1-44
COM

1-44
COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales des réunions publiques de commission

Handelingen van de openbare commissievergaderingen

COMMISSION DES AFFAIRES ÉTRANGÈRES

COMMISSIE VOOR DE BUITENLANDSE AANGELEGENHEDEN

SÉANCE DU MERCREDI 10 JUILLET 1996

VERGADERING VAN WOENSDAG 10 JULI 1996

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER HOSTEKINT AAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN OVER « DE BENOEMING VAN EEN AMBASSADEUR MET BIJZONDERE OPDRACHT VOOR HET GEBIED ROND DE GROTE MEREN IN AFRIKA »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER DESTEXHE AAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN EN AAN DE STAATSSECRETARIS VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING OVER « DE SITUATIE IN BURUNDI »

VRAAG OM UITLEG VAN MEVROUW DELCOURT-PETRE AAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN EN AAN DE STAATSSECRETARIS VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING OVER « BURUNDI »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. HOSTEKINT AU MINISTRE DES AFFAIRES ÉTRANGÈRES SUR « LA NOMINATION D'UN AMBASSADEUR INVESTI D'UNE MISSION SPÉCIALE POUR LA RÉGION ENTOURANT LES GRANDS LACS AFFRICAINS »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. DESTEXHE AU MINISTRE DES AFFAIRES ÉTRANGÈRES ET AU SECRÉTAIRE D'ÉTAT À LA COOPÉRATION AU DÉVELOPPEMENT SUR « LA SITUATION AU BURUNDI »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE MME DELCOURT-PÊTRE AU MINISTRE DES AFFAIRES ÉTRANGÈRES ET AU SECRÉTAIRE D'ÉTAT À LA COOPÉRATION AU DÉVELOPPEMENT SUR « LE BURUNDI »

Mme la Présidente. ­ Mesdames, messieurs, l'ordre du jour appelle une demande d'explications portant sur la nomination d'un ambassadeur investi d'une mission spéciale pour la région entourant les Grands Lacs africains et deux autres sur la situation au Burundi. Je vous propose de joindre ces demandes d'explications. (Assentiment.)

Je remercie M. le ministre de sa présence, ainsi que M. Haesendonck, son ambassadeur exceptionnel pour la région des Grands Lacs africains.

Het woord is dus aan de heer Hostekint voor het stellen van zijn vraag om uitleg.

De heer Hostekint (SP). ­ Mevrouw de Voorzitter, eind mei werd de heer Haesendonck benoemd tot ambassadeur met bijzondere opdracht voor het gebied rond de Grote Meren in Afrika, een beslissing die we toejuichen omdat het etnisch geweld in dit gebied momenteel bijzonder groot is en de situatie zeer snel escaleert.

Deze benoeming toont ook aan dat ons land nog steeds belang hecht aan deze regio in Centraal-Afrika, wat gezien de historische betrokkenheid van België maar normaal lijkt.

In dat gebied is er het probleem van de Ruandese vluchtelingen : 1,7 miljoen vluchtelingen verspreid over Burundi, Tanzania en Zaïre, waarvan 1 miljoen in de Kivu-streek. Dit leidt uiteraard tot spanningen met de lokale bevolking. De terugkeer van de vluchtelingen wordt vooral bemoeilijkt door de vrees voor wraakacties bij hun terugkeer in Ruanda.

Het staat vast dat in deze vluchtelingenproblematiek een cruciale rol wordt gespeeld door de Zaïrese president Mobutu. Als geen ander probeert hij politieke munt te slaan uit de situatie van de Ruandese vluchtelingen en tracht hij aldus opnieuw krediet te krijgen in het Westen. Kinshasa staat met name oogluikend toe dat gewapende Hutu-benden de vluchtelingenkampen in Zaïre als uitvalsbasis gebruiken. Door destabiliserende acties tegen Ruanda en Burundi wil Mobutu zich profileren als de sterke man in de regio.

Burundi is het land waar de spanning momenteel het grootst is, vooral als gevolg van verschillende politieke moorden en bloedbaden tijdens de jongste weken en dagen. Burundi is sedert de moord op de eerste democratisch verkozen Hutu-president Ndadaye in oktober 1993 verwikkeld in een gruwelijke en bijzonder bloedige burgeroorlog. Naar schatting zijn al meer dan 100 000 mensen omgekomen en zorgt het conflict tussen het door de Tutsi-minderheid gedomineerde leger en de FDD-beweging van de vroegere Hutu-minister Nyangoma dagelijks voor tientallen doden. Volgens Amnesty International sturen het leger en de gewapende bendes in Burundi bewust aan op de complete ontwrichting van het land, waardoor de regering totaal machteloos staat en de internationale gemeenschap geen vat krijgt op dit etnisch conflict.

Toch zijn tegen deze achtergrond van etnisch geweld onlangs een aantal initiatieven op diplomatiek vlak genomen. De speciale gezant van de Verenigde Staten, oud-president Jimmy Carter, wil naar verluidt aan de grens van Ruanda, Zaïre en Burundi een gedemilitariseerde zone instellen om wapensmokkel tegen te gaan. Secretaris-generaal van de Verenigde Naties Boutros Ghali van zijn kant streeft naar de oprichting van een internationale troepenmacht. Ook zijn er de bemiddelingspogingen van de oud-president van Tanzania, Nyerere, die sedert enkele maanden probeert de strijdende partijen in Burundi rond de tafel te krijgen. Als gevolg daarvan werd op 25 juni op de Oost-Afrikaanse topconferentie over Burundi in Arusha een broos vredesakkoord bereikt. Intussen blijkt dat dit akkoord door de betrokken partijen op een verschillende manier wordt geïnterpreteerd, waardoor de positieve resultaten in het gedrang komen. Dit alles maakt duidelijk hoe explosief de situatie in Burundi op het ogenblik is. Zij herinnert trouwens in meer dan één opzicht aan de toestand in Ruanda begin 1994, als liggen de rollen van Hutu's en Tutsi's hier omgekeerd.

Met de benoeming van een ambassadeur met bijzondere opdracht voor het gebied rond de Grote Meren in Afrika heeft de minister wellicht willen aantonen dat ook België in deze regio een meer actieve rol wil spelen.

Hieromtrent wil ik hem een viertal vragen stellen. Wat is de precieze opdracht van de ambassadeur ? Zijn er in het kader van zijn opdracht reeds rechtstreekse contacten gelegd of gepland met de president van Zaïre ? Kan de minister nu reeds enige informatie verstrekken over het voorlopige resultaat van de opdracht van de ambassadeur ? Ten slotte, hoe staat de minister tegenover de idee van een internationale troepenmacht en is ons land bereid hiervoor eventueel soldaten ter beschikking te stellen ?

Mme la Présidente. ­ La parole est à M. Destexhe pour développer sa demande d'explications.

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Madame la Présidente, décrire longuement la complexité de la situation au Burundi devant une assemblée telle que celle-ci serait une perte de temps, bien entendu.

Ma demande d'explications vise à m'assurer que la Belgique fait tout ce qui est en son pouvoir pour contribuer à dénouer cette crise.

Deux remarques générales tout d'abord à propos des événements qui se sont déroulés au Rwanda l'année dernière et de la situation au Burundi aujourd'hui; ensuite quant au lien existant entre la situation dans l'Afrique des Grands Lacs et la politique menée par notre pays à l'égard du Zaïre.

Tout d'abord ­ M. Hostekint y a d'ailleurs fait allusion dans ses propos ­ on entend trop souvent dire ­ à tort ­ que ce qui se passe au Burundi est la répétition des événements qui se sont déroulés l'année dernière au Rwanda et j'espère, monsieur le ministre, que vous confirmerez ce point de vue dans votre réponse.

En effet, les situations sont profondément différentes. Au Rwanda, deux événements ont eu lieu simultanément : d'une part, la guerre civile entre le FPR et le régime Habyarimana et, d'autre part, le génocide commis par le régime Habyarimana contre des populations essentiellement tutsies, totalement désarmées, mais aussi contre des opposants hutus. Dans le cas du génocide rwandais, le régime du président Habyarimana concentrait les pouvoirs politique, économique et militaire.

Au Burundi, si la majorité démographique ressemble à celle du Rwanda, l'équilibre des forces au sein du pays est radicalement différent. L'armée est quasiment contrôlée par les Tutsis, et les Hutus, qui constituent la majorité démographique, ont la mainmise sur une grande partie du gouvernement civil tout en n'ayant aucun moyen militaire. Cette distinction fondamentale prouve que la répétition des événements du Rwanda n'est pas possible au Burundi.

Quel que soit le niveau de violence atteint ces derniers mois au Burundi, un génocide unilatéral ne pourrait y survenir puisque ni l'armée tutsie ni les groupes de guérilleros proches des Hutus n'ont les moyens d'exterminer l'autre partie de la population.

Je voulais clarifier les choses quant à la définition du mot génocide. Tel que ce mot figure dans les résolutions des Nations unies, il ne s'applique pas au cas du Burundi. On peut parler de crimes contre l'humanité ou de crimes de guerre, mais pas de génocide.

Ma deuxième remarque concerne l'articulation avec la politique zaïroise. Comme M. Hostekint l'a souligné à juste titre, le Zaïre joue un rôle important en matière de déstabilisation dans la région des Grands Lacs. En attisant la guérilla qui touche les Hutus, tant au Rwanda qu'au Burundi, le président Mobutu porte en effet une très grande responsabilité.

À de nombreuses reprises déjà, Mme Mayence a eu l'occasion d'exprimer les idées du PRL concernant la coopération. En refusant de reprendre la coopération directe avec le Zaïre, monsieur le ministre, vous vous privez d'un instrument de pression et d'un levier considérable sur le régime zaïrois qui, je le répète, mène une politique de déstabilisation dans la région des Grands Lacs. Nous ne prétendons pas que la situation dans cette région soit le seul motif justifiant la reprise d'une politique de coopération directe avec le Zaïre. Mme Mayence vous a en effet déjà également expliqué les diverses raisons pour lesquelles nous pensons que la reprise de cette politique est nécessaire.

