1-33 | 1-33 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU JEUDI 21 MARS 1996 |
VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 21 MAART 1996 |
De Voorzitter. Aan de orde is de vraag om uitleg van mevrouw Nelis aan de minister van Tewerkstelling en Arbeid over « het economisch jaarverslag van de Europese Commissie ».
Het woord is aan mevrouw Nelis.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke (VLD). Mijnheer de Voorzitter, op 6 maart werd het economisch jaarverslag van de Europese Commissie aan de pers voorgesteld. In dat verslag krijgt België eigenlijk nogal goede punten voor zijn overschot op de handelsbalans, dat is gestegen van 4,3 pct. in 1994 tot 5 pct. in 1995. Deze gunstige evolutie heeft echter niet kunnen verhinderen dat de concurrentiepositie van ons land er sinds 1990 op achteruit is gegaan. Volgens de Commissie zijn vooral de hoge loonkosten en de ontwrichting van de arbeidsmarkt verantwoordelijk voor deze negatieve evolutie. Dit standpunt van de Commissie gaat in tegen het optimisme van een aantal regeringsleden die beweren dat België absoluut geen concurrentiehandicap heeft.
Uiteraard kent de minister het verslag zeer goed, maar op enkele punten ervan wil ik toch even dieper ingaan. In vergelijking met 19 belangrijke concurrerende landen zijn bij ons de loonkosten per eenheid produkt tussen 1990 en 1995 met 13 pct. gestegen. Dit is toch niet weinig. Het rapport zegt ook dat Belgische bedrijven in diezelfde periode verplicht waren de produktiviteit van hun arbeidskrachten op te drijven om de concurrentiekracht te vrijwaren. Volgens de Commissie is dit gedeeltelijk te wijten aan een ontoereikende loonmatiging waardoor de bedrijven hun toevlucht moesten nemen tot kapitaalintensieve en arbeidsvernietigende produktieprocessen.
Het rapport heeft op het vlak van tewerkstelling vooral kritiek op ons werkloosheidssysteem. De Belgische produktie is tussen 1985 en 1995 met 25 pct. gestegen, terwijl de werkgelegenheid slechts met 3,5 pct. toenam. De Commissie wijst erop dat de tewerkstellingsgraad aan de lage kant ligt, terwijl de duur van de werkloosheid eerder hoog is en ziet een duidelijk verband tussen de zwakke tewerkstellingsgraad en onze reglementering inzake werkloosheid die zij, ik citeer, als « gul » omschrijft.
Daarom wordt erop aangedrongen ervoor te zorgen de verleiding om niet meer te moeten werken te verminderen. Wij weten allen dat deze verleiding voor sommigen inderdaad zeer groot is. Sommigen nestelen zich maar al te graag in de werkloosheid. Ik wil hier wel onmiddellijk aan toevoegen dat anderen daarentegen wel degelijk werk willen. Ik verwijs in dit verband naar Opel waar vorige week een duizendtal kandidaturen binnenkwamen. Wij mogen dus niet alle werklozen over één kam scheren. Voor wie echt werk zoekt en alles doet om een job te bemachtigen, is de werkloosheidsuitkering zelfs niet te hoog en het zijn ook niet die mensen die zich in het systeem nestelen.
Ik wil hier toch enkele cijfers naar voor brengen waarmee het werkgelegenheidsbeleid rekening zal moeten houden. In 1981 waren er 3 678 000 actieven op een totale bevolking van 9 849 000 en in 1995 waren er 3 725 000 actieven op een totale bevolking van 10 161 000. Sinds het begin van de jaren 90 vermindert de beroepsbevolking nagenoeg constant, terwijl de totale bevolking toeneemt. In 1979 telde men nog 100 actieven voor 44 steuntrekkers, nu moeten 100 actieven instaan voor 98 steuntrekkers.
De Commissie dringt dan ook aan op een aangepast loonbeleid en een structurele aanpak van de werkloosheid via een grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt en via een verlaging van de lasten op arbeid.
