wijze zware misdrijven, zoals drugshandel, mensen-, wapen- en hormonenhandel. Bovendien streven ze naar de verwerving van economische, financiële en politieke macht, de zogenaamde innesteling in de bovenwereld. Ook het gebruik van professionele methodes, zoals liquidatie, corruptie en contra-observatie ter bescherming van zichzelf, illustreert het gevaar dat van deze criminele organisaties uitgaat.
Uit de praktijk blijkt dat de georganiseerde criminaliteit moeilijk te bestrijden is met de klassieke opsporingstechnieken. Vandaar dat steeds vaker een beroep wordt gedaan op bijzondere politietechnieken, zoals observatie en het gebruik van informanten en infiltranten. Ik verwijs naar het voorbeeld van het op de markt brengen van drugs om inzicht te krijgen in een criminele organisatie.
Met uitzondering van de bepalingen van artikel 90ter en volgende van het Wetboek van strafvordering aangaande het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en telecommunicatie, worden de bijzondere politietechnieken niet door de wet geregeld. In het licht van het principe van de rechtsstaat en de eerbied voor de mensenrechten, onder meer het recht op privacy en een eerlijk proces, rijzen dan ook vragen over de toelaatbaarheid van dergelijke technieken.
Zelfs indien deze technieken wettelijk zouden zijn, rijst de vraag hoe de controle op de doelmatige aanwending ervan dient te geschieden. Uit de thans voorliggende feiten blijkt immers dat de grens tussen de bestrijding van de criminaliteit door infiltratie in het misdaadmilieu en het zelf deel gaan uitmaken van dit milieu niet altijd even gemakkelijk te onderscheiden is.
Dat de georganiseerde criminaliteit wellicht slechts te bestrijden is door een beroep te doen op bijzondere politietechnieken kan dus geenszins de ongecontroleerde aanwending van dergelijke technieken rechtvaardigen. In onze democratische samenleving is het immers van wezenlijk belang dat ook politie en justitie de regels van de rechtsstaat respecteren. In het andere geval leven we in een politiestaat. Indien politie en justitie de regels van de rechtsstaat niet naleven, dan vervallen zij tot het niveau dat zij wensen te bestrijden. Met andere woorden, het doel heiligt in dit geval nooit de middelen.
Het gebruik en de organisatie van deze nieuwe opsporingsmethoden dienen onder het gezag van de wet te vallen. In dit verband is de uitspraak van de Gentse procureur-generaal Schins van belang. Hij wees op 23 april 1996 in de Kamercommissie voor de Justitie « op de bijzonder hoge vlucht die de grote politiediensten op dit ogenblik aan het nemen zijn onder het vaandel van de pro-actieve opsporing ». Hij vervolgde : « Vooral in het kader van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit menen rijkswacht en gerechtelijke politie voor de eigenlijke vaststelling van criminele feiten allerhande recherchewerk te kunnen doen en de daaruit voortvloeiende informatie te globaliseren. » Procureur-generaal Schins stelde ook : « In feite is dit domein het monopolie van de belangrijke politiediensten. Mijn overtuiging is evenwel dat hier meer leiding en toezicht nodig zijn, al was het maar om toestanden als in Nederland te vermijden. »
Ik kan bovendien verwijzen naar de bevindingen van de Commissie-Van Traa in Nederland die belast was met de vraag wat er moet, wat er mag en wat er niet mag bij de opsporing en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
Zo stelde de commissie onder meer dat in een democratische rechtsstaat opsporingsmethoden een expliciete wettelijke basis dienen te hebben. De bevoegdheden van opsporingsambtenaren dienen in de wet duidelijk te worden omschreven. Ook dient de wijze waarop bepaalde informatie werd verkregen, te worden vastgesteld. Op elk ogenblik moet het derhalve mogelijk zijn te achterhalen met welke methode de informatie werd verkregen. In principe moeten de gebruikte methoden in het openbaar, ter terechtzitting, kunnen worden verantwoord en besproken, zodanig dat de rechter tot de rechtmatigheidstoetsing ervan kan overgaan.
Voorts werd door de Commissie-Van Traa besloten dat ook vooraf een toetsing van de in te zetten opsporingsmethode dient plaats te vinden, waarbij naast proportionaliteit en subsidiariteit volgende criteria een rol zouden moeten spelen.
In hoeverre is de methode voor politie en justitie controleerbaar ? Welk doel wordt met de methode nagestreefd ? Welk effect heeft de methode ? In hoeverre worden onaanvaardbare risico's genomen ?
Tenslotte besloot de commissie onder meer ook dat alle opsporingshandelingen dienen te worden verricht onder het gezag van het openbaar ministerie. Er kan met name « geen eigen domein voor politie of andere opsporingsdiensten bestaan. » Daarenboven oordeelde de commissie dat « hoe ingrijpender de methode is des te hoger de autoriteit moet zijn die haar toestemming geeft ». Een hogere autoriteit kan immers « op een meer afstandelijke wijze het opsporingsbelang afwegen tegen het belang van burgers wier grondrechten kunnen worden geschonden ».
In het licht van deze vaststellingen rijzen met betrekking tot de openbaar gemaakte doorvoer van drugscontainers naar Nederland onder meer de volgende dringende vragen. Door wie werd de beslissing genomen om het doorleveren van de drugscontainers aan Nederland toe te staan ? Op verzoek van welke Nederlandse autoriteit werd hier gehandeld ? Door wie werd er effectief toezicht uitgeoefend ? Aan wie werd dit toezicht gerapporteerd ? Welke personen waren bij deze operatie betrokken ? Waren er ook burgers bij betrokken ? Op welke wijze bekwam men de zekerheid dat er van de doorvoer van drugscontainers geen afgeleid gebruik kon worden gemaakt ? Heeft de doorvoer tot effectieve vervolging geleid ? Werden financiële vergoedingen bedongen, zoals sommigen beweren ? Heeft de minister kennis van andere soortgelijke beslissingen ? Zo ja, welke ? Het NRC Handelsblad van 22 april 1996 heeft melding gemaakt van het feit dat bij het doorlaten van de drugscontainers ook de hulp werd verkregen van het Duitse Bundeskriminalamt . Op grond van welke wettelijke bepalingen kon tot het doorleveren van de drugscontainers worden besloten ?
Deze concrete vragen geven onmiddellijk aanleiding tot een aantal vragen van meer algemene aard die vandaag weliswaar niet ten gronde kunnen worden behandeld maar die niettemin het citeren waard zijn. In welke mate maken de Belgische politiediensten gebruik van bijzondere opsporingstechnieken ? Om welke methoden gaat het ? Op grond van welke criteria wordt besloten tot de aanwending van een bepaalde methode ? Bestaat er een controle op de aanwending ? Op welke wettelijke gronden steunt men zich daarvoor ? In hoeverre kan de ministeriële omzendbrief van 24 april 1990 als een wettelijke basis worden beschouwd ? Deze omzendbrief heet geheim te zijn maar in het rapport van de Commissie-Van Traa staat een rechtsvergelijkend overzicht waarin de geheime omzendbrief wordt besproken. Met een omzendbrief die geheim is voor het Belgische Parlement, maar niet voor de Nederlandse tweede Kamer, belanden we terug in de situatie van 1815. Wat is de inhoud van deze omzendbrief ?
Volgens het NRC Handelsblad van 22 april 1996 blijkt de Nederlandse minister van Justitie, Sorgdrager, een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop België hand- en spandiensten heeft verleend bij het doorlaten van grote aantallen drugscontainers op verzoek van de Nederlandse politie en justitie. De Nederlandse minister vreest dat doorgelaten drugs uiteindelijk in het criminele milieu terechtkwamen. Zij vraagt aan de Belgische minister van Justitie nader onderzoek, aldus De Standaard van 24 april 1996.
Mijnheer de minister, heeft uw Nederlandse collega u deze vraag reeds gesteld en kunt u uw medewerking verlenen aan het onderzoek dat blijkbaar door uw Nederlandse collega wordt beoogd ? Zult u de nodige stappen doen om ook in België een onderzoek in te stellen naar de activiteiten van de betrokken politiediensten, bijvoorbeeld door inschakeling van het Comité P ?
Ik dank de minister dat hij bereid was zo snel op dit probleem in te gaan en ik hoop dat hij op al deze vragen een afdoend antwoord zal geven. Het probleem van de bijzondere opsporingstechnieken is Justitie immers niet onbekend. De parlementaire onderzoekscommissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers die onderzoek deed naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme wordt georganiseerd, de zogenaamde Bendecommissie, stelde immers vast dat « de politiediensten in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit als het ware verplicht zijn een beroep te doen op bijzondere politietechnieken, maar dat het gebrek aan wetten en reglementen ter zake een bron van frustraties en problemen is ». Deze opmerking dateert van 1988 en is vandaag nog altijd actueel.
Ik dank de minister bij voorbaat voor zijn antwoord.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans voor het stellen van zijn vraag om uitleg.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de Voorzitter, collega Vandenberghe heeft een aantal zeer belangrijke feitelijke gegevens opgesomd en daaruit zeer relevante vragen gedistilleerd. Ik zal dit vanzelfsprekend niet allemaal herhalen. Het probleem waarover we het vandaag hebben, werd ook reeds vastgesteld door de Bendecommissie die zich onder meer met deze kwestie heeft beziggehouden, omdat de « affaire-François » een eerste, zij het kleinschalige, voorafbeelding was van het huidige probleem.
