1-676/8

1-676/8

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

6 MEI 1998


Wetsontwerp houdende verplichting om informatie te verstrekken over de debetrente op de bij kredietinstellingen of andere rechtspersonen geopende rekeningen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER HOTYAT


Het voorliggende wetsontwerp is een verdere stap in de behandeling van het wetsvoorstel dat de heer Poty c.s. op 20 juni 1997 heeft ingediend.

Nadat de Senaat het wetsvoorstel op 4 december 1997 had aangenomen, werd het overgezonden naar de Kamer, die het op 26 maart 1998, na amendering, heeft goedgekeurd.

Het wetsontwerp is opnieuw overgezonden aan de Senaat, die zich binnen 15 dagen moest uitspreken over de geamendeerde tekst. Bij beslissing van de parlementaire overlegcommissie is de onderzoekstermijn echter verlengd tot 15 mei 1998.

De commissie heeft het wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 2 en 22 april en 6 mei 1998.

1. Uiteenzetting van de vertegenwoordiger van de vice-eerste minister en minister van Economie en Telecommunicatie

Op verzoek van de voorzitter geeft de vertegenwoordiger van de vice-eerste minister en minister van Economie en Telecommunicatie uitleg bij de wijzigingen die zijn aangebracht in de door de Senaat aangenomen tekst.

Artikel 2

De voornaamste reden voor de wijziging van artikel 2 is dat de Kamer het toepassingsgebied van dit ontwerp wil uitbreiden tot De Post. De door de Senaat aangenomen tekst bepaalde : « Deze wet is van toepassing op alle zichtrekeningen geopend bij een kredietinstelling op het Belgische grondgebied. » De Post biedt zichtrekeningen aan maar is geen kredietinstelling, wat betekent dat ze nog buiten het toepassingsgebied van het ontwerp valt. De Kamer heeft besloten na de woorden « een kredietinstelling » de woorden « of een andere rechtspersoon » in te voegen, zodat dit wetsontwerp ook betrekking heeft op De Post.

Artikel 3

De Kamer heeft het eerste lid van dit artikel gewijzigd zodat de bank pas vanaf een debetsaldo van minstens 2 000 frank de klant moet wijzen op de debetrentevoet. De door de Kamer aangenomen tekst bepaalt dat deze informatie moet worden verstrekt op het eerstvolgende rekeningsafschrift dat de klant krijgt veeleer dan binnen drie dagen nadat het debetsaldo is ontstaan.

Het tweede lid van artikel 3 is niet gewijzigd.

Artikel 4

In dit artikel zijn de woorden « moeten altijd minstens op jaarbasis worden uitgedrukt » vervangen door de woorden « zijn debetrentevoeten, uitgedrukt op jaarbasis ». Het woord « minstens » is dus verdwenen. Bepaalde kredietinstellingen en ook De Post drukken hun debetrentevoeten immers op een andere basis uit (maandbasis of kwartaalbasis). Het is niet de bedoeling te verbieden dat de rentevoeten anders dan op jaarbasis worden uitgedrukt, maar de rentevoet op jaarbasis moet in elk geval worden vermeld, aangezien alleen zo vergelijkingen mogelijk zijn.

Artikel 5

Dit artikel is volledig herschreven. De sanctie geldt immers alleen voor de periode waarin de betrokken kredietinstelling de wetsbepalingen niet heeft nageleefd en niet vanaf de inwerkingtreding van de wet, zoals de oorspronkelijke tekst van de Senaat bepaalde.

Artikel 6

Dit artikel betreft de inwerkingtreding van dit wetsontwerp. De inwerkingtreding is in de Kamercommissie bij amendement vastgesteld op 1 juli 1999. Er is evenwel geen enkele reden om een wet die duidelijk ieders belang dient en vooral het belang van de consumenten, met anderhalf jaar uit te stellen. Daarom is in de plenaire vergadering van de Kamer een amendement ingediend en eenparig goedgekeurd, dat de datum van inwerkingtreding vaststelt op 1 januari 1999, de datum waarop de euro van start gaat en ook de wet betreffende de valutadata van kracht moet zijn.

2. Bespreking

De commissie stelt vast dat er geen opmerkingen worden gemaakt bij de gewijzigde artikelen 4, 5 en 6. Alleen de artikelen 2 en 3 geven aanleiding tot bespreking.

Artikel 2

Verschillende leden vragen zich af waarom De Post niet met naam genoemd wordt indien men met de toevoeging toch die instelling beoogde.