Il est clair que la reprise de la coopération nous donnerait un puissant moyen de pression ­ qui fait cruellement défaut aujourd'hui ­ sur le Zaïre. Pouvez-vous en effet nous expliquer comment vous pourriez faire actuellement pour essayer de convaincre le régime zaïrois d'adopter un comportement plus modéré dans la région des Grands Lacs ? Je pense que vous ne pouvez fournir aucune réponse à cette question.

Nous n'avons jamais été les défenseurs de M. Mobutu et du régime actuel. Je formule d'ailleurs exactement les mêmes critiques que vous à l'encontre de ce régime. La situation n'est toutefois plus la même qu'il y a six ans. La politique que vous avez menée durant ces six années a échoué. Il convient donc de tirer des conclusions.

Je voudrais, dès lors, vous poser huit questions précises auxquelles j'aimerais obtenir des réponses claires.

Où en sont les différentes initiatives diplomatiques en cours : envoyé spécial de l'ONU, initiative du président Carter, conférence sur les Grands Lacs ? Quelle est la participation belge à ces différentes initiatives ?

Quelles sont les raisons qui vous ont amené à fermer l'école belge ?

Combien de Belges vivent encore au Burundi ? Combien de coopérants officiels et combien de volontaires ONG avons-nous dans ce pays ?

Quelles initiatives les Affaires étrangères et la Coopération prennent-elles pour faciliter la réconciliation ?

Quels sont les projets de coopération en cours ? À combien s'élève le budget de coopération pour 1995 et 1996 ?

Le parlement burundais n'a presque pas de moyens pour fonctionner. Avez-vous été sollicité pour le financer ?

Avez-vous des moyens de pression pour faire stopper la propagande des radios qui incitent à la haine ethnique ?

Où en sont les discussions à l'ONU en vue du déploiement d'une éventuelle force d'interposition ?

D'avance, monsieur le ministre, je vous remercie de vos réponses.

Mme la Présidente. ­ La parole est à Mme Delcourt pour développer sa demande d'explications.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Madame la Présidente, ma démarche est quelque peu différente de celle de mes collègues. Elle s'appuie néanmoins sur notre souci commun de soutenir l'action de ceux qui croient encore qu'il est possible de renouer les liens entre Tutsis et Hutus au Burundi.

Voici trois semaines, le Sénat a reçu, à l'initiative du groupe de travail AWEPA du Parlement présidé par notre collègue Mme Maximus, une délégation de femmes parlementaires et d'épouses de hauts responsables du Burundi. Cette délégation comprenait des membres du FRODEBU et de l'UPRONA. Ces femmes ont particulièrement insisté sur les menaces de mort qui pèsent en permanence sur les représentants du peuple burundais.

Elles ont demandé que nous interpellions notre Gouvernement afin qu'il apporte soutien et assistance au parlement burundais.

Ma démarche est donc très spécifique. Elle consiste à vous transmettre une demande émanant des femmes burundaises. Cette requête insiste par ailleurs plus particulièrement sur les organes démocratiques du Burundi, même s'ils ne fonctionnent pas aujourd'hui.

Les membres de la délégation ont insisté sur le fait qu'entre le 21 octobre 1993 et le 15 mai 1996, 32 parlementaires appartenant aux deux partis ont été assassinés, 35 ont échappé à des tentatives d'assassinat et 34 sont en exil. Il convient en outre d'ajouter les assassinats de bourgmestres, de cadres de l'administration et de gouverneurs de province.

Ces femmes nous demandent comment le Gouvernement belge pourrait, sur le plan matériel et logistique, aider le parlement burundais à fonctionner. Elles insistent également pour que les initiatives nouvelles soient examinées d'urgence, en raison du fait qu'au dernier Sommet d'Arusha le président et le Premier ministre burundais siégeaient côte à côte, même si depuis lors l'UPRONA a dénoncé cette demande d'intervention internationale.

Le Gouvernement belge a-t-il l'intention à ce propos de répondre, et de quelle manière, à la demande des Burundais qui veulent dépasser le conflit quelle que soit son ampleur ?

Nous avons encore été interpellées par le fait qu'un commerce clandestin d'armes se mettrait en place entre la Belgique et le Burundi. Des hommes d'affaires burundais s'activeraient sur notre territoire pour organiser ce commerce. Le Gouvernement a-t-il l'intention de vérifier ces informations ? Le ministre compte-t-il ordonner une enquête à ce sujet ? Je vois qu'il semble opiner... Envisage-t-il de prendre des dispositions en conséquence ? Que compte faire le Gouvernement pour mettre fin aux initiatives prises dans notre pays ? Le décret d'un embargo en matière de transport d'armes serait de toute évidence susceptible de jouer un rôle déterminant à l'égard de la situation au Burundi.

Ma dernière question concerne les ONG encore actives sur le terrain. Sommes-nous informés de leur nombre et du travail qu'elles continuent à accomplir ? Comment le Gouvernement pourrait-il soutenir la dimension humanitaire de ces ONG en vue d'arrêter le carnage frappant aveuglément les citoyens burundais, quelle que soit l'ethnie à laquelle ils appartiennent ?

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mevrouw de Voorzitter, ik sluit mij voor een groot deel aan bij de vragen om uitleg die vandaag werden gesteld. Toch wens ik er nog enkele bedenkingen aan toe te voegen.

Ten eerste, het lijkt mij toch een beetje tegenstrijdig enerzijds te pleiten voor het hernemen van een aantal diplomatieke betrekkingen met Zaïre ­ wat altijd het officiële standpunt was van de PRL ­ en zich anderzijds af te vragen welke maatregelen kunnen worden genomen om de nefaste invloed van president Mobutu van Zaïre op de politieke destabilisering in het gebied van de Grote Meren te stoppen. Volgens mij moeten wij hier een meer kordate houding aannemen. Het is een illusie te denken dat wij alleen via diplomatieke weg druk kunnen uitoefenen op het regime van president Mobutu. Dit is geen taak voor de minister van Buitenlanse Zaken alleen, maar voor een eensgezinde Regering. Langs het departement Buitenlandse Handel en andere internationale contacten moet een economische boycot worden georganiseerd tegenover firma's die het regime van president Mobutu blijven steunen. Zolang dit niet gebeurt, zal onze ambassadeur het moeilijk hebben om president Mobutu en anderen ertoe te brengen een politiek van conflictpreventie te voeren.

Ten tweede, mevrouw Delcourt had het zoëven over wapenleveringen. Zij bedoelde daarmee de illegale wapenleveringen en vanzelfsprekend bestaan daarover geen statistieken of officiële erkenningen, maar in internationale rapporten wordt België alleszins nog aangewezen als een belangrijke draaischijf in de internationale wapentrafiek. Ik blijf erbij dat België ook officiële wapenleveringen uitvoert in het gebied van de Grote Meren, onder meer via economische steun aan de wapenfabriek in Kenia. De oppositie in Kenia, die wij toch iets democratischer kunnen noemen dan het regime van Kenia, wijst de jongste weken meer en meer op het gevaar dat deze fabriek betekent voor de politiek van destabilisering van het gebied van de Grote Meren. De Regering moet daar lessen uit trekken en zij zou, in de mate van het mogelijke, elke samenwerking met deze wapenfabriek onmiddellijk moeten stopzetten.

Ten derde, de complexe politieke stituatie in het gebied van de Grote Meren is voor een groot deel het gevolg van de nefaste kolonisatiepolitiek die het Westen in Afrika tot stand heeft gebracht en van de kunstmatige grensbepalingen die er in Afrika zijn gebeurd. Het is van het grootste belang dat men opnieuw rekening gaat houden met de specifieke maatschappelijke structuren van Afrika ­ die gebaseerd zijn op stammenhiërarchie en dergelijke ­ in plaats van er zonder meer ons Westers politiek model op te leggen.

Wij hebben het er al vaak over gehad en de minister is het hier blijkbaar mee eens, maar ik vraag hem om deze idee op het internationale forum nog duidelijker te verdedigen.

Mme la Présidente. ­ La parole est à M. Mahoux.

M. Mahoux (PS). ­ Madame la Présidente, monsieur le ministre, monsieur l'ambassadeur, le Sommet d'Arusha n'a pas eu les résultats escomptés. Si un consenus s'est dégagé quant à l'envoi d'une force de l'OUA, l'UPRONA et le FRODEBU réalisent une analyse différente des missions qui pourraient être dévolues à cette force, le premier estimant que celle-ci n'empêchera pas l'armée burundaise d'agir, le second préconisant une force d'intervention entre les parties.

Étant donné l'échec, sur le terrain, des Conférences du Caire et d'Arusha, le Gouvernement belge ne pourrait-il pas favoriser la présence d'une force d'intervention dans le cadre d'une approche diplomatique plus discrète, par le biais de l'interlocuteur privilégié que doit être le président Nyerere ?

Par ailleurs, de récentes informations font état d'assassinats, de disparitions physiques de témoins directs du génocide rwandais. Le problème est indirectement lié au dessaisissement des tribunaux belges vis-à-vis du tribunal international. Quelles peuvent être l'attitude et l'action du Gouvernement, en collaboration avec le tribunal international, pour protéger ­ en donnant évidemment à celui-ci les moyens de le faire ­ ces témoins, indispensables si l'on veut établir la vérité ?

Mme la Présidente. ­ La parole est à M. De Decker.