Op 8 september van vorig jaar heb ikzelf over deze kwestie een aantal vragen gesteld, naar aanleiding van het uitbreken in Nederland van het IRT-schandaal. Ik som ze nog even op. In Nederland is een gigantisch probleem ontstaan door de grootschalige pseudo-koopoperaties van verdovende middelen. Worden dergelijke operaties ook in België of met medewerking van Belgische politieambtenaren opgezet ? Het gaat hierbij dus om operaties waarbij de politie drugs aan- of verkoopt met de bedoeling in het milieu te infiltreren of een onderzoek voort te helpen. Wie beslist daartoe en wie houdt er toezicht op ? Hoe vaak hebben dergelijke operaties plaatsgehad ? Welke diensten hebben zich er in de voorbije jaren mee beziggehouden ? Wie droeg de eindverantwoordelijkheid en wat was het resultaat ? Waar komt het geld voor een aankoop vandaan en waar gaat het geld na verkoop naartoe ? Bestaat er een officiële en een officieuze richtlijn of een wettelijke basis voor dergelijke operaties ?
In het antwoord dat de minister mij toen heeft gegeven, verwees hij inderdaad naar de circulaire van zijn voorganger van 24 april 1990, die zoals reeds werd opgemerkt, behoort tot de selectieve geheimen die België rijk is. Vooruitlopend op wat ik straks nog ga zeggen, kan ik er nu reeds op wijzen dat de rechtsstaat werkt met bekende en openlijke procedures, wetten en principes. Het is nogal evident dat bepaalde operaties geheim moeten blijven, op voorwaarde dat zij goed gecontroleerd en gescreend worden en dat duidelijk is wie de eindverantwoordelijkheid draagt.
De wettelijke regelingen en de principes waarop men zich baseert, moeten openbaar zijn. Ik ben dan ook zo vrij te zeggen dat die circulaire, wat de procureurs-generaal daarover ook mogen beweren, volstrekt onwettig is. Zij is trouwens in strijd met het koninklijk besluit van 31 december 1930, dat niet aan de procureurs-generaal of aan parketmagistraten, maar wel aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid de bevoegdheid toekent om in bepaalde gevallen de invoer en de uitvoer van verdovende middelen in sommige omstandigheden toe te laten. In artikel 6 wordt de transitregeling eveneens aan die ministers toevertrouwd en in artikel 14 wordt uitdrukkelijk bepaald dat het vervoer verboden is indien daarvoor geen vergunning is verleend. Binnen de Regering moet misschien eens worden uitgemaakt of om die redenen niet moet worden afgestapt van deze in de circulaire geregelde procedure.
In zijn antwoord deelde de minister mee dat de circulaire verwijst naar twee beginselen : het evenredigheidsbeginsel en subsidiariteitsbeginsel. Dit laatste betekent dat er geen andere middelen mogen zijn om de misdrijven vast te stellen. Volgens het evenredigheidsbeginsel mag er alleen betrokkenheid van de politie zijn wanneer het gaat om zeer zware delicten. De evenredigheid heeft evenwel twee kanten. Men moet het doel en het middel dus tegen elkaar afwegen. Als het middel is het bewust doorlaten van gigantische hoeveelheden verdovende middelen dan rijzen vragen omtrent de relatie tussen het gehanteerde middel en het te bereiken doel. Ik neem aan dat men grote drugsorganisaties wil oprollen, maar het risico dat men neemt door tonnen verdovende middelen het land binnen en weer buiten te laten gaan, moet dan toch ook eens grondig worden bekeken.
In de circulaire staat dat voor dergelijke operaties een schriftelijke toestemming moet worden gegeven door een parketmagistraat of, als er een gerechtelijk onderzoek is, door een onderzoeksrechter. In de zaak die nu aanleiding was van het rumoer rijst de vraag of er een schriftelijke toelating was. Is die schriftelijke toelating er altijd in alle andere gevallen ? Hoe vaak worden dergelijke toestemmingen verleend ? Over welke hoeveelheden gaat het ?
In zijn antwoord zei de minister dat de nationale magistraat in dergelijke gevallen een coördinerende taak heeft en dat hij ook advies verleent. Was de nationale magistraat op de hoogte van de transacties, van hoeveel gevallen en met welke hoeveelheden, niet alleen betreffende dit concrete dossier, maar eventueel ook andere zaken ? Wat was de afloop van al die gevallen ? Hebben de nationale magistraat, maar ook de minister en het Parlement zicht op wat nu eigenlijk de efficiëntie is van die methodes ? Zijn het vertraagd onderscheppen van grote hoeveelheden drugs en het uitstellen van de inbeslagneming, wat in de circulaire wordt toegestaan, efficiënt of heeft dat tot gevolg dat grote hoeveelheden drugs op de illegale markt terechtkomen ? In Nederland is dat blijkbaar het geval en ook in de zaak die aanleiding is tot deze vragen om uitleg.
Essentieel in dit alles is ook de vraag of er geld mee gemoeid is en over welke bedragen het dan eventueel gaat. Inzake dit concrete dossier zegt het weekblad Knack deze week dat er geld overhandigd zou zijn aan een rijkswachtchef. Daarover loopt nog een gerechtelijk onderzoek en dus begrijp ik dat de minister nog niet alle gegevens kent en daarover niet in detail kan treden. Er werd ook gezegd dat er geld zou zijn betaald aan een Antwerps magistraat. Ik laat die bewering uiteraard voor dit toch toonaangevend weekblad. De betrokken rijkswachter, over wie niet ik, maar de rechtbank een oordeel moet uitspreken, is destijds reeds in verschillende dergelijke zaken betrokken geweest. In verband daarmee is vroeger ook geschreven, maar jammer genoeg hebben wij daar verder niet veel meer over gehoord, dat er processen-verbaal werden vervalst. De vraag is overigens of het bij dergelijke operaties wel anders kan dan dat processen-verbaal worden vervalst. Kan het anders dan dat er een groot verschil is tussen wat men op papier zet en wat er in werkelijkheid gebeurt ?
In Nederland is de hele IRT-zaak, die aanleiding heeft gegeven tot de oprichting van de parlementaire enquêtecommissie, voortgekomen uit de bevindingen van een rechter die zeer grondig werk heeft verricht en die, tegen alle tegenwerking in, de inzage van allerlei documenten heeft geëist en uiteindelijk ook heeft verkregen. De Belgische rechtbanken hebben niet de traditie om daar zeer ver in te gaan en nemen gewoonlijk genoegen met wat hen aan bewijsmateriaal wordt voorgeschoteld. Soms maken zij het zich nog gemakkelijker en leggen zij aan de verdediging de bewijslast op dat er meer aan de hand is dan er in de processen-verbaal staat, wat voor de verdediging uiteraard een onmogelijke taak is.
Alleszins is de vraag of de geheimhouding van bepaalde operaties niet bijna onvermijdelijk meebrengt dat men op papier begint te liegen, minstens een aantal zaken te verzwijgen die nochtans essentieel zijn voor het onderzoek. Dit is dan des te erger, daar aan de rechter, die de rechtmatigheid en de wettigheid van het dossier moet kunnen toetsen, daarvoor noodzakelijke elementen worden onthouden. Nochtans zal niemand hier beweren dat er niet af en toe problemen rijzen rond de rechtmatigheid van sommig bewijsmateriaal. Hoe vaak horen wij in de rechtbanken niet pleiten, en soms ook door rechters bevestigen, dat bepaalde onderzoeken aangetast zijn door fundamentele onwettigheid, waarbij het dan bijna altijd gaat over uitgelokte delicten. Uitlokking is immers in België nog altijd verboden en dus wordt zij in de processen-verbaal zo goed als nooit vermeld. Meestal is het dan ook de verdediging die bewijzen van provocatie of van aanzetten daartoe op het spoor is gekomen. In deze concrete gevallen gaat het niet zozeer om provocatie, maar wel om de mogelijke deelname van leden van het politiekorps of van de rijkswacht aan ernstige misdrijven. Ook hier rijst vanzelfsprekend de vraag of er geen processen-verbaal werden vervalst, wat toch één van de ergste misdrijven is die wij ons kunnen voorstellen en waarvoor nergens in de wet een verantwoording kan worden gevonden, vermoedelijk ook niet in die bewuste geheime circulaire. In een interview met datzelfde weekblad Knack verklaart de reeds genoemde rijkswachtofficier, die zich hiermee niet aan de geheimhouding van het onderzoek houdt, maar dit weze hem als verdachte vergeven, het volgende : « Geldschieters in Nederland willen een container vol hasj uit Marokko. Dan moeten ze eerst al veel geld op tafel leggen. Ik kan dat uitrekenen. De prijs is 15 000 frank per kilo. Een container bestellen met 5 000 kilo kost dus 75 miljoen. De regel is dat ze de helft van de marchandise van tevoren betalen en de helft later. Koper en verkoper dragen dus elk de helft van het risico op onderschepping. Die containers moeten binnenkomen via havens zoals Antwerpen. Dus moeten ze contacten hebben in die haven, contacten in een douane-agentschap, in de containerterminal, in de loodsen. De eigenaar van de partij moet met zijn bill of loading naar de douane-agent om de papieren klaar te maken. De chauffeur moet een vrachtbrief hebben om de goederen uit te halen, enzovoort. Uiteindelijk voert men de drugscontainer naar Nederland waar hij in één of andere loods gelost wordt. »
Dit gebeurt dus in een aantal gevallen onder politietoezicht, waarbij het de bedoeling is als er te goeder trouw wordt gehandeld dat aan het einde van de reis de drugs worden onderschept en dat de geadresseerde of de bendeleden worden aangehouden tot op een zo hoog mogelijk niveau. Dit artikel toont aan dat het hier om een groot aantal transporten gaat. Welk zicht hebben wij daarop ? Ik heb het dan niet alleen over deze concrete zaak, maar over alle andere. Daar zijn tal van medeplichtigen bij betrokken in de havens. Toch lezen of horen we zelden dat die mensen worden verontrust. Gaat het hier dan enkel om politiemedewerkers ? Laat men die gerust om de volgende keer de mogelijkheid te hebben nieuwe transporten te onderscheppen ? Uiteindelijk vraagt men zich hierbij dan wel af wat het hoofddoel is van dit beleid. Wil men de drugstoevoer verminderen of stoppen of wil men nu en dan scoren met een spectaculaire vangst en de zaak voor het overige op zijn beloop laten ? Ik heb het dan nog niet over de essentiële vraag of deze werkwijze uiteindelijk de corruptie niet in de hand werkt.