Ook een ander commissielid is van mening dat indien men alleen De Post beoogt, artikel 2 beter wordt geamendeerd in de zin dat de woorden « of een andere rechtspersoon » worden geschrapt en de woorden « De Post » toegevoegd. De vraag is alleen of men door deze wijziging de weg niet opent voor andere instellingen om actief te worden op dit terrein en in concurrentie te treden met de banken. Aangezien zij dan niet onder het toepassingsgebied van dit wetsontwerp vallen, zal deze concurrentie niet loyaal zijn.

De vertegenwoordiger van de minister antwoordt dat het amendement dat ertoe strekt de werkingssfeer uit te breiden tot andere rechtspersonen, niet door de regering is ingediend.

Dat amendement (nr. 10 van de heren Didden en Schoeters, Stuk Kamer, nr. 1317/3 - 97/98) wordt verantwoord als volgt : « De werkingssfeer wordt ruimer gedefinieerd dan louter de zichtrekeningen bij de kredietinstellingen. Het is belangrijk te onderstrepen dat ook andere rechtspersonen rekeningen kunnen aanbieden, die te vergelijken zijn, met zichtrekeningen bij banken en spaarbanken. Er is geen enkele reden om de werkingssfeer te beperken tot de kredietinstellingen. »

De kamerleden die het amendement hebben ingediend, hebben evenwel niet verwezen naar andere rechtspersonen die zichtrekeningen aanbieden dan De Post. Nochtans kunnen die er wel zijn, zo bijvoorbeeld de postorderbedrijven die zichtrekeningen aanbieden. Over het algemeen zijn die zichtrekeningen te beschouwen als kredietopeningen waarop de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet van toepassing is en dit wetsontwerp is dan ook niet op die rekeningen van toepassing.

Een lid beschrijft de toestand van bedrijfsleiders (al dan niet bestuurders) die houder zijn van zichtrekeningen in hun bedrijf. De bepaling dat dit wetsontwerp van toepassing is op alle zichtrekeningen die geopend worden bij een kredietinstelling of een andere rechtspersoon, heeft volgens hem tot gevolg dat dit wetsontwerp van toepassing is op tienduizenden situaties van mensen die niet moeten worden beschermd aangezien eigenlijk het tegenovergestelde moet gebeuren. Men moet namelijk de rechtspersoon beschermen tegen sommige bestuurders die zichtrekeningen openen en handig van dit krediet gebruik maken. Iemand kan immers op perfect legale wijze een zichtrekening hebben bij het bedrijf waarvan hij bestuurder is. De fiscus zal hier zeer scherp op toezien om te verhinderen dat de bestuurders een gratis krediet ter beschikking gesteld wordt.

Terwijl de Kamer eigenlijk alleen wilde dat de wet van toepassing was op De Post, heeft zij een zeer algemene uitbreiding goedgekeurd die veel andere zaken dekt. De toevoeging « of een andere rechtspersoon » roept werkelijk een zeer onduidelijke categorie in het leven, terwijl het eigenlijk de bedoeling was de werkingssfeer uit te breiden tot een enkele instelling.

De vertegenwoordiger van de minister vestigt er de aandacht op dat de postrekeningen van De Post inmiddels zijn overgedragen aan de Bank van De Post en dat de Bank van De Post als kredietinstelling onder de toepassing van dit wetsontwerp valt.

Het lid onderstreept evenwel dat zelfs al zijn de rekeningen van De Post overgedragen aan de Bank van De Post, een klant steeds kan weigeren zijn rekening bij De Post over te dragen aan de Bank van De Post en bij De Post kan blijven. Bijgevolg moet men De Post als dusdanig vermelden in artikel 2. Daarenboven zijn er rekeningen die de rekeninghouders sedert lang vergeten zijn en die nog enige tijd bij De Post zullen blijven tot ze afgelosten worden. Die gevallen moeten in aanmerking worden genomen doch de uitbreiding die door de Kamer is goedgekeurd, is overdreven en niet wenselijk wanneer men enkel De Post beoogt. Die uitbreiding dekt heel wat situaties die geen bescherming behoeven, onder meer het feit dat bepaalde personen een zichtrekening kunnen openen in de instelling waarvan zij deel uitmaken zodat zij eerder begunstigde dan slachtoffer zijn.

Een volgende spreker verwijst naar het Kamerverslag waarin vermeld wordt dat andere rechtspersonen dan kredietinstellingen, zoals bijvoorbeeld grootwarenhuizen, rekeningen kunnen voorstellen die vergelijkbaar zijn met zichtrekeningen bij banken en spaarbanken.

De vertegenwoordiger van de minister is het daarmee eens en voegt eraan toe dat in dat geval de wet op het consumentenkrediet niet altijd van toepassing is.