Enkel wanneer werklozen zicht krijgen op een aanzienlijke verbetering, zowel op sociaal vlak als inzake remuneratie, zullen zij intenser zoeken naar een baan. Wij hebben dit steeds geformuleerd als « het prikkelen van de arbeidsbereidheid ».
Het jaarverslag van de Europese Commissie brengt in feite weinig nieuws. Het is stilaan een traditie geworden dat de jaarverslagen van de Europese Commissie van het IMF of van de OESO de Belgische Regering aanmanen tot het herdenken van de werkloosheidsreglementering en tot meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt.
Deze instellingen hebben problemen met de onbeperktheid in de tijd van de werkloosheidsuitkeringen en het geringe verschil tussen de werkloosheidsuitkeringen en de minimumlonen. Zij manen België steeds weer aan om zijn werkloosheidreglementering aan te passen aan die van de buurlanden.
Het jaarverslag zit op dezelfde golflengte als de VLD die ook zegt dat onze arbeidsorganisatie te rigide is, de arbeidskosten te hoog zijn, de loonkosten te snel stijgen en de prikkel tot werken te gering is.
Een tweetal weken geleden verklaarde de minister nog dat de werkloosheid tegen 2003 gehalveerd zou zijn, de Premier beweert zelfs tegen 2000. Ik neem aan dat deze beleidsintentie met een aantal concrete maatregelen gepaard moet gaan. De minister zal zich herinneren dat ik reeds op 7 maart jongstleden over dit jaarverslag van de Europese Commissie een mondelinge vraag heb gesteld. Er is intussen heel wat gebeurd en ik neem aan dat de minister naar een aantal besprekingen en initiatieven ter zake zal verwijzen, zoals bijvoorbeeld het Seminarie voor modellen voor arbeidsverdeling dat plaatsgreep onder haar impuls. Zij zal wellicht in haar antwoord ook verwijzen naar het federaal banenplan waarover wij in de loop van volgende week meer zullen vernemen.
Ik apprecieer ten zeerste dat de minister maatregelen heeft genomen om het aantal langdurig werklozen te verminderen. Er is onder meer het begeleidingsplan voor personen die langer dan 10 maanden werkloos zijn en het PWA-stelsel.
Tenslotte had ik graag van de minister vernomen welke houding zij aanneemt tegenover het verslag van de Europese Commissie. Welke maatregelen zal de minister treffen in uitvoering er van ? Welke maatregelen zal zij treffen om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren en om uiteindelijk de werkloosheid op middellange termijn gevoelig te doen dalen ? Wat zal de minister doen om de werkloosheid tegen het jaar 2000 te halveren ? Welke hervormingen heeft de minister op het oog om onze concurrentiehandicap inzake de loonkosten per eenheid produkt, die natuurlijk de werkloosheid sterk beïnvloedt, weg te werken ? (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Anciaux.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, na de schitterende uiteenzetting van mevrouw Nelis wil ik van de gelegenheid gebruik maken om ook mijn stokpaardje boven te halen, namelijk Europa en de werkgelegenheid.
Mevrouw Nelis heeft het rapport van de Commissie reeds geciteerd, maar er zijn heel wat meer Europese studies aan het probleem van de werkloosheid gewijd. Ik wil het hier bijzonder hebben over de studie van het Europees Parlement over de invloed van de EMU op de werkgelegenheid. Ik ben zeer benieuwd wat de minister daarover denkt, te meer daar enerzijds de Eerste minister gisteren in de Senaat nog heeft gepleit voor het respecteren van een uiterst strikte timing bij de totstandkoming van de EMU, terwijl anderzijds een Europees rapport stelt dat een strak beleid om de Maastrichtnormen te halen zal leiden tot het verlies van anderhalf miljoen arbeidsplaatsen in Europa. Het lijkt mij niet onbelangrijk dat de bevoegde minister daarover haar mening te kennen geeft.