Ik verwijs in dat verband naar wat destijds werd geschreven en naar wat in de Bende-commissie werd verklaard naar aanleiding van de zaak-François. Als men op lange termijn systematisch en structureel samenwerkt met de georganiseerde misdaad is het risico op « besmetting » of op rechtstreekse medewerking met de criminelen zeer groot. Men moet al bijna een heilige zijn om voor een normale wedde dag in dag uit om te gaan met mensen voor wie die wedde habbekrats is.
Ik citeer nog uit het Nederlandse rapport : « Om hun informanten niet te verbranden, lieten de Nederlandse politiemensen enorme partijen drugs ook toe op de gewone markt te komen. » Dit is dus al niet meer een mislukking van de operatie, waar men er niet in geslaagd is de daders te pakken, maar dit is een bewuste politiek. Wanneer er na tips door informanten wordt ingegrepen, weet de bende dat er informanten zijn en kunnen ze die gemakkelijk ontmaskeren. Om die informanten te beschermen, worden er in Nederland dan bewust en opzettelijk een aantal drugsladingen doorgelaten.
Waarom zou de toestand in België anders zijn ? Ik weet dat de circulaire dit soort praktijken verbiedt. In België zal men echter met hetzelfde probleem worden geconfronteerd als in Nederland. Ook hier moet men op lange termijn met informanten werken en zal men trachten te vermijden dat zij worden ontmaskerd. Zal men zich niet verplicht achten de circulaire van de minister te negeren en in bepaalde gevallen drugs toelaten op de markt ? Over welke hoeveelheden zal het dan gaan ?
Waartoe dergelijke politiemethodes kunnen leiden, wordt aangetoond door het geval van de beruchte « sapman », bekend uit het Nederlandse rapport-Van Traa, een Belg die optrad als informant van de Nederlandse politie. Op verzoek van de Nederlandse politie richtte hij in Zuid-Amerika een nepbedrijf op dat moest dienen als dekmantel voor drugstransporten. Hijzelf organiseerde reële transporten van limonades of sappen. Onder de sappen bevond zich het goedje waarom het werkelijk te doen was. Dit gebeurde allemaal in opdracht van de politie, met als doel de bende te ontmaskeren. Door het opzetten van dit façade-bedrijf werd hij echter bijna essentieel een onderdeel van de bende.
Hoever gaat men in het opzetten van dergelijke constructies ? Gebeurt dit ook in België ? Gebeurt het met medeweten en met de toestemming van het parket en van de nationale magistraat ?
Ik las enige tijd geleden dat de rijkswachtofficier waarover het gaat al spreek ik mij niet uit over zijn eventuele betrokkenheid hoofd is van de GID, gerechtelijke informatiedienst in Antwerpen. Waartoe dient deze dienst eigenlijk ? Heeft hij een speciaal statuut ? Wordt zijn werking wettelijk geregeld ? Beschikt hij over een speciale machtiging om bijzondere methodes te gebruiken ? Gebruikt hij bijzondere methodes ? Door wie wordt hij gecontroleerd ?
Ik sluit mij aan bij wat de heer Vandenberghe heeft gevraagd. Wordt het geen tijd dat wij een volwassen parlementair debat voeren over de methodes die geoorloofd zijn in plaats van de principes geheim te houden ? Dit debat moet uitmonden in een wettelijke regeling van deze praktijken, voor zover wij ze willen toestaan. Het is uiteraard belangrijk dat de internationale drugsnetwerken worden uitgeschakeld. Het behoud van de rechtsstatelijke methodiek en het vertrouwen in de rechtsstaat zijn echter eveneens een fundamentele kwestie. Indien men op de duur niet meer weet of een politieambtenaar als hoofdtaak heeft de drugscriminaliteit te bestrijden dan wel om er zij het dan ongewild deel van uit te maken, bestaat het gevaar dat het vertrouwen in de rechtsstaat verloren gaat en dat er zaken gebeuren die niet thuis horen in een rechtsstaat. Ik verwijs naar de zaak-François, waarbij het weliswaar slechts over minieme hoeveelheden ging. Het principe was echter hetzelfde.
Wat zal de minister in de toekomst ondernemen ten aanzien van dit soort bijzondere opsporingsmethodes ? De minister antwoordde ook dat de aanwending van de fondsen die het departement van Justitie voor dit soort transacties ter beschikking stelt van de politiediensten op 6 oktober 1995 bij geheime circulaire werd geregeld. Voor zover ik weet zijn de gegevens hiervan nog niet uitgelekt. Wordt het geen tijd dat hierover open kaart wordt gespeeld, dat het Parlement wordt geïnformeerd, en dat wij de kans krijgen hierover te debatteren en de nodige conclusies te trekken ?
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Erdman.
De heer Erdman (SP). Mijnheer de Voorzitter, de heren Boutmans en Vandenberghe hebben reeds veel punten van de drugsproblematiek vermeld. In een vroeger leven heb ik de zaak-François van dichtbij kunnen volgen en vijfentwintig jaar lang komt men steeds met hetzelfde argument. Ik wil het gras niet voor de voeten van de minister wegmaaien, maar destijds zegde minister Vranckx reeds dat ten overstaan van de drugscriminaliteit abnormale, misschien zelfs uitzonderlijke maatregelen moesten worden getroffen die buiten de wettelijke middelen vallen. Dit leidde in 1971 tot de oprichting van het fameuze BCI. Na de zaak-François werd bij koninklijk besluit van 1 augustus 1991 beslist tot de afschaffing van de buitendiensten van het bestuur van Burgerlijke en Criminele Zaken bij het ministerie van Justitie.
We hebben destijds het proces-François van dichtbij kunnen volgen, en het meest markante was de totale ontsporing, zoals ook de heer Boutmans zegde, al hadden de betrokkenen oorspronkelijk wellicht goede bedoelingen.
Het is opmerkelijk dat de considerans van het koninklijk besluit van 1991 vermeldt, en dat heeft wellicht ook de werkzaamheden van de commissie-Bourgeois geïnspireerd, dat « in het licht van de sedert 1971 met de activiteiten van het bestuur Criminele Informatie opgedane ervaring, aangewezen is, met het oog op een grotere doeltreffendheid in de strijd tegen de zware criminaliteit, inzonderheid tegen de handel in verdovende middelen, de volledige controle over de onderzoeksmethode toe te vertrouwen aan de politiediensten, zulks onder het strikte toezicht van de rechterlijke overheid ». Ik veronderstel dat de minister niet zal afwijken van wat door zijn voorganger werd gesteld. Ik kan hier de woorden van procureur-generaal Schins hernemen : sinds 1971 zijn we hierin nog niet geslaagd. Integendeel, de zaak is eens te meer ontspoord.
De minister heeft een circulaire rondgestuurd. Die was zogezegd geheim, maar wij weten allen dat niets geheim blijft. De tegenpartij, de drugscriminelen, weten zeer goed wat er in die omzendbrief staat.
Een kleine randbemerking : er wordt beweerd dat het openbaar ministerie één en ondeelbaar is. Wanneer echter een min of meer aangebrand dossier ter tafel ligt, wordt de naam van de magistraat die helemaal volgens de richtlijnen van de circulaire heeft gewerkt, toch in de openbaarheid gebracht. Dat stoort mij. Ik vind dat de hoogste magistraat van het parket hier zijn verantwoordelijkheid moet nemen. Ik kan mij moeilijk inbeelden dat een substituut die belast is met dit specifieke deel van het vervolgingsbeleid, niet zou gedekt zijn door zijn overste.
Er werd dus gewezen op het bestaan van die circulaire. Bij mijn weten heeft geen enkele gerechtelijke overheid ooit gezegd dat die circulaire een wettelijke grondslag vormt voor het vrijspreken van betrokken politiemensen of anderen. Ik heb bij mijn opzoekingswerk over deze zaak wel een arrest van het Hof van Bergen gevonden van 16 september 1993 over pseudo-aankopen. Een dossier dat dus enigszins gelijkenis vertoont met deze zaak. In dit arrest weigerde het hof de politieman die de aankopen heeft gedaan, te horen. Wel werden de officier die deze transactie heeft begeleid, en de magistraat die de aankoop heeft toegestaan, verhoord.