Een lid is van oordeel dat de volgende alinea in het verslag van de Kamer van groot belang is, namelijk dat een lid meent dat die bepaling alleen zou mogen gelden voor de zichtrekeningen die door natuurlijke personen voor niet-professionele doeleinden worden gebruikt. Het ware wellicht nuttig om in de tekst van het wetsontwerp te preciseren dat het hierom gaat. In de Kamer is geen amendement in die zin ingediend.

Een ander lid merkt op dat de zichtrekeningen die geopend worden voor beroepsdoeleinden, uitgesloten zijn aangezien over dat soort krediet met de bank onderhandeld wordt, wat betekent dat dit wetsontwerp niet van toepassing is op dat soort krediet.

De vertegenwoordiger van de minister herinnert eraan dat tijdens het debat in de Senaatscommissie de commissie besloten heeft dat de bescherming niet enkel geldt voor privé-personen maar ook voor personen die als zelfstandige een beroepsactiviteit uitoefenen.

Een lid vindt het niet problematisch dat het wetsontwerp van toepassing is wanneer een bank een krediet toekent aan een handelaar-ambachtsman, maar wel wanneer het niet gaat om een bank maar om een instelling die enkel zichtrekeningen opent voor de leden van het directiecomité, van de raad van bestuur, enz. Dat zijn trouwens geen rekeningen voor beroepsdoeleinden. Op die zichtrekeningen worden bijvoorbeeld voorschotten op tantièmes gestort. Door dat te doen, creëert men nodeloos een regel die veel verder gaat dan wat oorspronkelijk werd gewild.

Een ander lid betreurt dat de debetbedragen waarover onderhandeld wordt, aan het toepassingsgebied van de wet onttrokken worden (artikel 2, tweede lid).

Een volgende spreker heeft geen bezwaren tegen dat tweede lid.

De vertegenwoordiger van de minister antwoordt dat hij ervan overtuigd is dat de Senaat een tekst heeft goedgekeurd in de wetenschap dat er een wet op het consumentenkrediet bestaat die voorziet in minstens even strenge verplichtingen voor de debetsaldi waarop de wet van toepassing is. Men wou de toepassing van de wet op het consumentenkrediet niet in het gedrang brengen. Alleen heeft de Kamer dit in de tekst gepreciseerd. In de Senaat is dat impliciet gebeurd.

Een lid onderstreept dat artikel 2 wel degelijk de debetsaldi op bankrekeningen tot 49 999 frank dekt.

Tot slot vraagt een lid zich af of de hele discussie over de uitbreiding van het toepassingsgebied van dit wetsontwerp niet enigszins overdreven is in verhouding tot wat uiteindelijk wordt beoogd, namelijk het informeren van klanten wanneer hun rekening een debetsaldo vertoont.

Een ander lid stipt aan dat de discussie over artikel 2 gezien moet worden in het licht van de andere artikelen, vooral van artikel 3. Ingevolge dit artikel zal de klant verplicht worden om wekelijks een rekeningafschrift te ontvangen, ook al heeft hij dit niet uitdrukkelijk gewild, en zal hij de kosten ervan moeten dragen. Daarom is het noodzakelijk stil te staan bij artikel 2.

De Commissie besluit vervolgens om artikel 3 te bespreken. Na die bespreking, zal zij terugkomen op artikel 2 om na te gaan of een wijziging noodzakelijk is.

Artikel 3

Een lid verklaart een tegenstrijdigheid te hebben ontdekt in het eerste lid. Dat bepaalt immers dat de informatie ter beschikking wordt gesteld van de klant op de wijze en volgens de frequentie door hem bepaald en minstens wekelijks. Gesteld dat een klant zijn rekeningafschriften eenmaal per maand wenst te ontvangen en niet regelmatig eenmaal per week, zal hij die afschriften toch elke week ontvangen ofschoon hij het tegenovergestelde heeft gevraagd.

De vertegenwoordiger van de minister vraagt of het tweede lid niet behoort te vervallen omdat de verplichting in dat tweede lid moeilijk te rijmen valt met wat in het eerste lid gezegd wordt.

Een commissielid meent dat het eerste lid van artikel 3 betrekking heeft op de eerste maand (er wordt dan minstens één keer per week een rekeningafschrift opgestuurd), terwijl het tweede lid geldt vanaf de tweede maand (er wordt dan één keer per maand een afschrift opgestuurd). Met andere woorden, de frequentie is groter tijdens de eerste maand. Spreker stelt voor het tweede lid eventueel aan te passen om deze bedoeling duidelijk uit te drukken.

Voor verscheidene leden is het de vraag waarom de Kamer een amendement heeft aangenomen volgens hetwelk de informatie enkel hoeft meegedeeld te worden als het debetsaldo meer dan 2 000 frank bedraagt. Tijdens de behandeling in de Senaat heeft men er wel degelijk op gewezen dat het meedelen van de debetrentevoet een alarmsignaal is om de klanten erop te wijzen dat hun rekening een debetsaldo vertoont en dat de debetrentevoeten vrij hoog zijn. Waarom dan een drempel van 2 000 frank invoeren ? Een spreker verklaart het nut daarvan niet te begrijpen. Daar komt nog bij dat de banken dat bedrag in hun computerprogramma moeten opnemen.