Overigens pleit ik er ook voor om dergelijke studies niet langer op de achtergrond te blijven schuiven. Blijkbaar blijft men geloven dat een blind nastreven van de Maastrichtnormen een gunstig effet zal hebben op de werkgelegenheid in Europa. Zal de minister, met de gegevens van het Europees rapport in de hand, in de Regering pleiten voor een meer geleidelijk behalen van de Maastrichtnormen ?
De Voorzitter. Het woord is aan minister Smet.
Mevrouw Smet , minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Mijnheer de Voorzitter, ik ken uiteraard al de rapporten die handelen over de concurrentiekracht van de ondernemingen, over de arbeidskost die daarvan één factor is, en over de maatregelen die op dit vlak worden voorgesteld.
In de eerste plaats wil ik stellen dat de kosten van de sociale zekerheid op zich bij ons lager liggen dan in andere landen. Daarover bestaat immers een groot misverstand. Wel verschilt de wijze van financiering van het sociaal zekerheidsstelsel in ons land met die in andere landen. Bij ons wordt de sociale zekerheid hoofdzakelijk door patronale bijdragen gefinancierd, in andere landen gebeurt dat meer gespreid, over zowel patronale als persoonlijke bijdragen. Elders worden de bijdragen berekend op geplafoneerde lonen, wat bij ons niet het geval is. Hoe dan ook, de globale kost van de sociale zekerheid, in verhouding tot het BBP ligt bij ons lager dan in Duitsland, Frankrijk en Nederland. In 1993 ging 27,6 pct. van ons BBP naar de sociale zekerheid. In Nederland was dat 33,6 pct., in Duitsland 31 pct. en in Frankrijk 30,9 pct.
Ik geef deze cijfers louter als een gegeven omdat er nooit een onderscheid wordt gemaakt tussen de kost van de sociale zekerheid en de financiering. De kost van de sociale zekerheid kan lager zijn, maar de financiering kan hoofdzakelijk berusten op de ondernemingen. In andere landen, in Denemarken bijvoorbeeld, is de financiering een fiscale zaak. Ons probleem is dat de financiering voor het grootste deel gebeurt via lasten op de arbeid die betaald worden door de ondernemingen.
Mevrouw Nelis vraagt welke politiek wij op dit vlak voeren. Wij proberen in de eerste plaats de arbeidskosten te drukken. De inspanningen die wij tot nu toe hebben gedaan, hebben voor de ondernemingen reeds tot een belangrijke vermindering van de arbeidskosten geleid. Dit had als gevolg dat, in tegenstelling tot andere landen, bij ons in de bedrijven, de loonkosten per eenheid produkt dalen. De cijfers vermeld in het jaarverslag 1995 van de Nationale Bank bewijzen dat onze politiek effect begint te hebben.
Mevrouw Nelis had het ten tweede over de werkloosheidsvergoedingen. Ik heb de cijfers opnieuw laten onderzoeken en de verschillen laten noteren tussen België en de andere landen. In België bedraagt de kost voor de werkloosheid ten opzichte van het BBP 2,4 pct., in Nederland 2,8 pct. en in Duitsland 2,6 pct. Aangezien de financiering van de werkloosheidsvergoeding bij ons een onderdeel is van de financiering van de sociale zekerheid, hebben wij weer te maken met hetzelfde probleem als voor de hele sociale zekerheid, namelijk dat de financiering hoofdzakelijk berust bij de ondernemingen. We kunnen ons systeem natuurlijk veranderen, maar dat vraagt een grondige analyse.
Wat is er nu zo specifiek aan ons systeem ? Ten eerste zijn onze uitkeringen lager dat in de andere landen, maar zij zijn in principe onbeperkt in de tijd, voor zover men blijk geeft van werkwilligheid. In sommige landen worden soms al na één jaar geen werkloosheidsvergoedingen meer uitbetaald, in andere na twee of drie jaar. Op dat ogenblik zijn onze uitkeringen natuurlijk hoger. In het eerste jaar zijn zij echter bijzonder laag.