Het Hof van cassatie zegt in een arrest van 2 mei 1990 dat een rechter zijn overtuiging kan steunen op anonieme getuigenissen. Wij weten allen dat in dossiers zoals dit waarvan sprake, steeds getuigen opduiken die men anoniem wil houden omdat men de identiteit van de informant of infiltrant geheim wil houden en zijn leven niet in gevaar wil brengen.
Ik wil de minister er dus op wijzen dat hij zich met die circulaire op een zeer gevaarlijk juridisch pad begeeft.
Ik lees hier een beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak-« Patricia Hope Hewitt and Harriet Harman against the United Kingdom » uit 1989. Aan het hof werd de vraag gesteld of het geheime toezicht op de activiteiten van de betrokkenen door de veiligheidsdienst en op de verzameling opgeslagen gegevens een schending vormt van het recht van de betrokkenen op het respect voor hun privé-leven. Men kan natuurlijk opperen dat in zaken van drugscriminaliteit de bescherming van het privé-leven van ondergeschikt belang is. Een specialist waarvoor de minister zeker eerbied kan opbrengen, zegt in dit verband echter : « Toegepast op de onderhavige ministeriële circulaire, waarin politiemethodes worden gereguleerd bij welker toepassing diep wordt binnengedrongen in iemands privé-leven, betekent deze uitspraak vanzelfsprekend dat deze regeling in geen enkel opzicht voldoet aan de eisen die het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens daaraan volgens de commissie stelt. » Dit is een uitspraak van professor Cyril Fijnaut, die de minister wel zal kennen; deze zienswijze vormt naar mijn mening een zeer goede grondslag om de circulaire van de minister in het gedrang te brengen.
Sinds de opheffing van het bestuur van de Criminele Informatie in 1991 heeft men steeds gezegd dat men het pro-actief justitieel politieoptreden zou inpassen in het algemene verband van de reguliere politie. Tot nu toe is daar blijkbaar, buiten de circulaire, nog niets van in huis gekomen.
Ik onderschrijf de vragen die door de twee vorige sprekers werden gesteld volkomen. Ik heb ook nog een paar aanvullende vragen. Men moet mijns inziens niet alleen focussen op het rapport-Van Traa, maar ook op de brief van de heer Van Traa aan de voorzitter van de Tweede Kamer en op de informatie die minister Sorgdrager wellicht ook aan de minister heeft doorgespeeld en die waarschijnlijk ook nog even geheim is.
In de pers verklaarde de heer De Backer, hoofd van de BOB-afdeling van Antwerpen, dat alle drugstrafieken die door zijn dienst werden gecontroleerd, werkelijk hebben geleid tot arrestaties en dat de betrokken drugs nooit op de markt zijn gekomen. Ik heb natuurlijk alle respect voor de administratieve opvolging van die man, maar dit is enkel wat er in de proces-verbalen staat en waarover dossiers bestaan. Ons interesseert vooral wat er tussen de mazen is gevallen, welke ontsporingen er zijn gebeurd naast de regulier begeleide konvooien.
Aan wie zal de minister de dringend noodzakelijke analyse toevertrouwen, niet alleen van het rapport-Van Traa maar ook van het rapport van de rijksrecherche, de enquêtedienst van de Commissie-Van Traa, dat naar mijn oordeel veel belangrijker is inzake documentaire gegevens en dat zelfs volumineuzer is dan het rapport-Van Traa zelf.
Die opdracht mag niet beperkt blijven tot het Nederlands aspect. De heer Boutmans heeft gewezen op mogelijke betrokkenheid van Duitse politiediensten en op transporten naar andere landen. Denk in dit verband aan de moeilijkheden die de minister van Binnenlandse Zaken heeft met onze zuiderburen met betrekking tot het Verdrag van Schengen.
Hoe beoordeelt de minister de wettelijkheid van de circulaire ? Wat gaan wij ermee doen, rekening houdend met de analyse in het kader van de rechtspraak van de Europese Commissie ?
Er moet ook duidelijkheid worden geschapen over de betekenis van de term « doorlaten ». Het lijkt alsof iets op een bepaald punt wordt « doorgelaten » en dan een eigen onwettig leven leidt waarop wij geen controle hebben en waarvoor wij ook geen verantwoordelijkheid dragen omdat wij toelating hebben gekregen dat voorwerp door te laten.
Wat betekent dus precies « doorlaten », en tot waar reikt onze verantwoordelijkheid in een aangelegenheid waarbij verschillende politiediensten over de grenzen heen samenwerken ?
Een laatste punt waarop ook de heer Boutmans heeft gewezen, betreft de situatie van mensen die te lang in een bepaald milieu blijven werken. Dat dit problemen kan scheppen kwam onder meer ook in het proces-François aan bod.
Mensen te lang in een bepaald milieu laten werken, houdt gevaren in, niet alleen voor de betrokkenen maar ook voor de werking van de dienst. Rijkswachtofficier François heeft indertijd in Amerika bijzondere politietechnieken en- taktieken bestudeerd. Hij bracht nochtans een interessante praktijk die de FBI de « desintox » noemde niet over; die techniek werd in ons land om budgettaire en andere redenen nooit toegepast. Deze techniek bestaat erin dat de politieambtenaar na twee jaar uit het milieu waarin hij werkt, wordt weggehaald. Hij moet zich ontdoen van zijn informanten, zich losweken uit het milieu, om dan op een totaal ander terrein te gaan werken.
Op die manier worden de betrokkenen beschermd en kunnen zij hun taak in het politiekader vervullen zonder enig risico te lopen.
Ik ken mensen die omwille van hun efficiëntie betrokken zijn geweest in bepaalde zaken. Het was immers zo gemakkelijk voor de schuldigen de politieman te « verbranden » en tegelijkertijd de efficiënte werking van hun dienst definitief uit te schakelen.
In overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en met de overheden van de verschillende politiediensten moet, vooral inzake de grote criminaliteit, ernstig werk worden gemaakt van een regeling waardoor een bepaalde opdracht slechts tijdelijk kan worden uitgevoerd. Wij hebben hierover al gesproken in het kader van de magistratuur. Laten wij dit vooral doen op dit gevaarlijk terrein. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Anciaux.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, na de schitterende uiteenzettingen van de collega's Vandenberghe en Boutmans en na de reactie van collega Erdman kan ik nog weinig nieuwe juridische elementen aanbrengen. Met deze vragen om uitleg wordt een prachtig voorbeeld gegeven van een debat wars van elke partij-politieke berekening.
Collega Vandenberghe, wij zitten elkaar van tijd tot tijd wel eens in het haar, maar het moet mij toch van het hart dat de correcte wijze waarop u een partijgenoot-minister het vuur aan de schenen hebt gelegd, mij blij heeft verrast. U legt daarbij de hoffelijkheid aan de dag, die veeleer uw stijl dan de mijne kenmerkt, maar uw betoog boet daarbij niets aan kordaatheid in.
Mijnheer de Voorzitter, ik zou nog een bedenking in het midden willen brengen. Tal van vragen worden gesteld over de wettelijkheid van deze praktijken en over de wijze waarop zij in de toekomst bij wet kunnen worden geregeld. De minister zal het mij niet kwalijk nemen dat ik mijn betoog over een andere boeg wens te gooien. In antwoord op mijn schriftelijke vraag over gedetineerden veroordeeld wegens drugsdelicten, heeft de minister recentelijk bevestigd dat zij een zeer groot deel van de Belgische gevangenisbevolking vormen. In het licht van deze informatie krijgen de feiten die vandaag ter discussie staan, een andere dimensie en bezwaren zij eens te meer de geloofwaardigheid van de justitie waarmee de Belgische publieke opinie sinds het « onderzoek naar het onderzoek » tegen de Bende van Nijvel al lang niet hoog meer oploopt.
Met een eufemisme zou ik de houding van de Regering inzake drugs dubbelzinnig kunnen noemen maar ik verkies te spreken van hypocrisie. Op georganiseerde wijze worden, met medeweten van de Regering en van de parketten, tonnen en tonnen cannabis op de markt gebracht.
Nog steeds worden massa's mensen in de gevangenis opgesloten wegens gebruik, aankoop of verkoop op kleine schaal van cannabisprodukten. Hoe kan de overheid een zeer streng repressief beleid tegen het gebruik en het verhandelen van drugs voeren en tegelijkertijd zelf manifest aanwezig zijn in deze illegale handel ? Hoe kunnen er naar de jongeren toe geloofwaardige voorkomingscampagnes worden gevoerd waarbij soft drugs en cannabis als het ergste kwaad worden voorgesteld ? Hoe kan men een open en rustig debat over de eventuele legalisering van diezelfde soft drugs blijven weigeren, als de overheid zelf deze produkten massaal op de markt brengt ?
Misschien is het een beetje ver gezocht maar zojuist schoot mij te binnen waarom men blijkbaar niet wil spreken over de legalisering van soft drugs. Blijkbaar wil men de criminele band tussen handel in soft drugs en handel in hard drugs zo nauw mogelijk houden, om zelf via de verkoop van soft drugs zware drugscircuits te kunnen pakken. Natuurlijk hoop ik dat dit niet de reden is, maar een cynicus zou wel tot deze conclusie kunnen komen. Zeker naar aanleiding van de feiten die nu aan het licht komen, is het niet alleen nodig, zoals de heer Boutmans zei, om in alle openheid, rustig en grondig na te denken over dergelijke praktijken van uitlokking en een eventuele wettelijke regeling ervoor, maar zou het ook wel eens nuttig kunnen zijn een groter debat op gang te brengen over een zo sterk mogelijke aanpak van de hard-drugsproblematiek. Laten wij daarbij niet voortdurend onze kop in het zand steken en inzien dat een vorm van legalisering of depenalisering van soft drugs in dit verband een nuttig instrument kan zijn. Het is dus even eerbaar om daarover te discussiëren in alle openheid en eerlijkheid, zonder vooroordelen of leugens, zeker als blijkt dat de overheid reeds jaren zelf actief bij deze handel betrokken is.