Een ander lid vraagt zich af hoe men tot dat bedrag van 2 000 frank komt. Is de bijkomende debetrente daarin begrepen ?

Een ander lid is daarentegen wel overtuigd van het nut van deze wijziging. Op die wijze wordt een limiet gezet op de kosten. Een hele procedure opstarten voor een toevallige overschrijding van 5 frank is niet verantwoord. Er moet ergens een redelijke drempel ingebouwd worden om te verhinderen dat op een toevallige manier een heel systeem op gang komt dat uiteindelijk niet gerechtvaardigd is. Natuurlijk kan men hierbij tot in 't oneindige discussiëren waar die drempel ligt. Volgens spreker is 2 000 frank een relatief redelijke drempel.

Een dergelijke drempel werkt kostenbesparend want een rekening kan door toevallige omstandigheden (zoals bijvoorbeeld omdat het loon één dag te laat wordt uitbetaald) plots debet staan, en dan treedt heel het mechanisme in werking. De invoering van een dergelijk mechanisme brengt kosten mee voor de rekeninghouder. Bedraagt het debetsaldo niet meer dan enkele franken, dan loont dat de moeite niet. Een drempel van 2 000 frank is niet ideaal maar belet dat men zich moet inlaten met weinig belangrijke zaken : de minimis non curat praetor .

Een ander probleem waaraan het wetsontwerp voorbijgaat, is dat een aantal consumenten hun correspondentie niet laten opsturen maar bij de bank domiciliëren. Op papier zien alle ontworpen bepalingen er positief uit maar als de klant zijn correspondentie niet afhaalt bij de bank, is de hele procedure verloren moeite. De wetgever zorgt ervoor dat klanten die hun rekeningafschriften niet meer dan eenmaal per maand willen ontvangen, dat alle weken krijgen. Men kan dus evengoed beslissen dat de banken de klanten die hun afschriften niet thuis willen ontvangen, telkens op het bestaan van een debetsaldo moeten wijzen zonder dat die klanten naar de bank moeten gaan om hun correspondentie af te halen.

Volgens een commissielid kan men er toch van uitgaan dat klanten die regelmatig verrichtingen hebben, hun rekeningafschriften ophalen bij de bank. Men kan mensen niet tegen hun wil op kosten jagen. Men zou hierbij zelfs nog een stap verder kunnen gaan en stellen dat mensen de informatie op hun afschrift niet lezen. Spreker pleit voor redelijkheid : er is een waarschuwingsprocedure. Als de klanten niet gewaarschuwd willen worden, dan is dat hun eigen verantwoordelijkheid. De betutteling moet niet te ver gedreven worden.

Een ander lid stelt voor om in het eerste lid van artikel 3 de verwijzing naar de door de klant bepaalde frequentie te schrappen om die daarna in het tweede lid op te nemen. Op die manier wordt de tegenstelling opgeheven.

Volgens een ander lid moet men uitgaan van het principe dat die informatie elke maand moet worden meegedeeld wanneer het debetsaldo meer dan één maand aanhoudt.

Een spreker verklaart de volgende lezing te verkiezen : « op de wijze door de klant bepaald ». Indien de klant de rekeningafschriften elke week wil ontvangen waarom verzet men zich daar dan tegen ?

Een lid wijst erop dat de tekst duidelijk bepaalt « minstens eenmaal om de dertig dagen » doch dat dit vaker kan zijn. Belangrijk is dat telkens wanneer de klant een rekeningafschrift ontvangt, de informatie meegedeeld wordt, aanvankelijk volgens een minimumfrequentie. Indien de klant daar niet de nodige aandacht aan besteedt, draagt hij daarvan de gevolgen. Spreker wijst erop dat de minister tijdens de behandeling in de Kamer het behoud van het tweede lid heeft verdedigd (cf. Kamerverslag, blz. 10). Hij heeft daar immers het volgende opgemerkt : « Zelfs een slapende rekening kan op termijn een debetsaldo vertonen als gevolg van de kosten op die rekening. » Er behoort hoe dan ook een minimumfrequentie te zijn. Voor het lid bestaat er geen enkele reden om het tweede lid te wijzigen behalve dat de overeenstemming met het eerste lid problemen schept.

Na deze bespreking worden de volgende amendementen ingediend.