M. De Decker (PRL-FDF). ­ Madame la Présidente, je voudrais émettre quelques considérations concernant ce débat ainsi que la situation dans cette partie de l'Afrique centrale et dans la région des Grands Lacs. J'ai entendu M. Anciaux parler de nationalisme d'État, d'attitude néocolonialiste, etc. Ces réflexions me semblent tout à fait dépassées, d'un autre temps... Elles reflètent une approche qui n'a plus rien à voir avec les considérations contemporaines. J'estime pour ma part que nous avons simplement un certain nombre de responsabilités ­ et ce pour des raisons historiques ­ dans cette partie du monde, qui est, depuis la Somalie jusqu'au Zaïre, en passant par les États intermédiaires des Grands Lacs, quasi entièrement déstabilisée.

Il me semble essentiel et prioritaire de mener une action efficace et performante. C'est la raison pour laquelle je ne m'inscris pas dans une démarche d'État à État. Je suis persuadé que c'est à l'échelon européen qu'une réponse doit être apportée à la situation de crise qui caractérise cette partie du monde. Personnellement, je l'ai dit et écrit voici quelques mois déjà, je préconise la mise en oeuvre de la PESC, ce qui implique dans ces pays une action commune de l'Union européenne.

En outre, je considère que lorsqu'un chef d'État et son premier ministre en arrivent à lancer un appel pour une force d'interposition, cela signifie que la situation est tout à fait désespérée, même s'ils ne parviennent pas, ce qui est le cas actuellement, à se mettre d'accord sur le rôle et la mission de cette force.

Mais au-delà de ces considérations et des disputes futures qu'ils continueront d'avoir sur le sujet, il importe d'apporter une réponse. À mon sens, cette dernière est une nécessaire présence militaire d'interposition afin, cette fois-ci, de ne pas se rendre complice d'un génocide ou, s'il n'y a pas de génocide au sens technique du terme, d'importants massacres dans les semaines et les mois à venir.

Il s'agit là, monsieur le ministre, de votre responsabilité. Vous disposez d'éléments. En effet, la Belgique occupe une position-clé dans cette partie du monde.

De surcroît, monsieur le ministre, vous êtes le président en exercice de l'UEO et, en cette qualité, vous avez envisagé, dans votre plan d'action, que l'UEO encadre une force d'interposition multinationale africaine dans la région. D'où mes questions très précises. Où en êtes-vous ? Que préconisez-vous ? Quelle est l'attitude de l'UEO à cet égard ? Envisagez-vous de réunir le Conseil des ministres de l'UEO concernant la situation au Burundi et dans la région des Grands Lacs plus particulièrement ? Avez-vous des contacts avec l'OUA pour mettre en oeuvre cette intention utile et louable d'encadrer une force d'interposition multinationale à l'échelon de l'UEO et non pas à celui d'un État ?

Monsieur le ministre, si je vous pose ces questions, c'est qu'à mes yeux il est vraiment indispensable de mener une action diplomatique européenne forte qui soit le résultat d'une démarche commune, et que cette démarche commune soit soutenue par une force de l'OUA encadrée par l'UEO ou, à défaut, par une force de l'UEO même et qui serait déployée à titre dissuasif dans cette région.

Vous le remarquerez, je préconise que l'on intervienne à l'échelon européen et non plus par addition, dans le désordre, d'actions nationales, comme par le passé, lorsque les Belges agissaient d'un côté, les Français de l'autre, parfois ensemble, parfois en désaccord, parfois encore avec la participation d'autres pays.

Au-delà de ce qui précède, monsieur le ministre, je voudrais vous interroger concernant les renseignements que vous recevez à propos du Burundi. Existe-t-il des risques particuliers pour les ressortissants étrangers et belges ? Que doit-on penser de la situation au Burundi ? Quelles recommandations faites-vous aux Belges qui, d'après mes informations, retournent encore au Burundi, qui vont et viennent entre les deux pays ? La Belgique a-t-elle pris attitude, soit en recommandant de ne pas aller au Burundi, soit en décidant de ne rien faire ?

Mme la Présidente. ­ Quittant mon rôle de Présidente, et avant de vous donner la parole, monsieur le ministre, je me permettrai de vous poser quelques questions à titre personnel.

J'aimerais que vous nous informiez à propos des derniers contacts que vous avez eus concernant la situation au Burundi, en particulier avec la France. Cette dernière a-t-elle décidé d'opter pour une technique qui sera, cette fois-ci, mieux coordonnée avec notre pays, pour ne pas dire moins conflictuelle qu'elle ne l'était pour le Rwanda ? Peut-on espérer une vue commune ? Les efforts américains vous paraissent-ils de nature à être soutenus ou pensez-vous, au contraire, qu'ils compliqueront la situation actuelle ? J'aimerais donc vous entendre sur nos contacts diplomatiques avec la France, d'une part, et avec les États-Unis, d'autre part.

Par ailleurs, je rappelle que l'on a beaucoup parlé des médias et du rôle assez catastrophique et même criminel qu'ils ont joué dans la situation au Rwanda. J'aimerais savoir ce qu'il en est au Burundi ­ je pense à certaines radios véhiculant des messages tout à fait assassins. Je suppose que l'on veut éviter la répétition du type de situation que nous avons connue avec M. Ruggiu. Les efforts que vous avez entrepris à cet égard, monsieur le ministre, sont-ils menés à bien et sont-ils efficaces ?

Nous parlons aujourd'hui du Burundi mais nous avons largement évoqué la situation du Rwanda. À l'heure actuelle, M. Ruggiu est toujours en liberté et je ne comprends pas pourquoi le Gouvernement belge n'obtient pas du Kenya une attitude différente en ce qui concerne cette personne.

Autre élément : quelle est la nature exacte de notre présence actuelle à Bujumbura et dans le pays ? Combien y a-t-il de diplomates belges et autres fonctionnaires de l'État ? Pourriez-vous nous brosser un tableau de cette présence et des conditions dans lesquelles elle peut se révéler efficace ? Avons-nous, par exemple, encore des contacts réguliers avec M. Nyangoma ?

La parole est à M. Derycke, ministre.

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Madame la Présidente, les demandes d'explications que nous avons entendues interviennent à un moment tout à fait opportun. J'avais en effet insisté auprès de notre ambassadeur pour qu'il puisse fournir des explications au Sénat et à la Chambre sur ce sujet très préoccupant.

La situation évolue constamment. Ainsi, pas plus tard qu'hier soir, la résolution instaurant la force d'interposition a été acceptée à Yaoundé, même si elle n'a pas encore de dénomination précise. De plus, nous sommes au coeur du problème étant donné que le sommet de l'Organisation de l'Unité africaine tient pour le moment sa trente-deuxième session, dont le thème central est la problématique burundaise. Sur le plan bilatéral, la Belgique est d'ailleurs le seul pays qui s'en préoccupe. J'y reviendrai tout à l'heure, notamment à la suite des questions posées par Mme la Présidente et des observations très intéressantes formulées par M. De Decker au sujet d'un traitement multilatéral de la problématique.

Je suis donc heureux de pouvoir aborder ce sujet aujourd'hui. Je veux en effet éviter tout manque de dialogue avec le Parlement sur un point aussi important.

Dans un premier temps, je vous présenterai un exposé sur la note de politique générale à l'égard du Burundi. Il est utile de se pencher un instant sur les réalisations antérieures et la base politique et logique sur laquelle nous appuyons notre position. Je répondrai ensuite aux questions plus particulières, qui n'étaient pas dénuées d'intérêt. Enfin, je demanderai à notre ambassadeur d'entrer dans le vif du sujet. Il rentre en effet d'une tournée régionale et il a de nombreuses informations à vous communiquer, même s'il ne lui sera pas toujours possible de citer des noms ou de relater des entrevues très spécifiques, la situation étant très critique pour les personnes restées sur place et qui se sont investies pour essayer de trouver des solutions. Je demande donc à chacun de bien vouloir observer cette forme de respect qui est nécessaire pour accomplir un travail fructueux.

Gisteren heb ik in een interview met De Standaard over Zaïre bevestigd dat ik mij tracht te baseren op de politieke consensus omtrent het Afrikabeleid in het Parlement, verwoord in de politieke nota « België en subsaharaans Afrika », die begin 1995 bijna integraal door de beide Kamers werd aanvaard. Ik zal de vier punten van deze nota overlopen. De heer Anciaux zal hierin wellicht een antwoord vinden op zijn vragen.

Velen menen dat de nationale benadering, die soms nog bezoedeld is door neo-koloniale ideeën, niet meer bestaat. Ik kan echter verzekeren dat het tegendeel waar is. De multilaterale benadering krijgt in de meeste gevallen nog altijd geen kans.

Dit geldt eigenlijk niet voor Burundi omdat de ellendige toestand in dat land alle interesse vanwege het buitenland heeft doen verdwijnen. Niemand is er nog bereid verantwoordelijkheid op zich te nemen. Toen ik op de Top van Florence aandacht vroeg voor de verkiezingen in Zaïre, heb ik urenlang moeten aandringen om het onderwerp in de declaratie te doen opnemen.

De Afrikanota bestaat uit vier pijlers.

Ten eerste, wij pleiten voor responsabilisering van de Afrikanen bij het streven naar stabiliteit en zelfontwikkeling. Deze doelstelling moet de beweringen uit het verleden weerleggen.

Ten tweede, de Afrikanen moeten een maatschappijmodel uitbouwen gekenmerkt door processen die leiden tot democratisering, participatie, politieke liberalisering, respect voor de mensenrechten en goed beheer.

Ten derde, wij streven na valorisering van onze samenwerking in een geest van solidariteit en wederzijds respect. Solidariteit, ook vanwege Europa, is de jongste tijd vaak ver te zoeken.

Ten vierde, wij vragen een actief beleid ten opzichte van Afrika in overleg en samenwerking met de Europese Unie, waaraan ook de heer De Decker veel belang hecht. Ik ben een vurig verdediger van de PESC en van meer overleg binnen Europa, binnen de OAE en binnen de Verenigde Naties.