Wanneer we de vergelijking maken tussen de uitkering en de stimulans om te gaan werken want dat is natuurlijk de redenering die daarachter zit stellen we vast dat de stimulans slechts voor één categorie beperkt zou kunnen zijn, namelijk voor de gezinshoofden. De uitkering voor gezinshoofden ligt tussen 30 000 en 34 000 frank terwijl de minimumlonen slechts enkele duizenden franken hoger zijn. Samenwonenden vallen na 15 maanden echter terug op een uitkering van 12 000 frank. Hier kan men moeilijk beweren dat de uitkering te hoog is in vergelijking met een voltijds minimumloon dat gemakkelijk 37 000 frank kan bedragen. Ik heb het hier dan over het algemeen minimumloon en niet over het minimumloon per sector. Hier zal het bedrag van de uitkering de werkloze er zeker niet van weerhouden werk te gaan zoeken. De redenering dat onze uitkeringen te hoog zijn zodat de prikkel om te gaan werken ontbreekt, geldt dus alleen voor de gezinshoofden. Ik moet echter toegeven dat ik daar geen oplossing voor heb. In deze periode van hoge werkloosheid is het moreel niet verantwoord de uitkering aan gezinshoofden te verminderen in de hoop dat de prikkel om te gaan werken zal verhogen.
Men mag ook niet vergeten dat een deel van de werkloze gezinshoofden reeds een zekere leeftijd heeft bereikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Ook personen die aan astma of rugpijn lijden, behoren tot deze categorie.
In andere landen, zoals in Nederland, komt deze groep van mensen terecht in een systeem van arbeidsongeschiktheid, dat zeer duur is. De kosten van de werkloosheid zijn desondanks lager in België dan in Nederland. Wij zijn verplicht het huidige systeem te handhaven. Er werd reeds voorzien in maatregelen om de langdurig werklozen toch nog een kans te geven op de arbeidsmarkt. Het plan voor de langdurig werklozen heeft tot resultaat dat een groot deel van de personen die langer dan twee jaar werkloos zijn, toch nog aan bod komen op de arbeidsmarkt. Van de 50 000 personen die een job hebben gevonden binnen het banenplan waren er ongeveer 22 000 langdurig werklozen.
Uit mijn contacten met werklozen en de bezoeken aan werklozenbureaus heb ik kunnen afleiden dat men vaak te maken heeft met mensen die in de ondernemingen niet meer gewenst zijn. Ook deze mensen hebben recht op een vergoeding.
Mijnheer Anciaux, ik ben van oordeel dat wij moeten evolueren naar een vermindering van onze staatsschuld, zelfs wanneer Europa buiten beschouwing wordt gelaten. De schuld die in de jaren 70 werd opgebouwd, is onhoudbaar geworden. De discussie over een uitstel van één of twee jaar voor het bereiken van de Maastrichtnorm heeft geen zin in het licht van de optie voor een monetaire unie. Zodra men begint te discussiëren over uitstel komt de totstandkoming van de Monetaire Unie onherroepelijk in gevaar temeer omdat er dan wellicht ook geen overeenstemming zal worden bereikt over een nieuwe datum.
Als minister van Arbeid ben ik het eens met de Eerste minister dat wij de vooropgestelde datum moeten trachten te halen op basis van de vermindering van onze eigen schuld en van de realisatie van het Europese project zelf. In het kader van de Europese Unie is de Monetaire Unie noodzakelijk en is het onverantwoord het hele project in gevaar te brengen door een of twee jaar uitstel te bepleiten.
De Voorzitter . Het woord is aan mevrouw Nelis.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke (VLD). Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor haar vrij uitvoerig antwoord.
Ik heb nog enkele vragen in verband met de loonkosten, die de jongste vijf jaar in vergelijking met 19 concurrerende landen met 13 pct. zijn gestegen.
De minister verwijst naar het rapport van de Nationale Bank, dat een dalende tendens van de loonkosten vaststelt. Ik hoop dat deze tendens zich voortzet. Wanneer zullen wij het niveau van de andere landen bereiken ? Dit is belangrijk indien wij onze concurrentiepositie willen verdedigen.