De heer Poty dient amendement nr. 7 in :

« Het eerste lid van dit artikel vervangen als volgt :

« Wanneer een zichtrekening een debetsaldo vertoont, moet elk rekeningafschrift dat ter beschikking wordt gesteld van de klant, op de wijze en volgens de frequentie door hem bepaald, de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet vermelden; die verplichting geldt vanaf het eerste rekeningafschrift dat na het ontstaan van het debetsaldo wordt meegedeeld op de aldus bepaalde wijze en volgens de aldus bepaalde frequentie, tot wanneer het debetsaldo aangezuiverd is. »

Verantwoording

De onderliggende bedoeling van het oorspronkelijke voorstel bestond erin het publiek en meer bepaald de consumenten op de hoogte te brengen van de praktijken die toegepast worden door kredietinstellingen waar zij klant zijn en die hen financieel nadeel kunnen berokkenen.

Belangrijk is derhalve dat de consument duidelijke informatie ontvangt enerzijds over het feit dat een debetsaldo op zijn bankrekening voor hem rentelasten meebrengt en anderzijds hoeveel die rentevoet precies bedraagt.

Door het invoeren van een informatieplicht hebben wij met andere woorden de klanten van kredietinstellingen erop willen wijzen dat een debetsaldo voor hen werkelijke kosten meebrengt en hebben wij hen de kans willen bieden die kosten nauwkeurig te berekenen op basis van een voor hen ondubbelzinnige rentevoet, d.w.z. de jaarlijkse rentevoet.

Oorspronkelijk was het dus niet de bedoeling een soort alarmbelregeling in te voeren voor debiteurs. Nog minder lag het in de bedoeling hen automatisch extra kosten aan te rekenen. Immers, het vermelden van de rentevoet op de afgegeven rekeningafschriften mag hoe dan ook geen extra kosten meebrengen.

De Kamer heeft bij de behandeling van deze tekst de aandacht gevestigd op dit tweede aspect van de zaak.

Ook al hebben de aangebrachte wijzigingen beter de nadruk gelegd op de alarmbelfunctie, toch ontstaan er daardoor nieuwe verplichtingen voor de kredietinstellingen die ten laste komen van de debiteur en daarom een drempel vergen voor het ingaan van de procedure. In dit geval is die drempel op 2 000 frank vastgesteld.

Aan de invoering van een dergelijke drempel zijn jammer genoeg enkele nadelen verbonden.

Enerzijds zullen de kredietinstellingen in hun programmatie een specifieke drempel moeten opnemen die afwijkt van die waarop de berekening van de debetrente ingaat. Naar alle waarschijnlijkheid brengt deze nieuwe berekening voor de kredietinstellingen meer kosten mee dan het louter vermelden van de rentevoet zodra die berekend is.

Door anderzijds de drempel op 2 000 frank te bepalen geldt de nieuwe regeling niet voor de slapende rekeningen hoewel die ook een debetsaldo kunnen vertonen alleen al door het eisen van de bankkosten voor het beheer van de rekening.

Het lijkt dus raadzaam terug te grijpen naar een formulering die nauwer aansluit bij de oorspronkelijke bedoeling van het voorstel, zonder daarom al teveel af te wijken van de door de Kamer aangenomen tekst.

De heer Hatry dient amendement nr. 8 in :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 3. ­ Wanneer een zichtrekening een debetsaldo van ten minste 2 000 frank vertoont, moeten de in artikel 2 bedoelde instellingen binnen 7 werkdagen aan de klant een rekeningafschrift bezorgen waarop de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet is vermeld. Tijdens de eerste daaropvolgende maand en voor zover het debetsaldo blijft bestaan, moet die informatie minstens eenmaal per week aan de klant worden meegedeeld.

Blijft die rekening gedurende verschillende maanden een debetsaldo vertonen, dan moet, zolang dat debetsaldo blijft bestaan, de informatie worden vermeld op elk rekeningafschrift dat aan de klant wordt bezorgd. »

Verantwoording

De tekst van dit artikel is onduidelijk geformuleerd. Er wordt dus een nieuwe tekst voorgesteld die duidelijk maakt op welke wijze aan de rekeninghouder wordt meegedeeld welke jaarlijkse rentevoet wordt toegepast ingeval zijn rekening een debetsaldo vertoont.

De heer Hatry dient vervolgens amendement nr. 9 in, dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 8 :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 3. ­ Wanneer een zichtrekening een debetsaldo van ten minste 2 000 frank vertoont, moeten de in artikel 2 bedoelde instellingen binnen 7 werkdagen aan de klant een rekeningafschrift bezorgen waarop de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet is vermeld. Tijdens de eerste daaropvolgende maand en voor zover het debetsaldo blijft bestaan, moet die informatie minstens eenmaal per week aan de klant worden meegedeeld. »

Verantwoording

De tekst van dit artikel is onduidelijk geformuleerd. Er wordt dus een nieuwe tekst voorgesteld die duidelijk maakt op welke wijze aan de rekeninghouder wordt meegedeeld welke jaarlijkse rentevoet wordt toegepast ingeval zijn rekening een debetsaldo vertoont.