Wij blijken er geleidelijk in te slagen deze doelstellingen te realiseren. De resultaten zullen moeten toelaten hierover te oordelen. In dit kader hebben wij onze beleidslijnen uitgetekend en stappen genomen. Hierbij werd geopteerd voor conflictpreventie in samenwerking met de organisatie van Afrikaanse landen, en voor intense diplomatieke contactname, vooral met de Verenigde Naties en de Europese Unie. Al deze initiatieven hadden tot doel de Afrikanen in de dialoog te betrekken en te trachten hen verantwoordelijkheid te laten opnemen. Tot op heden schijnt dit te lukken.

Om de huidige toestand te schetsen, zal ik enkele stappen vermelden die de geleidelijke opbouw bewijzen. In de EU-Raad Algemene Zaken van de ministers van Buitenlandse Zaken van 4 december 1995 werd de wil tot dialoog tussen de Europese Unie en de OAE bevestigd en werden een aantal domeinen voor samenwerking afgebakend. In de eerste plaats vermeld ik het probleem van de early warning door middel van uitwisseling van informatie, de preventieve diplomatie en de steun aan de peace-keeping . Dit principe werd aanvaard door de Europese Unie. In dit kader hebben wij begin januari 1996 op vraag van de Verenigde Staten een internationale conferentie voor preventieve diplomatie en peace-keeping in Afrika georganiseerd, die werd geleid door Ambassadeur De Ruyt, onze nieuwe ambassadeur bij de NATO.

Samen met de Verenigde Staten en de grote Europese landen, maar ook met de OAE en een aantal grote donor-landen hebben we getracht tot praktische conclusies te komen.

Met het akkoord van de Regering hadden wij reeds eind 1994 getracht om demarches te doen tijdens een Regionale Vluchtelingenconferentie om een globale en stapsgewijze oplossing uit te werken voor het vluchtelingenprobleem in Centraal-Afrika. Deze oplossing werd nog niet gevonden. Verschillende sprekers hebben de redenen daarvoor gegeven. Wel werd een bijzondere missie uitgestuurd naar Kigali, naar Bujumbura en naar de Conferentie van de OAE om onze voorstellen te verdedigen. Dit overleg, dat onder voorzitterschap van de OAE en de HCR tussen 15 en 17 februari plaatsvond, leidde tot een actieplan opgesteld rond de Belgische principes, om maatregelen te treffen in de gastlanden, in de landen van herkomst en door de internationale gemeenschap.

Ondanks het oprichten van een comité voor de follow-op van de OAE-Conferentie, en de intens onderhandelde tripartite akkoorden tussen Zaïre, Ruanda en de HCR, tussen Tanzania, Ruanda en de HCR en tussen Burundi, Ruanda en de HCR is er nog geen terugkeerbeweging van vluchtelingen vast te stellen. Het gebrek aan maatregelen die vertrouwen wekken in Ruanda en de invloed van het oude regime in de vluchtelingenkampen zijn hiervan de twee voornaamste oorzaken. Een derde oorzaak is het stabiel blijven van het aantal vluchtelingen in de kampen zelf, en een vierde is de rol van Zaïre in het gebied van de Grote Meren.

Tijdens een ontmoeting met secretaris-generaal Salim Salim in november 1995 kreeg het comité van de follow-up van de OAE-Conferentie onze steun en stelde ik voor om dat comité slagvaardiger te maken door een bemiddelingsopdracht toe te vertrouwen aan een andere politicus met veel ervaring. Dit heeft geleid tot de aanstelling van de ex-president Nyerere van Tanzania als bemiddelaar. Naar aanleiding van de precaire situatie in Burundi werd het contact met de OAE ­ toen reeds ­ opgevolgd door een zending van ambassadeur Haesendonck en werd aan Salim voorgesteld dat oud-president Nyerere zich in de eerste plaats zou concentreren op Burundi. Oud-President Nyerere heeft na een aantal verkennende gesprekken in de regio, de bemiddelingsrol aanvaard.

Ik hoop hiermee bewezen te hebben dat het Belgische beleid vanaf het begin zorg heeft gedragen voor de contacten met de OAE, voor het uitstippelen van een diplomatieke en van een politieke lijn en dat dit alles heeft geleid tot de aanstelling van oud-president Nyerere als bemiddelaar en tot het werk dat nu geleverd wordt, zowel door de Conferentie van de OAE als door bemiddelaar Nyerere zelf.

Depuis lors, comme je l'avais proposé, l'OUA a organisé, fin février dernier, une réunion ministérielle du Comité de suivi de la Conférence de Bujumbura, à laquelle j'étais représenté par M. Moreels, secrétaire d'État. Cette réunion a non seulement permis de relancer le débat sur les réfugiés, mais elle a aussi consacré le rôle du président Nyerere comme médiateur et sa mission particulière au niveau du Burundi.

Parallèlement, à la suite d'une initiative belgo-néerlandaise, l'Union européenne a désigné M. Aldo Ajello comme envoyé spécial pour la région des Grands Lacs. Monsieur De Decker, voila donc l'attitude de la PESC en la matière.

M. De Decker (PRL-FDF). ­ Un début !

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Je voudrais pouvoir faire davantage sur ce plan mais certains pays, que vous connaissez comme moi, ne sont pas d'accord.

Le rôle de M. Ajello n'est nullement en concurrence avec celui de M. Nyerere. Il s'agit, par une coordination étroite, de soutenir les efforts de l'ex-président tanzanien et d'agir de façon supplétive. M. Ajello pourrait se révéler utile là où la Belgique est impuissante, par exemple au niveau du Zaïre.

Comme vous le savez, M. Nyerere a d'abord voulu travailler à un renforcement du centre, c'est-à-dire de l'UPRONA et du FRODEBU, avant d'amorcer un élargissement du dialogue. Cette approche, empreinte de la plus grande logique, a cependant échoué, comme l'a dit M. Mahoux, lors des rencontres de Mwanza I et Mwanza II, étant donné les poussées de plus en plus importantes de la part des « assaillants », à savoir des rebelles armés hutus. On en était là avec une accélération des contacts internationaux, lorsque j'ai décidé de charger M. Haesendonck d'une mission spéciale pour la région des Grands Lacs. Il s'agissait non pas d'oeuvrer en solo ni ­ ce serait d'ailleurs impossible ­ de faire concurrence au président Nyerere, mais d'inscrire la continuité de notre action plus clairement dans le cadre des efforts de l'ex-président tanzanien, lequel était ravi de notre initiative.

Je remarque que les États-Unis ont procédé de même avec la désignation, par le président Clinton, de M. Wolpe comme leur représentant spécial pour la région.

Sur le plan diplomatique, les échecs de Mwanza ne sont heureusement pas restés longtemps sans suite. Je tiens à saluer ici les initiatives des chefs d'État de la région qui, en compagnie du président Nyerere, ont pu donner, le 25 juin dernier, à Arusha, une nouvelle dynamique aux efforts en cours. Tant par son contenu, à savoir une garantie de sécurité et un dialogue ouvert, que par le moment de sa tenue, la rencontre d'Arusha est de nature à ouvrir de nouvelles perspectives au Burundi et a été saluée comme telle par toute la communauté internationale. J'insiste sur ce point, car cela constitue un événement unique.

Le Conseil des ministres de l'OUA a choisi la même orientation pour ce qui concerne Yaoundé et le sommet des chefs d'État africains a confirmé cette approche, comme je l'ai dit au début de mon intervention.

Dans une situation très complexe à Bujumbura, il reste à mettre en oeuvre les décisions prises à Arusha. M. Haesendonck, qui rentre d'une tournée au cours de laquelle il a rencontré les principaux leaders de la région et du Burundi, se penchera sur cette question. Pour ma part, je me bornerai à constater que nous devrons veiller, en étroite concertation avec nos partenaires, à ce que les dispositions envisagées soient réalistes et puissent réellement contribuer à une paix durable. Il ne doit y avoir ni gagnant ni perdant, chacun devra y trouver son compte. Etant donné les tensions et la méfiance qui persistent, toute improvisation pourrait avoir des effets dramatiques.

Alvorens de ambassadeur het woord neemt, zal ik nog antwoorden op enkele specifieke vragen.

Bijna alle sprekers hadden het over de rol van Zaïre in de streek van de Grote Meren. Ik heb die rol trouwens naar aanleiding van een vraag van mevrouw Mayence recent nog toegelicht. Ik wil niet blind zijn tegenover het regime van Zaïre en zijn president. Ik hoop dan ook uit de grond van mijn hart dat president Mobutu de maatregelen die hij een tijdje geleden aankondigde, zoals het instellen van een gedemilitariseerde zone, het zenden van observatoren naar de vluchtelingenkampen, controle op de wapentrafiek op de luchthavens en het zoeken naar oplossingen voor de problemen in Zuid-Kivu en Masisi, eindelijk uitvoert. Ik ben echter geneigd de heer Anciaux te volgen, die zegde dat president Mobutu geen cadeaus verdient omdat hij belooft te doen wat de internationale gemeenschap normaliter van hem mag verwachten. Ik vind wel dat België weer zijn taken kan opnemen inzake humanitaire hulp aan Zaïre. Dat doet ons land ook.

