1-417/3

1-417/3

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

25 MAART 1998


Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 309bis in het Gerechtelijk Wetboek en wijziging van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

L.27.402/1


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 11 februari 1998 door de Voorzitter van de Senaat verzocht hem van advies te dienen over amendementen van de regering op « een wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 309bis in het Gerechtelijk Wetboek en wijziging van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging », heeft op 12 maart 1998 het volgende advies gegeven :

STREKKING VAN DE AMENDEMENTEN

1. De voor advies voorgelegde tekst van het amendement nr. 2 vervangt artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging en beoogt aldus een andere samenstelling van de Raad voor de mededinging. In vergelijking met de bestaande tekst wordt het aantal werkende leden opgevoerd en wordt voortaan niet meer voorzien in plaatsvervangers. Voorts zouden, naast magistraten en personen, aangewezen op grond van hun kennis inzake mededinging, nu ook advocaten en personen die het recht onderwijzen als leden benoemd kunnen worden. Ten slotte wordt bepaald dat de voorzitter en de ondervoorzitter ­ beiden magistraten van de rechterlijke orde ­ en twee leden ­ al dan niet magistraten ­ hun functie voltijds uitoefenen. Onder meer het ontworpen artikel 17, § 5, bepaalt dan ook dat de magistraten die in de Raad voor de mededinging benoemd zijn een wedde genieten gelijk aan die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het ambtsgebied een bevolking telt van ten minste 500 000 inwoners, evenals de verhogingen en de voordelen die eraan verbonden zijn, en dat in hun vervanging wordt voorzien door een benoeming in overtal.

2. De voor advies voorgelegde amendementen nrs. 1 en 3 beogen respectievelijk de wijziging van het opschrift van het wetsvoorstel en de opheffing van artikel 18, § 5, van de voornoemde wet van 5 augustus 1991, en zijn aldus een logisch gevolg van het amendement nr. 2.

3. Het voor advies voorgelegde amendement nr. 4 wil in het wetsvoorstel een artikel 4bis invoegen waarbij de Koning binnen welbepaalde grenzen de wet van 5 augustus 1991 kan coördineren met bepalingen die ze uitdrukkelijk of impliciet zouden hebben gewijzigd op het ogenblik dat de coördinaties worden uitgevoerd (1).

ONDERZOEK VAN DE AMENDEMENTEN

1. Doordat het amendement nr. 2 (ontworpen artikel 17, § 5) aan de regering de mogelijkheid biedt om een magistraat tot voorzitter, ondervoorzitter of lid van de voornoemde Raad te benoemen met een daaraan verbonden voltijdse bezoldiging, komt het in strijd met artikel 155 van de Grondwet. Luidens deze grondwetsbepaling immers, mag geen rechter van een regering bezoldigde ambten aanvaarden, tenzij hij die onbezoldigd uitoefent en behoudens de gevallen van onverenigbaarheid bij de wet bepaald. De artikelen 293, 294, 308 en 309 van het Gerechtelijk Wetboek sommen, met toepassing van de voornoemde grondwetsbepaling, de onverenigbaarheden op welke bestaan tussen de ambten van de gerechtelijke orde en sommige andere mandaten en ambten, alsmede de uitzonderingen hierop.

2. Men zou, ten gunste van de ontworpen regeling, een argument kunnen vinden in het feit dat de magistraten die benoemd worden tot voorzitter, ondervoorzitter of lid van de Raad voor de mededinging, voor de duur van hun mandaat ophouden lid te zijn van de rechterlijke orde (2), zodat artikel 155 van de Grondwet in dit geval niet van toepassing zou zijn. Dergelijke argumentatie komt dan echter in strijd met artikel 152 van de Grondwet, luidens welke bepaling de rechters voor het leven worden benoemd.

3. Indien de stellers van het amendement blijven opteren voor de voltijdse benoeming van magistraten in de voornoemde Raad, zou desalniettemin het grondwettigheidsbezwaar kunnen worden weggenomen, ofwel door te bepalen dat het ambt onbezoldigd wordt waargenomen (3), ofwel door de hoedanigheid van magistraat enkel te behouden als vereiste voor de benoeming, met dien verstande dat de betrokkene, door ze te aanvaarden, zou moeten worden geacht ontslag te nemen uit de rechterlijke orde. Eventueel zou ervoor kunnen worden geopteerd voor het bedoelde ambt uitsluitend te werven uit de parketmagistraten, waarop artikel 155 van de Grondwet niet van toepassing is.

4. Uit hetgeen voorafgaat moet worden geconcludeerd dat het amendement nr. 2 zoals het thans voorligt, strijdig is met de Grondwet en dat het, teneinde dat te verhelpen, op essentiële punten herwerkt dient te worden. In die omstandigheden meent de Raad van State dat het voorbarig is de overige amendementen aan een nader onderzoek te onderwerpen.

De kamer was samengesteld uit :

De heer J. DE BRABANDERE, kamervoorzitter;

De heren M. VAN DAMME, D. ALBRECHT, staatsraden;

De heren G. SCHRANS, E. WYMEERSCH, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevrouw A. BECKERS, griffier.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer D. ALBRECHT.

Het verslag werd uitgebracht door de heer P. DEPUYDT, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer E. VANHERCK, referendaris.

De griffier, De voorzitter,
A. BECKERS. J. DE BRABANDERE.

(1) De tekst en de draagwijdte van dit amendement is als dusdanig vreemd aan deze van de andere amendementen. De door de regering voorgestelde coördinatieopdracht ligt, in identieke bewoordingen, ook vervat in de ontwerpen van wet tot wijziging van de wet van 5 augustus 1991 waarover de Raad van State de adviezen L.27.220/1 en L.27.221/1, dient uit te brengen.

(2) Zoals reeds vermeld wordt luidens het ontworpen artikel 17, § 5, derde lid, de magistraat die zijn functies voltijds uitoefent in de Raad voor de mededinging, op verlof gesteld voor de duur van zijn mandaat.

(3) Een redelijke bijkomende vergoeding zou wellicht te verenigen zijn met de voornoemde grondwetsbepaling.