De indiener van deze amendementen verklaart evenwel dat hij de voorkeur geeft aan de tekst van amendement nr. 7.

De heer D'Hooghe dient amendement nr. 10 in :

« Het eerste lid vervangen door de volgende bepaling :

« Wanneer een zichtrekening een debetsaldo van ten minste tweeduizend frank bereikt, moet er, binnen de week en op de wijze door de klant bepaald, een rekeningafschrift te zijner beschikking worden gesteld met vermelding van de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet. »

Verantwoording

De verschillende tekstwijzigingen die in de Kamer werden aangebracht, hebben geleid tot een onduidelijk artikel. De correcte betekenis van de twee leden van het artikel 3 moet na een eenvoudige lezing duidelijk zijn, en niet na ellenlange discussies tussen de tekstexegeten en interpretatietheoretici. Vandaar deze poging om de formulering helder en eenduidig te maken.

De indiener van amendement nr. 7 legt uit dat hij met zijn amendement wil terugkeren naar het uitgangspunt van het wetsontwerp, namelijk de informatieplicht van de bank wanneer de rekening van de klant een debetsaldo vertoont. De bank moet de klant meedelen dat dit debetsaldo voor hem rentelasten meebrengt en hoeveel de rente precies bedraagt.

Die informatieplicht mag zeker geen grote problemen meebrengen voor de banken, die hun klanten geen overbodige informatie moeten toesturen. Ook de consument mag er geen nadeel van ondervinden en mag niet verplicht worden om de drie tot tien dagen rekeningafschriften te ontvangen indien hij dat niet wenst. Derhalve preciseert het amendement dat zodra een zichtrekening een debetsaldo vertoont, de klant een rekeningafschrift moet ontvangen (omdat er een verrichting is geweest) en dat dit afschrift de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet moet vermelden. Het uittreksel wordt aan de klant bezorgd op de wijze die hij verkiest : ofwel gaat hij de afschriften zelf ophalen bij de bank, ofwel worden de afschriften hem toegestuurd op tijdstippen die hij kiest. Nadien ontvangt de klant voor elke bankverrichting telkens een uittreksel en op dat uittreksel wordt telkens de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet vermeld totdat het debetsaldo aangezuiverd is.

Een lid stelt vast dat amendement nr. 7 het minimum-bedrag van 2 000 frank dat door de Kamer was ingevoegd, niet overneemt.

De indiener van het amendement legt uit dat het debetsaldo van 2 000 frank, dat het minimum is dat moet zijn bereikt om de procedure op gang te brengen, door de Kamer is ingevoegd om de kosten verbonden aan de informatieplicht met betrekking tot de verschuldigde debetrente niet te doen toenemen. Indien amendement nr. 7 wordt goedgekeurd, brengt die verplichting geen kosten mee voor de klant aangezien de bank ter informatie van de klant slechts de rekeningafschriften gebruikt die toch al worden toegestuurd. Er zijn dus geen bijkomende kosten voor de klant.

Spreker verklaart dat zelfs de Belgische Vereniging van Banken de tekst van amendement nr. 7 verkiest boven de bepaling die door de Kamer is goedgekeurd.

Hij voegt eraan toe dat amendement nr. 10 aansluit bij amendement nr. 7 met dien verstande dat amendement nr. 10 het minimumbedrag van 2 000 frank handhaaft. Zoals reeds eerder uitgelegd, is er evenwel geen reden om die grens voor het op gang te brengen van de procedure te behouden. Zelfs indien het debetsaldo slechts 100 frank bedraagt, zal de klant geen bijkomende kosten hebben aangezien de bank de informatie over de debetrente zal vermelden op de rekeningafschriften die toch al aan de klant worden toegestuurd. Er is dus geen sprake meer van bijkomende rekeningafschriften.

De vertegenwoordiger van de minister vindt dat het amendement en het tweede lid niet goed bij elkaar aansluiten en vraagt zich af of in het eerste lid niet moet worden vermeld dat minstens eenmaal om de 30 dagen een rekeningafschrift moet worden toegestuurd.

De heren Hotyat, Poty, Santkin en Hatry dienen amendement nr. 11 in dat een subamendement is op amendement nr. 7.

« A. In de voorgestelde tekst na de woorden « door hem bepaald, » invoegen de woorden « en minstens eenmaal per maand ».