President Mobutu moet van ons inderdaad geen cadeaus verwachten. Het verheugt mij dat ik met dit standpunt niet alleen sta. Ook in de journalistieke wereld hoorde ik de laatste tijd gelijkaardige reacties. Ik citeer in dit verband een passus uit een artikel van Colette Braeckman uit Le Monde Diplomatique , dat op een zeer goede manier de kern van het probleem samenvat :

« Le chef de l'État zaïrois, remis en selle à la faveur du génocide rwandais » ­ chaque mot a son importance ­ « est en effet considéré comme incontournable par la France. Dans la région des Grands Lacs, en revanche, il est accusé de favoriser les réfugiés hutus contre sa propre population dans une province du Kivu qui lui est majoritairement hostile, de tolérer ou de tirer profit des trafics d'armes qui s'intensifient, de laisser son territoire servir de base arrière pour les assaillants hutus qui combattent au Burundi et qui s'infiltrent au Rwanda. La réhabilitation internationale du président zaïrois qui souhaite, après Paris, être reçu à Washington et organiser en 1997 des élections sur mesure doit-elle passer par la mise à feu et la déstabilisation de toute une région ? »

Mme la Présidente. ­ Nous informerons Mme Braeckman de cette citation.

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Pour ma part, je vous citerai une phrase de la même Mme Braeckman tirée du journal Le Soir d'aujourd'hui : « Pour en savoir plus sur les liens qui existaient entre la Belgique et le Rwanda d'Habyarimana, il faudra attendre une éventuelle commission d'enquête parlementaire, jusqu'à présent refusée par le Premier ministre. »

Le ministre lit la déclaration d'une journaliste pour renforcer sa thèse !

De heer Anciaux (VU). ­ Mevrouw Braeckman heeft dus twee keer gelijk.

Mme la Présidente. ­ Je propose d'en revenir au sujet dont nous débattons aujourd'hui, c'est-à-dire la situation au Burundi.

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Nous reviendrons sur la question le 17 juillet prochain.

Mme la Présidente. ­ Le sujet n'est pas épuisé, vous pouvez être rassuré sur ce point, monsieur Destexhe.

Het woord is aan minister Derycke.

De heer Derycke, minister van Buitenlandse Zaken. ­ President Mobutu moet volgens mij dus niet beloond worden. Anderen zijn het hierover met mij eens. Ik vind ook niet dat België als hefboom moet optreden. Andere landen trachten dit reeds te doen. Frankrijk tracht dat, al dan niet met succes. Ook de Verenigde Staten doen niets anders. De heer Moose is al verschillende keren bij de Zaïrese president geweest om hem aan te manen de gedane beloften na te komen.

Dat is voor mij erg belangrijk, omdat hieruit de politieke samenhang in het Grote Merengebied blijkt. Bovendien vraag ik niet liever dan me positief te mogen uitspreken ten opzichte van de houding van president Mobutu.

Er werden ook vragen gesteld over de internationale troepenmacht. De oprichting ervan is opgenomen in de resolutie van Yaoundé. Ik veronderstel dat secretaris-generaal Salim ermee naar de Verenigde Naties gaat, aangezien deze resolutie moet worden bevestigd door de Veiligheidsraad. Pas daarna zal worden overgegaan tot de samenstelling van de troepenmacht. Op de vraag of hiervoor Belgische troepen ter beschikking zullen worden gesteld, antwoord ik uitdrukkelijk neen. Op de vraag of ons land zich op een andere manier zal inzetten, antwoord ik dan weer uitdrukkelijk ja. Wij zijn bereid ervoor te betalen.

Ik vrees overigens dat er weinig interesse zal zijn van Westeuropese landen voor deelname aan deze internationale troepenmacht. Rekening houdend met de recente gebeurtenissen in Somalië en Ruanda en in het perspectief dat de heer Anciaux heeft toegelicht, lijkt deelname mij ook niet aangewezen.

Ik verneem dat een aantal Afrikaanse landen wel bereid zijn troepen te leveren, maar dat zij hiervoor rekenen op steun van het Westen zonder dewelke die troepenmacht niet kan worden samengesteld.

Je reviens à votre suggestion, monsieur De Decker. Comme vous le savez, avec d'autres petits pays de l'Union, nous avons pour ambition, dans le cadre de la conférence intergouvernementale, d'introduire les fameuses tâches dites de « Petersberg » dans le Traité de l'Union. À mes yeux, nous avons besoin de ce signal politique important pour fixer la base sur laquelle cette collaboration peut être mise en oeuvre.

En première instance, cette politique pourrait s'apparenter à une sorte de formule PESC, en tout cas je l'espère. Cela nécessiterait la contribution de tous les grands pays, et pas seulement de la Belgique, de la Suède et de la Finlande. Il est également essentiel d'organiser un rapprochement vers l'UEO et l'OTAN, non seulement pour des raisons humanitaires, mais également pour des raisons politiques.

J'en viens à un deuxième élément. L'option UEO prévoit de travailler sur les tâches dites de « Petersberg ». Le ministre de la Défense nationale enverra en Afrique, dans les prochaines semaines, une mission UEO afin d'examiner les possibilités d'une collaboration militaire encadrante de l'UEO envers l'OUA. Actuellement, l'UEO ne semble pas prête à fournir ce cadre. On y travaille, mais tout cela est très récent. Notre ministre de la Défense nationale est déterminé à demander, avec l'aide d'autres pays, la mise en oeuvre de ce cadre. Force est de constater qu'il s'avère nécessaire.

M. De Decker (PRL-FDF). ­ Votre espoir est d'inscrire les missions Petersberg dans le Traité de l'Union. Mais ces missions, décidées par le Conseil des ministres de l'UEO, ont déjà une existence. Je veux dire par là qu'il n'est pas indispensable d'attendre de les inscrire dans le Traité de l'Union pour les mettre en oeuvre. Toutefois, l'avantage de cette démarche serait évidemment que le financement serait assuré par l'Union.

Mme la Présidente. ­ Monsieur De Decker, puis-je vous rappeler que le ministre répondra plus particulièrement au volet général sur la présidence de l'UEO après les demandes d'explications ? Nous ne pouvons nous permettre de développer davantage ici ce genre de détail néanmoins très important. En effet, deux autres collègues doivent encore développer leur demande d'explications.

La parole est à M. Derycke, ministre.

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Mme Lizin et M. Destexhe ont abordé la question des radios qui incitent à la haine ethnique. Le fonctionnement de ces radios et le ton extrémiste adopté par les médias en général génèrent une légitime inquiétude, laquelle se reflète largement dans les documents de réunions internationales consacrées à la problématique des Grands Lacs. Diverses démarches en vue de réduire ces radios au silence ont échoué, notamment en raison du manque de coopération du Zaïre, une fois de plus. Les Nations unies se sont également saisies du problème. Il est clair que dans le cadre d'une solution politique au Burundi, le rôle de la presse sera crucial. Nos efforts de coopération ne devront pas négliger cet aspect.

J'en viens aux questions de Mme Delcourt et de M. Destexhe relatives à l'assistance au parlement burundais. M. le secrétaire d'État Moreels m'a fait savoir qu'il entre effectivement dans ses intentions d'aider le parlement burundais. La récente visite de six parlementaires en Belgique organisée par l'AWEPA a d'ailleurs été financée par la coopération belge. Lors de sa prochaine visite au Burundi le 17 juillet, il rencontrera le parlement afin de préciser ce que celui-ci attend de la coopération belge. Des décisions seront prises en fonction du résultat de cette réunion. Lors de cette même visite, le secrétaire d'État Moreels rencontrera son collègue burundais afin d'examiner quels projets peuvent actuellement fonctionner sans coopérants et de préparer un plan de relance pour les projets qui nécessitent la présence d'experts belges. Ils seraient applicables dès que la sécurité serait meilleure et toucheraient plus particulièrement les domaines de la santé et de l'agriculture.

Le secrétaire d'État n'exclut aucun canal de coopération : sections de coopération, ONG encore présentes ­ mais peu nombreuses ­ au Burundi, organismes internationaux, organes locaux, ONG locales, communes et même paroisses. Nous n'avons aucune exclusive à ce niveau.

M. Destexhe m'a interrogé sur l'état de la coopération. La plupart des projets de coopération sont actuellement à l'arrêt soit parce que les experts belges ont été retirés du pays, soit parce que nous n'avons plus de contacts avec les responsables burundais qui étaient cogestionnaires pour l'approbation des dépenses. Le seul projet fonctionnant encore de manière satisfaisante est le projet Food for Work ­ mis en oeuvre alors que j'étais encore secrétaire d'État à la Coopération et au Développement ­, réalisé avec des fonds de contrepartie et dont l'objectif est de construire de petites infrastructures locales : écoles, maisons, routes...

Les dépenses effectuées en 1995 pour la coopération belge bilatérale au Burundi s'élèvent à 277 millions de francs. Vous constaterez que ce montant a considérablement baissé puisqu'il y a trois ans, ce montant dépassait encore largement les 700 millions.

En ce qui concerne le Tribunal d'Arusha, monsieur Mahoux, je crois que vous avez raison. Comme l'a souligné Mme Lizin dans son intervention, l'existence de ce tribunal dans le processus de paix est primordiale. Toutefois, il ne suffit pas de reconquérir la paix, il faut ensuite pouvoir prouver à la Communauté internationale ­ et surtout au Rwanda et au Burundi ­ que nous sommes capables de gérer le problème au niveau de la justice.

Il conviendrait d'interroger le ministre de la Justice à ce sujet, mais en ce qui me concerne, je suis d'accord avec son attitude et avec celle de la Cour de cassation qui consiste à présenter les grands malfaiteurs devant le Tribunal d'Arusha. Cette façon d'agir me semble hautement symbolique pour les Rwandais et les Burundais.

M. Mahoux (PS). ­ Il faut envisager la protection des témoins.

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Oui, la protection des témoins et celle des parlementaires à laquelle Mme Delcourt a fait allusion, sont des éléments essentiels au niveau politique et au niveau de la Justice. Certains spécialistes belges de la question estiment qu'une force d'interposition pourrait servir à assurer cette protection. Dans ce cas, le Conseil de sécurité devrait accepter un mandat, ce qui ne semble pas évident si l'on se réfère aux événements qui se sont déroulés récemment en ex-Yougoslavie. En effet, le conseil estime que les militaires n'ont pas à faire ce travail, mais d'autres possibilités existent. On pourrait envisager une sorte de MIO B 2, composée d'observateurs militaires et d'observateurs de paix mais, sans armes, ceux-ci ne pourraient assurer une protection efficace dans la situation actuelle.