Ik heb nog een tweede bedenking bij de schitterende uiteenzettingen van mijn drie collega's. Misschien is het voorbarig, maar ik heb de indruk dat men enkele zondebokken zoekt en ook zal opofferen om de rest toe te dekken en verdere informatie te verdoezelen. Welke garantie hebben wij dat dit niet gebeurt ? Op welke elementen kunnen wij ons immers baseren om ervan uit te gaan dat het gerecht bereid is de volle waarheid aan het licht te laten komen ? Zoals terecht door de collega's Vandenberghe en Boutmans werd opgemerkt, is er immers valsheid in geschriften gepleegd, werden PV's niet correct ingevuld. Dat spreekt voor zich, want anders was een bepaalde operatie uiteraard niet geheim. Hoe kunnen we nog geloofwaardige strafprocessen voeren, als we er niet zeker van kunnen zijn dat in PV's de waarheid staat ? De geloofwaardigheid van de justitie is dus nogmaals enorm in het gedrang gebracht.
Nog een laatste opmerking : wordt onderzocht welke veroordelingen zijn uitgesproken als gevolg van het op de markt brengen van deze drugs ? Zullen deze processen worden herzien ? Kan men dit wel ergens nagaan ? Heel wat drugs zijn ongetwijfeld via Nederland opnieuw in België gekomen. Zij hebben wellicht aanleiding gegeven tot een aantal veroordelingen van kleine drugsdealers en -gebruikers die eventueel zouden kunnen inroepen dat het hier gaat om uitgelokte misdrijven. Zal daar een onderzoek naar gebeuren ?
Mijnheer de minister, ik ben ervan overtuigd dat u een degelijk antwoord zult geven op de belangrijke vragen die hier zijn gesteld. De jongste tijd hebt u een aantal ontgoochelingen opgelopen in de samenwerking met het gerecht. Er is ook gebleken dat het gerecht niet altijd ten volle meewerkt aan de onderzoeken. Het oprichten van een parlementaire onderzoekscommissie is misschien de enige garantie om klaarheid in deze zaak te krijgen. Ik zal dit niet vragen, want dan is de kans groot dat ze er niet komt. Het zou nuttig zijn dat de leden van de meerderheid dit overwegen en dat we weten dat de minister daar geen problemen mee heeft.
De Voorzitter . Het woord is aan de heer Verreycken.
De heer Verreycken (Vl. Bl.). Mijnheer de Voorzitter, de minister heeft wellicht genoeg ervaring met mijn collega's van het Vlaams Blok in de Kamer om te weten dat wij pleiten voor een inzet van alle middelen tegen de handel in drugs. Wij hebben daarvoor trouwens verscheidene keren een beroep gedaan op de gerechtelijke weg. Wij weten immers dat elke hard-drugsgebruiker begonnen is met soft drugs. De overgang gebeurt niet automatisch, maar degenen die aan verslaving toegegeven hebben, zijn begonnen met de drugs die wij vandaag bestrijden. Ik kan volkomen begrijpen dat bijvoorbeeld transporten door de gerechtelijke diensten worden gevolgd om het einde van de keten, de handelaars, te kunnen oppakken. Dit neemt niet weg dat ik enig begrip kan opbrengen voor de moord in Nederland op een getuige die tegen een BOB-adjudant bezwarende elementen zou kunnen aanbrengen. Dan zouden wij naar het Chicago van de jaren 30 gaan. Dit zijn zaken die niet kunnen. Ik sluit mij dan ook aan bij de vragen van de collega's naar een controleerbare regeling ter zake. Handelaars, in gelijk welk soort drugs zij ook handelen, moeten zo hard mogelijk worden aangepakt door de gerechtelijke instanties. Dit geldt ook voor de handelaren in cannabis.
Aan de heer Anciaux, die op het ogenblik jammer genoeg verdwenen is, wil ik duidelijk stellen dat ook deze handelaren vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 24 februari 1921 ter bestrijding van de drugshandel. Ook een BOB'er die geld aanneemt om eens de andere kant op te kijken is een handelaar in drugs of minstens een medeplichtige daaraan, want het doorlaten van transporten leidt er alleen maar toe dat kleine hoeveelheden drugs later terug worden ingevoerd vanuit Nederland. Diegenen die adressen in Nederland zoeken waar men probleemloos drugs kan aankopen, raad ik aan te surfen op Internet.
Gelukkig begint het Belgische gerecht nu toch te reageren. Onlangs heeft de correctionele rechtbank Het Blad veroordeeld omdat dit openlijk opriep tot het plegen van misdrijven, namelijk het massaal gebruiken van cannabis. De rechtbank oordeelde dat het hier niet over een opiniedelict of over een persmisdrijf ging, maar wel degelijk over een oproep tot het plegen van een misdrijf. Een van de overwegingen van de rechtbank was, ik citeer : « dat de beklaagden van oordeel zijn zich boven de wet te kunnen stellen en anderen aan te zetten dezelfde weg op te gaan. »
Deze overweging is zeker ook van toepassing op sommige politici, in de eerste plaats van Agalev, die aanwezig zijn op door de rechtbank veroordeelde blow ins . Deze Agalev-politici zijn dus wel zeer slecht geplaatst om politie-onderzoeken naar drugs te bekritiseren, want daarmee doen zij duidelijk aan zelfbescherming. Een van de leden van de Agalev-fractie in de Antwerpse gemeenteraad is trouwens mede-oprichtster van de Belgische Cannabisconsumentenbond, een organisatie die door de correctionele rechtbank van Brussel als misdadig wordt bestempeld.
Daarom vraag ik de minister welke maatregelen hij zal nemen om die bond te verbieden, gezien de duidelijke oproepen tot het plegen van misdrijven. Het is immers de logica zelf dat wanneer er geen drugsgebruikers meer zijn, ook de drugshandel moet stilvallen. Wie daarentegen de gebruikers steunt en hun acties met een politiek mandaat legitimeert en beschermt, die stimuleert onrechtstreeks ook de handel in verdovende middelen. Zal de minister de stichters-politici van deze Belgische Cannabisconsumentenbond laten ondervragen of daartoe minstens een aanzet geven ? De inbreuken op de wet van 1921 zijn immers geen klachtmisdrijven en dus lijkt het mij aangewezen dat de parketten hiertegen optreden.
Als wij nog willen verhinderen dat de volgende generatie totaal verdwaasd door het leven loopt, dan moeten wij nu reageren. De uitgevers van Het Blad en de oprichters van de BCCB hebben trouwens heel andere en veel meer decadente bedoelingen, die mijlenver verwijderd zijn van het idealisme dat hen wordt toegeschreven. Achter het onschuldige « cannabis moet toch voor iedereen beschikbaar zijn » gaan verschrikkelijke bedoelingen schuil. Ik vraag mij dan ook af wanneer de minister tegen dergelijke organisaties en tegen Het Blad zal optreden.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de Voorzitter, waarschijnlijk wordt nu van mij verwacht dat ik het opneem voor de Antwerpse Agalev-fractie.
Ik begrijp dat het Vlaams Blok Het Blad van de Cannabisbond graag tot een geheime circulaire zou willen omdopen. Zelf heb ik veel meer respect voor mensen die met open vizier voor hun ideeën vechten. Ik zie niet goed in waarom een gewone mens niet zou mogen debatteren over de legalisatie van cannabis en daar een mening over verkondigen net zoals wij dat doen in het Parlement, goed wetende dat het er vroeg of laat toch van zal komen. De heer Verreycken weet natuurlijk, maar zijn kornuiten in Antwerpen verzwijgen dat, dat niet het openbaar ministerie maar zijn kliek dit proces heeft aangespannen. Het openbaar ministerie is in beroep gegaan tegen dat vonnis van veroordeling, omdat het klettert van onwettigheid. Dat vonnis is dus voor de minister zeker geen goede reden om te doen wat het Vlaams Blok zou willen dat hij doet.
De heer Verreycken (Vl. Bl.). Mijnheer de Voorzitter, de heer Boutmans heeft het over mijn « kornuiten » in Antwerpen. Ik zal ook die titel maar toevoegen aan de vele andere die wij al opgeplakt kregen. Wat ik hem vooral wilde horen zeggen en hij zegde dat ook is dat hij respect heeft voor de uitgevers van Het Blad. Hij vindt dat gewone mensen zich in Het Blad moeten kunnen uitdrukken. Ik raad hem aan de naam Joeri Offeciers op Internet in te tikken. Dan zal hij terechtkomen bij een sado-masochistische home page in Nederland waarop Joeri Offeciers, de veroordeelde uitgever van Het Blad schrijft : « Ik ben Joeri Offeciers, politiek vluchteling uit Vlaanderen en weggejaagd door het Vlaams Blok, maar ik ben specialist in bondage, spanking, handboeien en in alle mogelijke erotische spelletjes die mij geld kunnen opbrengen. » De man waarvoor de heer Boutmans hier zoveel respect betoont, is gewoon iemand die een nieuwe generatie van decadenten wil kweken die beschikbaar zijn voor zijn spelletjes. Zijn brieven op Internet tonen duidelijk aan dat het drugsgebruik, de sex- en de hard porno-scène voor hem een geheel vormen. Respect opbrengen voor een dergelijk personage is typerend voor de leden van Agalev die de BCCB overigens hebben opgericht. Zelf kan ik geen enkel respect opbrengen voor dergelijke decadentie, niet voor de heer Offeciers, niet voor degenen die hem de hand boven het hoofd houden en niet voor degenen die de Belgische Cannabisconsumentenbond, de verdwazende bond, hebben opgericht.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). De seksuele zeden en gewoonten van bepaalde leden van de Vlaams Blok-fractie zijn, zoals bekend, niet bepaald voorbeeldig. De heer Verreycken kan dus beter zijn eigen fractie in de gaten houden.