B. Het tweede lid van artikel 3 doen vervallen. »

Een van de indieners van het amendement zegt dat dit amendement een verduidelijking is van de tekst. Het huidige tweede lid van artikel 3 houdt immers uitsluitend rekening met het geval waarin er geen enkel rekeningafschrift is geweest gedurende een periode van een maand. Bijgevolg moet worden bepaald dat er minstens eenmaal per maand een rekeningafschrift moet zijn. Dat kan in het eerste lid worden gezegd en dan kan het tweede lid vervallen.

Volgens een ander lid brengt dit amendement mee dat de rekeninghouder vanaf de eerste maand maandelijks een rekeningafschrift ontvangt ongeacht of hij daarom heeft gevraagd, ook al is er geen bankverrichting uitgevoerd. Waarom wil men een klant dwingen om de 30 dagen rekeningafschriften te ontvangen wanneer hij dat bijvoorbeeld alleen om de drie maanden wenst ? Hij onvangt een afschrift wanneer zijn rekening in het rood staat. Hij wordt op de hoogte gebracht en hij schrikt op van de debetrentevoet van 25 %. Dat is het belangrijkste. Men kan hem niet dwingen elke maand rekeningafschriften te ontvangen indien hij dat niet wenst.

Een volgende spreker stelt vast dat de amendementen nrs. 8 en 9 ook het tweede lid van artikel 3 wijzigen, terwijl dit tweede lid niet door de Kamer is geamendeerd. Overeenkomstig het reglement van de Senaat en de artikelen 79, eerste lid, en artikel 81, derde lid, van de Grondwet, zijn echter alleen de bepalingen die door de Kamer zijn geamendeerd of toegevoegd, aanhangig bij de Senaat.

Volgens een commissielid is het wel mogelijk om het tweede lid van artikel 3 te wijzigen, aangezien het reglement bepaalt dat andere bepalingen wel in overweging genomen worden om de redactie te verbeteren of de tekst in overeenstemming te brengen met het geheel, zonder echter nieuwe inhoudelijke wijzigingen aan te brengen.

De Senaat heeft bij het behandelen van een artikel volstrekt het recht een artikel in zijn geheel te herschrijven. Het tweede lid is geen afzonderlijke bepaling doch de twee leden van artikel 3 vormen samen één bepaling. Het eerste lid en het tweede lid sluiten volstrekt bij elkaar aan.

Een lid wijst erop dat hij voorgesteld heeft het tweede lid van artikel 3 te schrappen en de inhoud van dat tweede lid op te nemen in het eerste lid. Dat is geen grondige wijziging van artikel 3. Indien de commissie evenwel het voorschrift om ten minste eenmaal per maand een rekeningafschrift op te sturen schrapt, voert zij een nieuwe regeling in omdat zij een reeds aangenomen opvatting afwijst.

Een ander lid verklaart ervan overtuigd te zijn dat de Senaat het recht heeft de twee leden van artikel 3 te herzien omdat zij zo nauw bij elkaar aansluiten dat zij maar één enkele bepaling vormen.

Een ander lid is ten slotte van oordeel dat door de wijziging die de Kamer in het oorspronkelijk wetsvoorstel heeft aangebracht, er duidelijk een evenwichtsverandering tot stand is gekomen in het voorstel. Een wet vormt één geheel. Het is dan ook eigenaardig te stellen dat als de Kamer een bepaald onderdeel wijzigt waardoor het globaal evenwicht van het geheel gewijzigd wordt, de Senaat slechts alleen het gewijzigde deel kan bespreken en niet langer de andere elementen kan aanpassen om een nieuw evenwicht tot stand te brengen.

Amendement nr. 7 beantwoordt veel beter aan de logica die sinds het begin wordt nagestreefd. Als hierdoor het tweede lid van artikel 3 vervalt, kan dit toch geen probleem doen rijzen.

Ook een volgende spreker meent dat amendement nr. 7 een verbetering is van het eerste lid van artikel 3. In feite is subamendement nr. 11 op amendement nr. 7 niet nodig. Het tweede lid van artikel 3 zou wel beter verdwijnen.

Een ander lid heeft principiële bezwaren tegen amendement nr. 11. De voorgestelde aanpassing gaat in tegen de wens van de consument. Als de consument slechts om het kwartaal, of zelfs nog minder, een rekeningafschrift wenst te ontvangen, dan zal hij door het amendement toch op kosten gejaagd worden omdat hij verplicht wordt elke maand een afschrift in ontvangst te nemen. Indien als gevolg van het artikel wordt afgeweken van de frequentie die de klant zelf bepaald heeft, is het instellen van een drempel noodzakelijk om uitzonderlijke omstandigheden uit te sluiten. Ofwel bepaalt de consument de frequentie van de afschriften en wordt de informatie medegedeeld volgens die frequentie, ofwel wordt hiervan afgeweken en dan moet een drempelbedrag ingevoerd worden.