Mme la Présidente m'a interrogé sur le rôle de la France et des États-Unis. Notre ambassadeur parlera tout à l'heure des entrevues qu'il a eues à l'Élysée. Dans l'ensemble, une étroite collaboration nous lie aux États-Unis qui essaient de nous aider le plus possible. Quant à la France, qui est un membre éminent de l'Union européenne, elle a le même point de vue que notre pays en ce qui concerne l'analyse politique de la situation. Toutefois, au niveau des faits, elle n'est pas très enthousiaste actuellement pour intervenir dans la problématique centrafricaine.

M. Destexhe m'a également interrogé sur l'école belge. Il faut savoir que cette école est autonome et qu'elle ne bénéficie plus du financement de la Coopération au Développement. Il n'appartient donc pas aux autorités belges de décider de sa fermeture.

Les pressions que j'ai exercées ­ et qui ont d'ailleurs été soutenues par le Gouvernement ­ en mai dernier pour une clôture anticipée de l'année scolaire entrent donc dans le cadre de notre obligation de mise en garde de nos compatriotes contre les risques de détérioration de la situation.

Actuellement, selon les dernières informations, un peu plus de trois cents Belges résideraient encore au Burundi.

Il faut être conscient des leçons tirées d'évacuations précédentes. Certains de nos compatriotes se sentent plus burundais que belges. Ils ne quitteront donc jamais le pays. Les derniers vols Sabena en provenance de Bujumbura comptaient néanmoins de très nombreux Belges, même si certains d'entre eux étaient des vacanciers.

Il serait faux de prétendre qu'un climat « antibelge » règne à Bujumbura. De fâcheux incidents touchant des ressortissants belges s'y sont déjà produits. Officiellement, nous n'avons cependant plus aucun pouvoir de décision concernant cette école. Il était néanmoins nécessaire de prévenir la population belge et de l'inciter à rentrer en Belgique.

Mme la Présidente. ­ La parole est à M. l'ambassadeur Haesendonck.

M. Haesendonck. ­ Madame la Présidente, j'évoquerai tout d'abord rapidement la remarque formulée par le ministre Derycke. Étant présent à Bujumbura la semaine dernière, j'ai pu constater que la situation y était extrêmement tendue. Le jeu politique y est par ailleurs extrêmement fin. Il me semble donc préférable de ne pas citer de noms et de ne reprendre aucune déclaration de personnes dont la crédibilité politique ­ voire la vie ­ pourrait être mise en danger.

J'évoquerai tout d'abord le contexte de ma mission. Comme le ministre l'a précisé, cette mission m'a été confiée dans le cadre de l'initiative Nyerere. Cette initiative est soutenue sans équivoque par l'ensemble de la communauté internationale. Ma mission s'inscrit dans le cadre strict de cette initiative.

En Belgique, mes tâches consistent donc à assurer la coordination des informations reçues sur la problématique de la région des Grands Lacs.

À l'étranger, je dois maintenir une concertation étroite et permanente avec tous les acteurs régionaux et internationaux de cette problématique. Je dois également procéder à des échanges d'informations permanents avec ces partenaires, de manière à assurer une cohérence totale de nos positions. En d'autres termes, je dois donc remplir le rôle attendu de notre pays dans cette région tout en agissant plus rapidement que par la voie des canaux diplomatiques traditionnels.

Pour l'accomplissement de cette mission, nous avons souhaité travailler en spirale, c'est-à-dire ­ pour ma première tournée en tout cas ­ au départ de la périphérie ­ nos partenaires occidentaux, l'OUA et le président Nyerere ­ pour arriver progressivement, après avoir effectué des visites dans toute la région, au coeur du problème le plus immédiat qui est celui du Burundi.

Le Burundi est pour l'instant le point le plus chaud de la région, mais nous ne négligeons pas pour autant la problématique des Grands Lacs dans son ensemble. Elle recouvre aussi bien la situation au Rwanda que la présence de réfugiés dans l'est du Zaïre et en Tanzanie.

In een eerste fase heb ik te New York overleg gepleegd met verantwoordelijken van de Verenigde Naties. Op dat ogenblik was er nog sprake van contingency planning op VN-niveau. Vervolgens had ik te Washington een ontmoeting met verantwoordelijken van de National Security Council en van het Amerikaanse State Department. Zoals de minister reeds zegde, onderhouden wij regelmatige contacten met onze Amerikaanse partners die via Brussel naar Afrika reizen en telkens de moeite doen om bij die gelegenheid met ons overleg te plegen.

In een tweede fase legde ik een bezoek af aan Parijs, waar ik de gelegenheid had overleg te plegen met de heer Dupuche, raadgever voor Afrikaanse aangelegenheden van de Franse president Chirac, alsook met verantwoordelijken van de dienst Afrika op de Quai d'Orsay. De bedoeling was ons te verzekeren van een eensgezinde aanpak inzake Burundi, namelijk het streven naar een politieke oplossing met alle betrokken partijen, met concrete en soliede garanties voor de minderheden en met verwerping van elke gewelddadige oplossing of staatsgreep. Over deze principes pleegden wij reeds eerder overleg met de secretaris-generaal van de OAE en met president Nyerere, die begin mei op uitnodiging van minister Derycke een bezoek bracht aan België.

Deze eerste twee fasen vormden de basis voor de derde fase van mijn zending, namelijk de organisatie van een semi ronde-tafelconferentie midden juni te Genève op initiatief van Canada en in overleg met president Nyerere. De boodschap die door de Geneefse vergadering aan de Burundese regering werd gezonden, laat niets aan duidelijkheid te wensen : eerst een politieke oplossing en dan pas bijstand van de internationale gemeenschap. Zowel de bilaterale donoren als de internationale organisaties, onder andere bij monde van de heer Ajello en president Touré, spraken zich eensgezind uit voor deze stellingname. De unanimiteit van de stellingname heeft mijns inziens niet in geringe mate bijgedragen tot een zekere bewustwording van de Burundese regering die te Genève door vier van haar ministers was vertegenwoordigd. Achteraf hebben deze ministers mij toevertrouwd dat ze met een klaar beeld van de diplomatieke situatie en van de houding van de internationale gemeenschap naar Bujumbura terug zijn gekeerd. Kort daarop vond een vergadering plaats van de National Security Council van Burundi en startte het Arusha-overleg.

Je me suis rendu ensuite à Addis-Abeba afin de préparer la Conférence ministérielle de l'OUA et le Sommet de Yaoundé qui se conclut aujourd'hui. J'ai pu m'entretenir avec le secrétariat de l'OUA et la présidence éthiopienne ­ extrêmement active ­ de cette organisation, ainsi qu'avec les représentants de certains pays-clés de l'OUA. Les représentants à Addis-Abeba de ces pays-clés sont des gens qui accompagnent leur chef d'État lors des sommets. Il m'a paru intéressant de rencontrer un certain nombre d'entre eux dans la perspective du Sommet de Yaoundé.

Par la suite, je me suis rendu en Tanzanie où se déroulait le Sommet d'Arusha, à propos duquel j'ai pu bénéficier d'un briefing extrêmement détaillé du président Nyerere et des responsables tanzaniens.

Arrivé à ce point de mon exposé, je me permettrai de vous redire toute l'appréciation que vient d'exprimer M. Derycke. Alors que les réunions de Mwanza étaient dans l'impasse, le geste posé par le Gouvernement burundais à Arusha a été d'une importance capitale, nonobstant les divergences qui sont apparues par la suite. La façon particulièrement dynamique avec laquelle le président Nyerere et les autorités tanzaniennes ont pu mobiliser les chefs d'État de la région autour de ce geste était absolument exemplaire. Arusha contient les germes, certes fragiles, d'une solution durable.

Il nous appartient maintenant d'élaborer une solution sur cette base, confirmée hier soir par le Sommet de l'OUA et qui devrait être soumise aux Nations Unies.

Van Tanzania ben ik dan naar Nairobi vertrokken waar ik onder meer de minister van Buitenlandse Zaken heb ontmoet. Zoals u weet, was Kenya een tijdje afwezig in het geheel van de problemen rond de Grote Meren. President Moi was in Arusha en Kenya behoort nu terug tot de « club van de Grote Meren », als ik dat zo mag zeggen. Het land moet worden aangemoedigd om daarin inderdaad zijn rol te spelen. In Kenya heb ik ook kennis gemaakt en een lange ontmoeting gehad met de pas benoemde speciale gezant van president Clinton, senator Wolpe. Later heb ik hem ook in Bujumbura gezien en we hebben met hem een positieve werkrelatie. Op weg naar Bujumbura heb ik Kigali aangedaan waar ik onder andere ontvangen ben door vice-president Kagame en premier Rwigema. Ik vond de besprekingen in Kigali zeer bemoedigend. De Ruandese regering heeft een zeer pragmatische analyse van de toestand in Burundi gemaakt en los van elke etnische overweging pleit ze voor een oplossing op basis van onderhandelingen. De Ruandese leiders hebben mij ervan kunnen overtuigen dat ze niet wensen samen te werken met de Burundese leiders in gezamenlijke operaties en dat ze alleen zouden ingrijpen uit zelfverdediging tegen infiltratie of in het geval van gevaar voor de interne veiligheid van Ruanda. Dit bevestigt ook de positie van Uganda en beperkt de risico's op een uitbreiding van het Burundees conflict in de regio.