De Voorzitter. Het woord is aan minister De Clerck.
De heer De Clerck, minister van Justitie. Mijnheer de Voorzitter, ik ben het met de heer Anciaux eens dat de drie eerste uiteenzettingen zeer goed waren. De vierde en vijfde sprekers weken wel enigszins af van het thema dat vandaag aan de orde was. Op de laatste uiteenzetting wil ik zelfs niet reageren.
De heer Anciaux beweert dat de overheid zelf massaal drugs op de markt zou brengen. Naast het feit dat zijn conclusie gevaarlijk is, wijs ik erop dat dit niet het onderwerp was van de vragen om uitleg. Vandaag ging het vooral over het al dan niet uit de hand lopen van bepaalde politietechnieken. Het gaat vooral om politietechnieken in verband met goederen die naar Nederland worden vervoerd. Hieruit concluderen dat ik de opdracht heb gegeven containerladingen cannabis op het Belgische grondgebied te laten passeren, is een te gemakkelijke simplificatie.
Ik ga met plezier in op de vragen die werden gesteld ook al ben ik mij ervan bewust dat mijn antwoord zeker niet volledig is, omdat de feiten zeer recent zijn en omdat het materieel gezien onmogelijk is de noodzakelijke informatie te verzamelen om de vragen volledig te beantwoorden.
Ik ben het eens met de heer Anciaux dat dit debat vandaag niet kan worden afgesloten. Wij moeten afwachten hoe het dossier evolueert. Het gaat hier niet over feiten die jaren geleden definitief werden afgehandeld. Wij worden geconfronteerd met de meest actuele problematiek inzake politietechnieken. Zelfs indien wij de anekdotiek zouden kunnen afwerken, blijft het de opdracht van het Parlement wetgevende initiatieven te nemen om dit soort problemen optimaal op te vangen.
Hoewel dit antwoord slechts als voorlopig kan worden beschouwd, wil ik naar aanleiding van de teksten die mij vooraf door de heren Vandenberghe en Boutmans werden bezorgd, een fundamenteel onderscheid maken tussen twee elementen.
Het eerste element betreft het onderzoek in het dossier-Van Mechelen. Ik heb er geen enkele moeite mee te bevestigen dat op dit vlak een onderzoek aan de gang is, dat reeds lange tijd geleden werd gestart. Wellicht waren er reeds vroeger problemen met de betrokkene. Misschien hebben bepaalde personen er belang bij dat dit onderzoek openbaar wordt gemaakt. In de media worden alleszins bepaalde gegevens naar voren gebracht en uit diverse hoeken belicht.
Het is misschien nuttig dat alle feiten met betrekking tot dit dossier op een rijtje worden gezet, gezien er op dit vlak problemen bestaan. Ik heb het parket-generaal overigens verzocht een analyse te maken van alles wat zich in het verleden met betrekking tot deze persoon heeft voorgedaan.
Ik kan bevestigen dat de heer Van Mechelen in het kader van een onderzoek op basis van mededaderschap aan invoer, handel en bezit van verdovende middelen werd aangehouden en nadien vrijgelaten. Dit is de normale gang van zaken, in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis. Ik zal niet verder ingaan op deze zaak. De conclusies van het debat dat hier wordt gevoerd en de elementen die naar voren werden gebracht in het kader van de globale discussie moeten ter beschikking worden gesteld van onderzoeksrechter Mahieu, die het gerechtelijk onderzoek leidt.
Van mijn kant heb ik, naar aanleiding van de diverse krantenartikelen, de opdracht gegeven om alle mogelijke informatie te verzamelen met betrekking tot de analyse van bepaalde onderzoeksmethoden. Ik heb de gegevens via drie kanalen opgevraagd. Tot op heden werd op mijn oproep enkel gereageerd door de nationale magistraat.
Aan commandant Deridder van de rijkswacht, heb ik gevraagd mij informatie te geven over wat hem bekend is in verband met dit soort transporten. Aan het parket-generaal van Antwerpen heb ik gevraagd mij, los van het dossier, te informeren over de toepassing van deze bijzondere politie-techniek inzake de begeleide levering en aan de nationale magistraat heb ik eveneens soortgelijke vragen gesteld.
Wat de contacten met Nederland betreft, kan ik het volgende meedelen. Op 23 april had het kabinet telefonisch contact met de heer Joris Demmink, directeur-generaal verantwoordelijk voor de algemene leiding van het ministerie van Justitie in Nederland. Deze Nederlandse hoge ambtenaar deelde de bekommernis van minister Winny Sorgdrager mee aangaande de uitlatingen in de Nederlandse pers van een Belgische rijkswachter, die beweert dat er tussen België en Nederland gecontroleerde drugstransporten plaats hadden gevonden.
In verband met het politieke debat dat nu in het Nederlands parlement wordt gevoerd inzake de afhandeling van de Commissie-Van Traa, wenst mevrouw Sorgdrager over alle concrete informatie te beschikken. De essentie van de brief die ik hierover uit Nederland ontving, wil ik graag citeren : « Reeds enige dagen besteden Nederlandse kranten veel aandacht aan de uitspraken van de heer Van Mechelen, hoofd van de bijzondere opsporingsbrigade Antwerpen, die beweert dat Belgische politiediensten op verzoek van Nederlandse collega's de laatste vijf jaar tussen de tien en twintig containers met drugs naar Nederland zouden hebben doorgelaten. Mede tegen de achtergrond van de parlementaire enquête « opsporingsmethode », de zogenaamde Commissie-Van Traa, waaruit van deze doorlatingen niets is gebleken, stelt mevrouw Sorgdrager er groot belang in te vernemen in hoeverre vermelde uitspraken op waarheid berusten en welke de eventuele resultaten van het daarnaar in te stellen onderzoek van de zijde van de Belgische justitie mogen zijn. »
Deze brief toont aan dat in het Nederlandse onderzoek niets van de vermelde Belgische praktijken is gebleken. Ik had gehoopt dat Nederland ons concrete elementen zou kunnen bezorgen, maar dat was niet het geval. Op basis van de informatie uit Nederland beschik ik over geen enkel element om andere gegevens te laten natrekken.
Ik bevestig dat mij door de nationale magistraat werd meegedeeld dat geen Belgische politieambtenaren of magistraten ondervraagd werden door de Commissie-Van Traa. Wel heeft deze commissie onder leiding van ondervoorzitter professor Koekoek contact gehad met de nationale magistraat en vertegenwoordigers van de rijkswacht en de gerechtelijke politie. Deze ontmoeting vond plaats in juli 1995 en had voornamelijk betrekking tot het rechtsvergelijkende gedeelte van de werkzaamheden van de Commissie-Van Traa. Hiervan vindt u de weerslag in het dossier. Er staan dus geen concrete feiten in.
Naar aanleiding van de artikelen in de pers, werden een aantal vragen gesteld. Ik zal daarop trachten te antwoorden.
Van de procureur-generaal van Antwerpen heb ik nog geen volledig overzicht gekregen van de begeleide zendingen of van de uitgestelde inbeslagnemingen, zoals deze politietechniek ook wordt genoemd. Ik heb deze informatie wel gevraagd en ik ben bereid ze, zodra ik ze heb, te uwer beschikking te stellen en er verder onderzoek over te laten verrichten.
Ik heb wel inlichtingen ontvangen van de nationale magistraat. Hij heeft informatie gegeven over de voorbije vijf jaar, dus van het ogenblik af dat men begonnen is een aantal praktijken te registreren. De dossiers waarvan hier sprake beantwoorden aan vijf criteria. Het gaat om dossiers behandeld door de rijkswacht, over dossiers inzake verdovende middelen, over trafieken uit de haven van Antwerpen, over verzendingen per container en over trafieken met bestemming Nederland.
In 1990 is er geen enkel dossier. In 1991 is er één dossier, waarbij met akkoord van de procureur des Konings te Antwerpen en na de nodige garanties te hebben gekregen van de officier van Justitie te Rotterdam, men een gecontroleerde zending heeft laten doorgaan. Het betrof twee containers. Het resultaat was een inbeslagname van 2 400 kilogram hasj en tien aanhoudingen. In 1992 is er geen enkel dossier. In 1993 zijn er twee dossiers. Voor het eerste dossier was er de toestemming van het parket van Antwerpen. Omdat de container echter niet werd afgehaald, heeft men uiteindelijk in overleg met de Nederlandse instanties beslist toch in Antwerpen op te treden. Het resultaat was de inbeslagname van vijfhonderd kilogram marihuana. De daders zijn nooit gevonden. Er is enkel een signalement. Voor het tweede dossier werd eveneens toestemming verleend door het parket van Antwerpen en was er de gebruikelijke garantie van de Nederlandse officier van Justitie. Het ging hier om een gecontroleerde zending van vijf containers op een totaal van honderd. Er werd 175 kilogram cocaïne in beslag genomen en er werden twee aanhoudingen verricht in Nederland. De 95 andere containers werden daarna in België gecontroleerd. Men trof 2 050 kilogram cocaïne aan.