Er is een tegenstelling tussen het rapport van de Commissie, dat een stijging vaststelt, en dat van de Nationale Bank, waarin sprake is van een daling van de loonkosten.
De minister heeft een aantal cijfers aangehaald in verband met de gevolgen van de financiering van de sociale zekerheid op de werkgelegenheid. De minister heeft een aantal cijfers aangehaald en ik apprecieer dat zij kan zeggen geen oplossing te hebben. Ik meen nochtans dat we met de jaren naar oplossingen zullen moeten zoeken. Zij heeft ook gezegd dat we in een ander systeem zitten en dat onze uitkeringen aan de lage kant zijn en in andere landen aan de hoge kant. Het kan toch niet blijven duren dat men zo lang van de uitkeringen kan blijven genieten.
Daarstraks heb ik vermeld dat voor sommigen de verleiding om niet meer te werken zeer groot is. De minister heeft daarop gerepliceerd dat er geen correlatie bestaat tussen de werkloosheidsuitkeringen en bepaalde minimumlonen. Ik beweer dat er daartussen een discrepantie bestaat. De VLD is een sociaal bewogen partij en ook wij vinden dat voor sommigen de werkloosheidsuitkering te laag is. Hierin deel ik de mening van de minister, maar niettemin ken ik voldoende gevallen van personen die van de uitkeringen profiteren.
Ik hoop dat wij de volgende weken, bij de discussie tijdens het banenoverleg, oplossingen zullen vinden voor de bestaande rigide arbeidsorganisatie, de hoge prijs van de arbeid en de stijging van de loonkosten. De Regering zal hieraan zeker moeten werken.
Ik hoop ook dat we in één van de volgende commissievergaderingen de gelegenheid zullen hebben om verder van gedachten te wisselen over de modellen van arbeidsverdeling. De minister heeft gezegd dat er reeds bepaalde ideeën bestaan om de werkloosheid tegen het jaar 2000 te halveren, maar in haar antwoord heb ik niet gehoord hoe dit zal gebeuren. Op deze vraag zou ik toch nog graag een antwoord krijgen.
De Voorzitter. Het woord is aan minister Smet.
Mevrouw Smet, minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Inzake de loonkost heb ik geleerd dat er evenveel bronnen zijn als er opvattingen zijn. Volgens sommige bronnen, onder andere de Eurostat, is de loonkost in Nederland en in België even hoog als men in rekening brengt dat er in Nederland veel meer deeltijdse werknemers zijn. Men mag dan niet rekenen met de gemiddelde kost per werknemer, maar wel met de gemiddelde kost voor de voltijdse equivalent. Toch relativeer ik dit omdat ik tien verschillende cijfers krijg wanneer ik tien tabellen naast elkaar leg. Toch is het volgens mij redelijk om de Eurostat als bron te gebruiken.
Indien er volop werk zou zijn, dan zou het systeem van de werkloosheidsuitkeringen eens opnieuw kunnen worden bekeken. Nu er echter tekort is aan werk, kan ik niet verantwoorden om aan de 27 pct. uitkeringsgerechtigde gezinshoofden te zeggen dat hun werkloosheidsuitkering te hoog is want die bedraagt vaak slechts 30 000 frank en dat die met vijfduizend frank zal worden verminderd. Dan wordt de werkloosheidsvergoeding kleiner dan een bestaansminimum, dat nu voor een gezin 28 000 frank bedraagt. Dank zij onze werkloosheidsuitkeringen hebben we, gelukkig, een aantal gezinnen uit de armoede kunnen halen.
Ik ga helemaal akkoord met mevrouw Nelis dat we een aantal maatregelen moeten nemen om de flexibiliteit te bevorderen. Op het ogenblik wordt hierover met de sociale partners gediscussieerd, onder andere over de annualisering van de arbeidsduur, over de contracten van bepaalde duur en over de interimarbeid. Wij proberen een evenwicht tussen de verzuchtingen van de verschillende partijen te zoeken en hiervan is de flexibiliteit een onderdeel.
De Voorzitter. Het incident is gesloten.
L'incident est clos.