Je me suis ensuite rendu à Bujumbura, où, dans des conditions de tension extrême, encore exacerbée par le pas franchi à Arusha, notre ambassade a pu me préparer un programme extrêmement intense de trois jours d'entretiens. Je profite de l'occasion pour répondre à une question qui a été posée en ce qui concerne l'ambassade. Celle-ci comprend deux diplomates, un ambassadeur et un conseiller, un chancelier, c'est-à-dire un attaché consulaire, cinq secrétaires belges, un opérateur radio et les membres d'une équipe de sécurité. Ces personnes accomplissent un travail exemplaire, dans des circonstances extrêmement difficiles sur les plans physique et psychologique. Il est important que le Parlement soit informé de leur dévouement.

Au cours de ce séjour à Bujumbura, j'ai pu rencontrer quasiment tous les acteurs burundais, depuis le président en passant par le Premier ministre, plusieurs ministres, les anciens premiers ministres, les anciens présidents. Chacun de ces entretiens ­ extrêmement longs et parfois très durs ­ mériterait probablement un exposé séparé mais, sans entrer dans les détails, je puis vous résumer mes conclusions générales.

Tout d'abord, le discours des Burundais a évolué. Au cours de ces derniers mois, le ministre Derycke a reçu plusieurs délégations burundaises et, voici plus de trois semaines, le Premier ministre, dont le discours avait été très dur. Je considère personnellement que le discours a fortement changé. À Bujumbura, à une seule exception près, je n'ai rencontré que des personnes conscientes de la nécessité d'une solution politique, que l'on appelle celle-ci « négociation », « débat national », « conférence nationale » ou « table ronde ». Ces termes sont évidemment chargés de sens. Le mot « négociation » agace certaines personnes, le mot « débat national » en irrite d'autres. Mais, je le répète, tout le monde ­ à une exception près ­ songe à une solution politique et en voit la nécessité. Cela constitue un progrès important par rapport aux entretiens que le ministre a eus, notamment, je le rappelle, avec le Premier ministre, voici quelques semaines.

Les modalités de ce dialogue ou de cette solution sont évidemment très divergentes selon les avis mais le simple fait que l'on envisage maintenant unanimement une solution politique représente peut-être une timide lumière au bout du tunnel.

Deuxième constatation importante : la méfiance. Il règne une méfiance totale, à couper au couteau, à Bujumbura. Les Tutsis semblent tous croire à un complot visant leur extermination et ils s'en ouvrent franchement. Ils prétendent que pour les Hutus, en tout cas pour les Hutus extrémistes, le pouvoir n'est qu'un premier pas, le but étant l'extermination des Tutsis. Il est évidemment très difficile de se mettre à table quand on est animé de telles pensées. Les Tutsis sont d'avis qu'une intervention militaire extérieure serait peut-être un moyen recherché par la communauté internationale de mettre l'armée burundaise sous contrôle et donc de leur retirer leurs dernières garanties, ou du moins ce qu'ils perçoivent comme étant leurs dernières garanties. Il faut donc être très prudent et inspirer la confiance à des gens qui se sentent aussi menacés.

De leur côté, les Hutus voient dans une intervention internationale la possibilité pour les Tutsis de se maintenir au pouvoir et de garder leur suprématie militaire aux dépens de la rébellion.

On est visiblement très loin d'une position commune et la méfiance absolue rend la recherche de cette position extrêmement difficile.

Comme l'a dit le ministre, notre travail des semaines et des mois à venir est très clair : il faudra contribuer à restaurer la confiance. Nous allons nous orienter vers la définition des modalités de l'intervention prévue par les Accords d'Arusha. Ce premier test qui, à mon avis, n'est pas nécessairement voué au succès permettra le démarrage d'un dialogue politique, si les modalités de déploiement n'inspirent pas la confiance. La confiance reste donc la clef de tout progrès politique.

Mme la Présidente. ­ La parole est à Mme Delcourt.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Madame la Présidente, je voudrais revenir sur deux points que j'ai relevés dans la réponse du ministre. Il s'agit premièrement de la coopération et du travail des ONG sur place. Le ministre a dit qu'en cette matière, pratiquement tout est à l'arrêt et que ce n'est que dès que la sécurité sera assurée que l'on pourra songer à poursuivre. Les mots « dès que la sécurité sera assurée » me préoccupent beaucoup. En effet, ne peut-on, même dans un climat d'insécurité, veiller à ce que les programmes d'aide humanitaire soient maintenus, de manière à contribuer au rétablissement de la confiance ? M. l'ambassadeur vient de souligner combien la confiance est un facteur important pour le succès des démarches à mener au cours des prochaines semaines. Sans nier les difficultés liées à un climat d'insécurité, je pense que, dans le but de favoriser l'instauration de la confiance, nous devrions continuer à assumer des tâches de soutien aux ONG et aux projets sur place.

Deuxièmement, le ministre n'a pas mis en doute l'exactitude de mes propos lorsque j'ai déclaré qu'il y avait chez nous un commerce d'armes, qu'il y a dans notre pays des Burundais qui organisent ce commerce.

Cependant, monsieur le ministre, vous n'avez pas répondu à ma question. Sans doute est-ce un oubli, mais cet oubli pourrait avoir des conséquences graves. Aussi je vous demande de me répondre, sachant toutefois que vous devez observer une certaine prudence.

Je souhaiterais que vous me parliez du rôle de la Belgique sur ce plan, car c'est très important dans le cadre de la poursuite du conflit.

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Madame la Présidente, je propose que le ministre réponde ponctuellement aux questions posées.

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Dès que j'ai eu connaissance de ces informations, j'ai demandé au ministre de la Justice de procéder à une enquête et celle-ci est en cours.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Vous n'avez pas répondu à ma question à propos des ONG, monsieur le ministre.

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Les ONG manifestent peu d'enthousiasme à agir sur le terrain pour le moment. L'attitude de la Croix-Rouge internationale, qui s'est retirée du Burundi, est compréhensible et déterminante à l'égard des ONG. Je pense qu'elle y retournera, pourvu que des conditions minimales de sécurité soient assurées.

J'estime, comme M. Moreels, qu'il faut rassurer les Burundais et leur dire que dès qu'une solution politique sera intervenue, les programmes d'aide reprendront immédiatement. Lorsque la Belgique aura recommencé son action au Burundi, l'Union européenne fera sans doute de même. J'espère qu'à ce moment les ONG retourneront sur place, mais vous conviendrez avec moi qu'elles devront faire preuve d'un certain courage.

Vous savez très bien qu'en cas d'accident, le Gouvernement belge serait critiqué. Je connais bien l'attitude du Parlement face à de telles circonstances pour avoir été moi-même parlementaire pendant plusieurs années.

Je suis heureux que le programme Food for Work soit poursuivi parce que cela signifie qu'une certaine volonté de coopération existe encore entre les Hutus et les Tutsis. Contrairement à d'autres, les programmes de base pourraient être rapidement repris.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ C'était précisément le sens de ma question, monsieur le ministre. Je crois effectivement qu'une partie des Hutus et des Tutsis veulent encore travailler ensemble, mais que faisons-nous à ce propos ? J'admets que l'on ne peut intervenir dans des conditions d'insécurité...

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Il serait à mon sens intéressant d'attendre le retour de M. Moreels du Burundi pour l'interroger. Il s'est précisément rendu sur place pour essayer d'établir les bases d'une série de programmes impliquant un dialogue entre les personnes. Mais, comme en ex-Yougoslavie, on ne peut forcer la paix si les habitants ne la désirent pas.

Mme la Présidente. ­ Le Fonds volontaire pour l'assistance technique a développé au Burundi un programme du Centre des droits de l'homme.

Ce programme fonctionne avec un certain nombre de personnes de diverses origines. Il est coordonné à partir de Genève, notamment par un Belge, M. Marc Deneer, qui accomplit un travail formidable sur le plan des médias, de la justice et de l'armée. Je propose donc qu'au cours de la prochaine session parlementaire, si le haut-commissaire Aldo Ajello l'autorise, ce que je pense, nous invitions M. Deneer à venir nous parler de la façon dont ce programme se déroule depuis un an et demi. Il est vrai que certaines initiatives se poursuivent et qu'un travail important est accompli en profondeur. Ce coordinateur étant belge, nous pourrions ainsi lui rendre hommage.

M. l'ambassadeur a dit à quel point le travail du personnel de l'ambassade était difficile. Sans doute appartient-il à une commission comme la nôtre de le mettre en valeur quand c'est possible.

Het woord is aan de heer Hostekint.

De heer Hostekint (SP). ­ Mevrouw de Voorzitter, ik dank de minister en de ambassadeur voor de duidelijke antwoorden op de vier vragen die ik heb gesteld. Deze manier van werken verdient navolging. De minister heeft de Senaat trouwens zeer goed geïnformeerd.

In verband met de internationale troepenmacht heb ik evenwel twee opmerkingen. Die troepenmacht komt er, maar zonder Belgische troepen. Gezien de ervaringen in Ruanda begrijp ik de terughoudendheid van de minister. Wij opteren voor een Europees optreden. Wij mogen echter niet vergeten dat een internationale troepenmacht slechts kan werken op basis van een duidelijk en stevig mandaat van een internationale organisatie. Het optreden van de Belgische troepen in ex-Joegoslavië bewijst dat een internationale troepenmacht zinvol kan werken.

Mme la Présidente. ­ La parole est à M. Destexhe.

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Madame la Présidente, je souhaiterais formuler deux remarques. Première remarque, le point faible de l'exposé du ministre concerne évidemment le Zaïre. Vous avez dit, monsieur le ministre : « Je ne puis qu'espérer. »

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ Comme tous les autres !

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Si vous fondez le moindre espoir sur la démarche humanitaire ou philantropique de M. Mobutu, vous vous trompez complètement ! Le problème n'est pas, comme vous l'avez dit, « de faire des cadeaux à Mobutu », mais de comparer deux éléments.