In 1994 is er één dossier. Met akkoord van het parket van Antwerpen werd een gecontroleerd transport toegestaan van één container. In Nederland werd vijftien ton marihuana in beslag genomen en werden er zes aanhoudingen verricht. In 1995 was er eveneens één dossier waarvoor het parket van Antwerpen toestemming gaf. De container werd echter niet afgehaald. Bij controle achteraf bleek hij trouwens geen drugs te bevatten. Voor 1996 zijn er tot nu toe geen dossiers.
Dit zijn voorbeelden van dit soort politietechniek, waarbij de diensten uit het buitenland, al dan niet met Nederland, signaleren dat een container, die begeleid wordt, ons land binnenkomt, meestal via Antwerpen. Ik licht deze techniek verder toe.
De term « doorlevering » mag niet worden begrepen met de negatieve bijklank van het rapport-Van Traa als « het laten doorleveren van drugs aan criminele organisaties die deze verdovende middelen naderhand op de markt brengen ».
Op het verzoek van « doorlevering » wordt alleen ingegaan wanneer bepaalde voorwaarden vervuld zijn. De operatie kan dan ook niet als een simpele doorlevering worden beschouwd, maar moet worden gezien als een begeleid transport of een uitgestelde inbeslagname.
Ik bevestig dat in de loop van de voorbije jaren vrij geregeld gebruik werd gemaakt weliswaar onder strikte voorwaarden van de bijzondere techniek van de gecontroleerde levering, begeleide zending of uitgestelde inbeslagname. Zulks gebeurt zowel op nationaal als op internationaal vlak, onder meer, maar niet exclusief, met Nederland, en niet alleen inzake drugtrafieken, maar voor alle illegale transporten.
De ministeriële omzendbrief van 24 april 1990 hoeft van mij niet geheim te blijven, maar ik doe er geen voorlezing van in openbare vergadering. Indien de Senaat het nodig acht, kan hij in de commissie voor de Justitie worden besproken. In deze omzendbrief worden een aantal voorwaarden opgelegd.
Ten eerste, bij de afweging van de in te zetten middelen moet rekening worden gehouden met de algemene beginselen van behoorlijkheid van de opsporingen, maar ook met de principes van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ten tweede, dergelijke operaties moeten steeds verlopen onder de regie en de controle van een magistraat. Oud debat, opnieuw herhaald ! De procureur des Konings, de onderzoeksrechter en steeds meer de nationale magistraat moeten dus hun akkoord geven.
Ten derde, de magistratuur moet steeds vooraf schriftelijke toestemming verlenen. Politiediensten kunnen dus niet zonder schriftelijke toestemming optreden.
Ten vierde, dergelijke operaties verlopen onder permanente politiecontrole. Ingeval de zending afkomstig is van het buitenland moeten de overheden van ons land en eventuele transitlanden hun toestemming geven voor verdere uitvoering van de operatie. In dit verband moet nogmaals worden benadrukt dat het land van de uiteindelijke bestemming de nodige waarborgen moet bieden dat de illegale goederen niet in omloop zullen worden gebracht, maar dat tot inbeslagname zal worden overgegaan en dat de daders zullen worden aangehouden en vervolgd.
Uit de gegevens van de nationale magistraat blijkt dat deze voorwaarden telkens vervuld zijn. De nationale magistraat werd gevraagd of gecontroleerde zendingen achteraf altijd tot inbeslagname hebben geleid. Het antwoord is bevestigend.
Ik herhaal dat de zendingen steeds onder permanent politietoezicht plaatshebben en dat er steeds een dubbel spoor is : enerzijds de magistratuur en anderzijds de politiediensten.
In geval van verlies van de controle op de zending wordt onmiddellijk tussenbeide gekomen. In geval van een incident bij de observatie wordt altijd verslag uitgebracht aan de gerechtelijke autoriteiten.
Op de vraag welke personen bij de operatie betrokken zijn heb ik in feite al geantwoord. Volledigheidshalve deel ik mede dat buiten de magistratuur en de politieambtenaren ook geregeld een beroep wordt gedaan op leden van de administratie van de douane. Soms gebeurt het zelfs dat burgers bij de operatie betrokken zijn, omdat de informatie afkomstig is van burgers of van koeriers die actieve medewerking willen verlenen.
Bij de vraag naar de mogelijkheid van misbruik van een zending, dient te worden opgemerkt dat wij er in het internationaal rechtsverkeer tussen democratische Staten van uitgaan dat er wederzijds vertrouwen moet zijn en ik kan verzekeren dat er met Nederland een lange traditie van wederzijdse internationale rechtshulp bestaat. De nationale magistraat heeft mij vandaag nog bevestigd dat dit vertrouwen bij zijn weten nooit werd beschaamd. Wanneer samenwerkingsprocedures goed lopen en er gewenning optreedt, kunnen er natuurlijk risico's ontstaan. Dit werd door sommige sprekers aangegeven. Voorlopig zijn er echter geen redenen om deze techniek op te schorten in onze samenwerking met Nederland.
Andere vormen van externe controle zoals de inbeslagname of de aanhouding bij de aankomst of bij het bereiken van de eindbestemming kunnen uiteraard niet worden gevraagd omdat zij zouden indruisen tegen het principe van de soevereiniteit van de betrokken Staat. Het stellen van andere eisen zou erop neerkomen de toekenning van controlemogelijkheden aan een buitenlandse overheid te vragen, wat ook voor het Belgische openbare ministerie onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke vraag zou overigens veeleer getuigen van wederzijds wantrouwen dan van de erkenning dat het partnerland een rechtsstaat is. Voor zover nodig, moet er nog op worden gewezen dat de toetsing van de toelaatbaarheid steeds gebeurt overeenkomstig de Belgische regels, zonder rekening te houden met de wettelijke mogelijkheden van het verzoekende land.
Op de vraag of er financiële vergoedingen zijn, moet ik bevestigend antwoorden. De omzendbrief van 24 april 1990 voorziet onder andere in financiële vergoedingen aan informanten voor gemaakte onkosten en in beloningen voor verstrekte informatie. De richtlijnen zijn zeer strikt en worden bijzonder nauwlettend in acht genomen. Ik ben bereid daarover in de commissie voor de Justitie meer toelichtingen te geven. Ik acht het niet opportuun dit in de openbare vergadering te doen.
In antwoord op de vragen over de wettelijke basis voor deze technieken geef ik toe dat in het licht van het Europese Verdrag van de rechten van de mens en ook van de Belgische specifieke wetgeving ter zake vragen kunnen worden gesteld. Dit blijft een discussiepunt. Nochtans laat ook het Verdrag van Schengen de toepassing toe van deze techniek, die voor het eerst werd geregeld door de ministeriële omzendbrief van 24 april 1990.
Artikel 73 van de uitvoeringsovereenkomst van het Verdrag van Schengen bepaalt wat volgt : « Overeenkomstig hun Grondwet en hun nationale rechtsorde verbinden de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe dat de gecontroleerde aflevering bij illegale handel in verdovende en psychotrope stoffen kan worden toegepast. Ten tweede, de beslissing om een gecontroleerde aflevering te doen plaatsvinden wordt voor ieder geval afzonderlijk genomen op grond van een voorafgaande toestemming van elk der betrokken overeenkomstsluitende partijen. Ten derde, de leiding en de bevoegdheid tot ingrijpen berust bij de autoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen op wier grondgebeid de actie plaatsvindt. » De voorwaarden zoals bepaald in dit artikel worden door ons volledig en onverkort toegepast.
In het licht van de bijzondere aandacht die momenteel wordt besteed aan het dossier dat hangende is te Antwerpen, rekening houdend met de vraag naar correcte informatie over de toepassing van de techniek van de samenwerking met Nederland informatie die het bestek van het strikte onderzoek rijkelijk overstijgt en mede op grond van de inlichtingen die de nationale magistraat mij heeft bezorgd, durf ik besluiten dat deze politietechnieken dringend in de politieke en de wetgevende sfeer moeten worden behandeld. Ook in de senaatscommissie voor de Justitie heb ik verklaard vragende partij te zijn voor dit debat. De regeringsverklaring bevat overigens tal van elementen die hiermee rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden. Wij moeten snel tot concrete resultaten kunnen komen.
Persoonlijk ben ik bezig in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken, die voor deze materie de natuurlijke partner is, op korte termijn een nota over de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit af te werken. Eén van de kernelementen hierin, naast financieel-economische aspecten, en de problemen van de informatiemaatschappij gezien in de internationale en Europese context, is de vraag op welke manier zaken als de begeleide zending, de infiltratie, de pseudo-koop, het gebruik van anonieme getuigen en dergelijk meer, zo snel mogelijk wettelijk gereglementeerd kunnen worden.