Spreker onderstreept dat hij wel amendement nr. 7 kan aanvaarden, ook als het de grens van 2 000 frank afschaft, maar niet amendement nr. 11 aangezien men dan niet meer de wensen van de consument volgt.

Een lid vat de toestand als volgt samen : zodra een rekening een debetsaldo vertoont, wordt aan de klant een rekeningafschrift toegestuurd om hem op de hoogte te brengen van de verschuldigde debetrente. De klant ontvangt op de door hem bepaalde wijze vervolgens de rekeningafschriften waarop de debetrentevoet vermeld staat, tot zijn rekening niet meer in het rood staat. Er geldt dus geen drempel meer.

De heer Hatry dient amendement nr. 12 in, een subamendement op amendement nr. 7 :

« In de inleidende zin de woorden « Het eerste lid van dit artikel » vervangen door de woorden « Dit artikel. »

Verantwoording

Het is de bedoeling het hele artikel 3 en niet alleen het eerste lid te vervangen.

Amendement nr. 12 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het gesubamendeerde amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 8, 9, 10 en 11 worden door de indieners teruggenomen.

Artikel 2

Na de stemming over deze amendementen, komt de Commissie terug op artikel 2 en stelt vast dat amendement nr. 7 grotendeels het probleem van de uitbreiding naar « andere rechtspersonen » heeft opgelost. Ook deze andere rechtspersonen zijn nu slechts gehouden om de informatie te geven volgens de frequentie gewenst door de rekeninghouder. Is dit een kwartaalsfrequentie, dan krijgt de rekeninghouder zijn uittreksel effectief slechts om het kwartaal. Daarom kan de wijziging die de Kamer heeft aangebracht, geaccepteerd worden.

Een lid vraagt dat in het verslag duidelijk wordt vermeld dat alleen het Bestuur der Postcheques daarbij rechtstreeks betrokken zou kunnen zijn. De wijziging heeft dit probleem opgelost. Dat geldt eveneens voor de bedrijfsleiders die een rekening-courant in hun eigen bedrijf voeren. Zij ontvangen de informatie alleen volgens de door hen bepaalde frequentie, behalve wanneer er een debetsaldo ontstaat. Dan worden zij op de hoogte gebracht van de debetrente die zij verschuldigd zijn. Zodra de fiscus ontdekt heeft dat zij niet meer dan 0,5 % rente betalen op hun debetsaldo, zullen zij daarvoor ongetwijfeld worden belast onder de rubriek « voordelen van alle aard ».

De vertegenwoordiger van de minister voegt eraan toe dat een aantal bedrijven betaalkaarten uitreiken of kaarten waarmee de betaling tot de volgende maand uitgesteld kan worden zonder dat de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet daarop noodzakelijk van toepassing is. Het gaat niet om kredietinstellingen maar bijvoorbeeld om grootwarenhuizen. In de regel vermelden de overeenkomst en ook de rekeningafschriften de rentevoet. Indien die kaarten gebruikt worden voor andere uitgestelde betalingen, zijn ze gekoppeld aan een kredietopening. Bijgevolg is de wet van 12 juni 1991 op dergelijke kaarten van toepassing. Is er geen « kredietmogelijkheid » aan de kaart verbonden, dan valt ze onder de toepassing van dit wetsontwerp.

Een lid verklaart daar geen problemen mee te hebben omdat vooraf wordt overeengekomen hoe vaak de rekeningafschriften worden opgestuurd.


TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Deze wet is van toepassing op alle zichtrekeningen, geopend bij een kredietinstelling of een andere rechtspersoon op het Belgische grondgebied.

Een debetsaldo dat onderworpen is aan de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet valt niet binnen de werkingssfeer van deze wet.

Art. 3

Wanneer een zichtrekening een debetsaldo vertoont, moet elk rekeningafschrift dat ter beschikking wordt gesteld van de klant, op de wijze en volgens de frequentie door hem bepaald, de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet vermelden; die verplichting geldt vanaf het eerste rekeningafschrift dat na het ontstaan van het debetsaldo wordt meegedeeld op de aldus bepaalde wijze en volgens de aldus bepaalde frequentie, tot wanneer het debetsaldo aangezuiverd is.

Art. 4

De debetrentevoeten die op de zichtrekeningen worden toegepast, zijn debetrentevoeten uitgedrukt op jaarbasis.

Art. 5

In geval van inbreuk op de bepalingen van de artikelen 3 en 4 wordt geen rente aangerekend voor de periode tijdens welke de inbreuk heeft plaatsgehad.

Art. 6

Deze wet treedt in werking op 1 januari 1999.