Dit is een reusachtige opdracht en, zoals ik reeds zei, is het mijns inziens noodzakelijk dat één van de Kamers zich daarin specialiseert. Waarom zou dat de Senaat niet zijn ? Waarom zou de Senaat als bezinningskamer niet werken rond deze globale problematiek, op basis van de nota die door de Regering wordt voorbereid en die geen « gesloten boek » kan zijn, omdat het zo'n uitgebreide materie is ? Waarom kan de Senaat geen afspraken maken over diverse elementen die later moeten worden ontwikkeld ? Niet alles kan immers in één keer worden aangepakt. Er is zoveel boeiende materie dat ik zeker vragende partij ben om, eventueel zelfs nog vóór het reces, op basis van een inleidende nota het debat te starten. De concrete dossiers worden uiteraard gevolgd, maar tegelijkertijd moeten we door het bos de bomen nog zien en aan basiswetgeving werken. Ik ben ten zeerste geïnteresseerd om dit met u te doen. (Applaus.)
De Voorzitter . Het woord is aan de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor zijn uitgebreid en toch concrete antwoord dat een aantal geruststellende elementen bevat. Uit de cijfers van de minister over uitgestelde of gecontroleerde leveringen en hun gevolg, in zoverre deze officieel werden geregistreerd, kunnen we niet concluderen dat het hier gaat om een fenomeen zoals in Nederland. Uit het antwoord van de minister blijkt dus niet dat in België Nederlandse toestanden heersen, wat een geruststelling is.
De vraag blijft natuurlijk of en in welke mate er misbruiken zijn geweest, hoe deze mogelijk waren en wie op de hoogte was. Dit moet zeker verder worden onderzocht, maar dat is in de eerste plaats de taak van de rechterlijke macht. Het is zeker niet onze bedoeling hier het werk van een andere macht te doen.
Collega Erdman en ook de minister hebben gewezen op de juridische grondslag van de regeling van de bijzondere politietechnieken. Collega Erdman was zo vriendelijk te verwijzen naar een beslissing van de Europese Commissie, genomen in 1989 toen ik er lid van was, maar ik denk dat uit de rechtspraak van het Europees Hof in het algemeen moet worden afgeleid dat men zonder wettelijke basis geen inbreuk kan hebben op de privacy, bijvoorbeeld bij inkijkoperaties. Ik neem aan dat materieel recht een wettelijke basis kan zijn in de zin van het Europees Verdrag. Voor het hof rees het probleem in verband met het aftappen van telefoons. In Engeland was er geen specifieke reglementering hiervoor en het hof heeft daar in het arrest-Malone zeer klaar en duidelijk op geantwoord.
In het arrest Huvig en Huslin heeft het hof in verband met de telefoontap in Frankrijk, waarvan de regeling werd afgeleid uit de algemene omschrijving van politiebevoegdheid in het Wetboek van strafvordering, gezegd dat deze te weinig precies en te weinig voorspelbaar is om zich er op te steunen. Ik meen dan ook dat het conformeren aan de beginselen van de rechtsstaat impliceert dat er een openbare norm aanwezig is. Om de operaties niet te bemoeilijken moeten natuurlijk niet alle details in die norm voorkomen. Bovendien moeten de gevolgen worden onderzocht en moet worden nagegaan op welke wijze de bewijsvoering die aldus wordt verkregen wettelijk wordt getoetst, zodat er zich geen misbruiken kunnen voordoen.
De CVP-fractie was reeds geruime tijd van oordeel dat het probleem van de georganiseerde criminaliteit een bepaalde parlementaire aandacht verdient. Wij hebben trouwens vorig jaar in februari daarover een studiedag gehouden. Er werd bijzondere zorg besteed aan deze vormen van nieuwe criminaliteit die wij, in ieders belang, zeker moeten beheersen.
De Senaat is zeer dankbaar dat de minister de wens heeft geuit om hier met bijzondere zorg de georganiseerde criminaliteit te onderzoeken. De CVP-fractie meent dat wij het initiatief moeten nemen, in het licht van de nota die wij van de Regering zullen krijgen, tot het oprichten van een parlementaire onderzoekscommissie die de georganiseerde misdaad in kaart moet brengen. Zij moet dan ook nagaan welke politiemethodes al of niet aanvaardbaar zijn en de wettelijke basis bepalen die dergelijke politiemethodes moet schragen.
Het gaat immers om elementen van groot maatschappelijk belang. Het voorstel tot de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie zal uiteraard met de collega's van de andere fracties worden besproken. Een dergelijke commissie kan maar operationeel zijn in de mate dat wij van de Kamer kunnen verkrijgen dat het wetsvoorstel op een parlementair onderzoek, al dan niet geamendeerd, wordt goedgekeurd. In het licht van de initiatieven die in de Kamer zijn genomen of worden aangekondigd in verband met bepaalde parlementaire onderzoeken, waarbij de verhouding tussen parlementair onderzoek en gerechtelijk onderzoek veel pregnanter aan de orde kan komen dan hier, is het volstrekt aangewezen dat er hoe dan ook een wettelijke regeling komt voor het parlementair onderzoek. De gedachte mag immers niet ontstaan, in de pers van vandaag wordt er trouwens de nadruk op gelegd, dat de parlementaire initiatieven die ter zake worden genomen tot doel hebben een oorlog met een andere macht te organiseren. Het is uit bezorgdheid voor de werkzaamheden, om de rechterlijke macht meer middelen te geven en om de grote ongerustheid weg te nemen die bij de publieke opinie bestaat naar aanleiding van een aantal berichten over dit dossier dat nochtans niet de omvang heeft als dat in Nederland, dat het Parlement zijn verantwoordelijkheid neemt.
Mijnheer Anciaux, voor een groot deel van de publieke opinie is een streng handhavingsbeleid ten aanzien van de drugshandel aangewezen. De drugshandelaars legitimeren hun handel altijd door te zeggen dat het vrij gebruik van drugs zou moeten worden toegestaan en dat bepaalde beschavingsnormen terzijde moeten worden geschoven. Dat is trouwens ook het geval in de hormonenkwestie. Wanneer men voor bepaalde standpunten pleit, kan men het gedrag van degenen die minder eerbare bedoelingen hebben, in dit geval de drughandelaars die enkel tot doel hebben grof geld op illegitieme wijze te verdienen, niet goedkeuren. Ik ben er mij echter van bewust dat dit natuurlijk niet de bedoeling is.
Mijnheer de Voorzitter, tot zover het antwoord dat ik wenste te formuleren naar aanleiding van de interessante uiteenzetting van de minister van Justitie. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de Voorzitter, ik begrijp best dat de minister niet al mijn vragen heeft kunnen beantwoorden en dat hij op sommige slechts een voorlopig antwoord heeft geformuleerd.
Ik had bijzondere aandacht gevraagd voor het al dan niet gebruiken van geldmiddelen bij dit concrete dossier en bij bijzondere politiemethodes in het algemeen. Ik had ook aangedrongen op informatie over het precieze statuut en de rol van de gerechtelijke informatiedienst. Zonder op dit aspect van het concrete dossier te willen ingaan, laat ik de minister toch weten dat ik danig verrast was toen ik hoorde dat deze dienst nu geleid wordt door een officier over wie heel wat vragen zijn gerezen.
Gelet op het aanbod van de minister dring ik er verder niet op aan dat hij al mijn vragen vandaag nog beantwoordt, maar bij twee elementen had ik graag nog wat verduidelijking gekregen.
Ik apprecieer zeer sterk het aanbod van de minister om in de senaatscommissie voor de Justitie een breder debat over dit onderwerp te voeren op basis van een nota van hemzelf en van de minister van Binnenlandse Zaken. Ik sta ook achter het voorstel van de heer Vandenberghe tot oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. Vraag daarbij is echter hoe de leden van de kleinere fracties bij de werkzaamheden van deze commissie zullen worden betrokken, te meer daar sterk geïnteresseerde senatoren precies van die fracties deel uitmaken. Ik hoop dat daarvoor alsnog een oplossing wordt gevonden.
De Voorzitter. Het woord is aan minister De Clerck.
De heer De Clerck, minister van Justitie. Mijnheer de Voorzitter, inzake de inzet van geldmiddelen heb ik geen informatie betreffende dit concrete dossier. Ik herhaal dat geldmiddelen bij dergelijke politiemethodes inderdaad worden gebruikt en dat dit trouwens geregeld werd in de reeds genoemde geheime circulaire. In een recente circulaire wordt deze techniek nog meer uitgewerkt en verfijnd.
Om antwoord te kunnen geven op de vraag in verband met de GID, heb ik bijkomende informatie nodig vanuit Antwerpen. Zodra ik daarover beschik, zal ik de heer Boutmans daarvan op de hoogte brengen.
Het verheugt mij dat de heren Boutmans en Vandenberghe ingaan op mijn aanbod. Een onderzoekscommissie geeft zeker bepaalde mogelijkheden, maar toch blijft de vraag of dit werkelijk het meest geschikte initiatief is om wetgeving te ontwerpen. Het lijkt mij vooral een technische discussie.
Ik deel graag mee dat ook in de Kamer een voorstel is ingediend tot oprichting van een onderzoekscommissie, zodat de volksvertegenwoordigers nog meer gemotiveerd zullen zijn om de wet, die hier reeds is goedgekeurd, snel te behandelen. Die staat daar op de agenda van de openbare vergadering van 22 mei, samen met een voorstel tot oprichting van een onderzoekscommissie voor « onderzoek naar het onderzoek ». Uit de discussies daar ontstaan misschien nog nieuwe perspectieven voor de commissie die waarschijnlijk nadien in de Senaat zal worden opgericht.
De Voorzitter. Het incident is gesloten.
L'incident est clos.