Il faut envisager la possibilité d'améliorer le sort de la population zaïroise, d'influencer, de manière significative, grâce au rôle de Mobutu dans la région, l'issue de la crise des Grands Lacs, de mettre un terme, sur le plan pratique, aux agissements des radios extrémistes, car comme vous l'avez dit, la situation à cet égard ne semble pas évoluer du côté du Zaïre, et enfin d'éviter le risque d'explosion du Zaïre, avec un scénario à la somalienne ou à la libérienne. Telles sont les conséquences éventuelles d'une reprise d'un dialogue plus actif avec le Zaïre. Elles doivent être mises en balance avec le renforcement possible du régime de M. Mobutu. Ces considérations n'ont aucun rapport avec un « éventuel cadeau » à M. Mobutu dans le cadre de la reprise de la coopération avec le Zaïre.

Cet important point faible qui est le vôtre a pour corollaire un manque total d'influence de votre part sur l'un des acteurs principaux de cette crise dans la région des Grands Lacs. Comme nous l'avons déjà dit, il y a eu deux poids deux mesures dans votre attitude vis-à-vis du Zaïre de M. Mobutu et celle que vous aviez à l'égard du Rwanda de M. Habyarimana. Aujourd'hui, pour des raisons sentimentales ou personnelles, vous vous accrochez à une politique, alors que le rapport de forces et la Real politik devraient vous inciter à changer d'attitude. Je relève là une absence totale de cohérence.

Ma deuxième remarque concerne les initiatives diplomatiques en cours. M. De Decker et moi-même nous sommes amusés à comptabiliser le nombre d'envoyés spéciaux de l'ONU, des Nations unies, de la Belgique, des États-unis, de la Fondation Carter, etc. Il est très élevé ! Peut-être, comme Mme Delcourt l'a dit, un problème se pose-t-il en la matière.

Sur le plan diplomatique, monsieur le ministre, vous donnez l'impression de mettre en oeuvre un maximum de moyens. Cependant, des initiatives de réconciliation locale existent et doivent être encouragées, développées. Je pense à l'une d'entre elles en particulier. Il a été question, par exemple, que chaque membre du Sénat belge parraine ou adopte ­ au sens d'Amnesty international ­ un membre du parlement burundais. Il s'agissait d'écrire régulièrement à celui-ci pour attirer éventuellement l'attention de l'opinion publique sur le sort particulier des parlementaires du Burundi. C'est une initiative intéressante et pratique, selon moi. Le Sénat compte 71 membres et, si je ne m'abuse, l'Assemblée nationale du Burundi environ 75.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Après la discussion que nous avons eue avec les parlementaires dans le cadre d'AWEPA, nous avons renoncé, pour des raisons politiques, à un tel soutien individuel. Nou donnions la préférence à un soutien collectif du parlement burundais, sur le plan logistique.

Mme la Présidente. ­ Un soutien individuel aurait pu faire naître des tensions insoutenables au sein des parlementaires belges.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Nous en serions arrivés à devoir soutenir un parlementaire de telle tendance plutôt qu'un autre.

Mme la Présidente. ­ La parole est à M. Destexhe.

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Madame la Présidente, je voudrais également adresser deux remarques à M. l'ambassadeur que j'ai omis de saluer lors de mon intervention initiale et je le prie de m'en excuser.

D'abord, ses propos concernant le président Moi du Kenya m'ont quelque peu inquiété. En effet, comme vous le savez, le Kenya est la terre d'asile des « génocidaires » du Rwanda. De nombreux éléments tendent à le confirmer. Le moins que l'on puisse dire est que le président Moi n'a pas précisément eu un rôle constructif dans l'affaire du Rwanda !

Comme il est parfois bon de faire appel à des journalistes dans cette assemblée, je rappelle que certains d'entres eux s'entretiennent régulièrement par téléphone avec M. Ruggiu, lequel bénéficie de cette protection au Kenya. Mme Lizin vient d'ailleurs d'y faire allusion en tant que Présidente. Je suggère donc à M. l'ambassadeur et à M. le ministre que lors d'un prochain contact avec une personne du gouvernement kenyan, ils lui demandent ce que les autorités entendent par nous livrer M. Ruggiu. Je propose également de couper l'aide bilatérale avec le Kenya, laquelle s'élève tout de même à 250 millions de francs belges. Je crois que cette mesure pratique peut être prise immédiatement. Personnellement, je ne considère pas la réintégration de M. Moi dans ce cercle diplomatique comme un élément positif.

Ensuite, il convient de faire attention au rapport entre le dialogue et l'action.

Mme la Présidente. ­ En fait, M. l'ambassadeur respecte la hiérarchie des décisions qui prévaut au sein du ministère.

Het woord is aan minister Derycke.

De heer Derycke, minister van Buitenlandse Zaken. ­ Mevrouw de Voorzitter, er zijn enkele belangrijke elementen in de discussie gebracht waarop ik toch even wil reageren.

Aan de heer Hostekint wil ik zeggen dat inzake de internationale troepenmacht de belangrijkste kwestie deze is van het mandaat. Hierover hebben wij recentelijk heel wat geleerd. Nu het gaat over het zenden van een troepenmacht naar Afrika, moeten wij bijzonder veel aandacht besteden aan de vraag welke middelen al dan niet mogen worden ingezet.

De heer Hostekint (SP). ­ Mevrouw de Voorzitter, de minister heeft gezegd dat er geen Belgische sodaten zullen deelnemen aan de internationale troepenmacht. Ik wil graag vernemen hoe hij zou reageren wanneer deze troepenmacht een mandaat zou verkrijgen vergelijkbaar met dat van de VN-troepen in Joesgoslavië. Zou België dan wel bereid zijn soldaten te leveren ?

De heer Derycke, minister van Buitenlandse Zaken. ­ Ik kan daarover zeer formeel zijn : niet alleen ikzelf maar de hele Regering is van mening dat het niet aangewezen is dat België nog soldaten stuurt naar één van zijn ex-kolonies, wat ook het mandaat moge zijn van de internationale troepenmacht waaraan ze zouden deelnemen. Daarover bestaat ondertussen een zeer grote eensgezindheid. Wij hebben heel veel redenen om dit standpunt te blijven verdedigen.

De heer Destexhe pleit ervoor dat België meer druk zou uitoefenen op president Mobutu van Zaïre. Ik wijs hem erop dat dit slechts één van de mogelijke instrumenten is om een doel te bereiken en dat dit reeds op talloze manieren werd aangewend door de Verenigde Staten, Frankrijk, de OAE en de Verenigde Naties. Men kan het natuurlijk betreuren dat België daar niet aan mee doet, maar wij hebben daarvoor een aantal politieke redenen. Ik vrees dat ik daarover met de heer Destexhe van mening zal blijven verschillen. Waarom zou de internationale gemeenschap overigens druk moeten uitoefenen op een president om tot samenwerking te komen rond zaken die elke normale president, waar ook ter wereld, spontaan zelf ter harte moet nemen ? Het is toch vanzelfsprekend dat president Mobutu moet instaan voor de stabilisatie in de regio, het voorkomen van geweld, het aan banden leggen van wapeninfiltratie, wapenhandel en dergelijke meer. Dat is de civieke plicht van elke president. Het gaat hier niet om het al dan niet afkopen van bereidwilligheid. België doet wat het moet doen, namelijk hulp bieden aan de bevolkingen in Zaïre. Enkel wanneer er een duidelijk signaal vanuit Zaïre komt, kunnen wij overwegen om onze houding te veranderen.

M. De Decker (PRL-FDF). ­ Sur ce point, monsieur le ministre, on touche à la cohérence ou à l'incohérence de votre politique. Je n'ai strictement aucune sympathie pour le président Mobutu. Je pense que tout l'avenir du Zaïre reposera sur son successeur.

La politique que vous menez a entraîné le retrait de notre coopération, et ne me dites pas que c'est Mobutu qui nous a chassés puisque nous avons tout fait sur le plan politique pour aboutir à ce résultat ! Nous n'aidons plus la population et nous n'avons aucune influence sur la politique intérieure zaïroise. Cette non-politique et cette non-influence m'inquiètent beaucoup. J'espère que les élections auront lieu prochainement au Zaïre, mais la façon dont les choses se présentent et notre absence sur le terrain me font craindre la réélection de M. Mobutu avec 90 p.c. des suffrages. Votre politique n'aura strictement servi à rien, si ce n'est à constater que Mobutu est élu démocratiquement. Que ferez-vous ce jour-là ?

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Madame la Présidente, permettez-moi d'intervenir brièvement sur un point précis relatif aux relations internationales en général.

Vous parlez, monsieur le ministre, du comportement normal que l'on peut attendre d'un président. Mais enfin, il est logique, dans le cadre de relations internationales, d'exercer des pressions afin d'obtenir quelque chose en échange ! On lève les sanctions sur la Serbie en échange de la signature d'un accord de paix par le président Milosevic. On pouvait aussi espérer un comportement normal de ce dernier... On a échangé des dissidents contre du blé avec l'URSS.

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ On ne parle pas du Zaïre, mais des faits au Burundi.

Mme la Présidente. ­ Monsieur Destexhe, le ministre a répondu très clairement qu'il allait continuer à diverger d'opinion avec vous sur ce point. Ce sera la conclusion.

M. Derycke, ministre des Affaires étrangères. ­ J'ajouterai que le Kenya est ce qu'il est, mais qu'il constitue aussi un point important de la politique globale en Afrique centrale. Les solutions dans cette région devront en tenir compte.

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Dans ce genre de problématique, les relations internationales doivent souvent allier la pression et le dialogue. Dans le cas présent, vous privilégiez trop le dialogue, monsieur le ministre. Je préconiserais davantage de pressions sur le président Moi.

Mme la Présidente. ­ Au risque de développer une demande d'explications supplémentaire, j'estime qu'il appartient au Gouvernement belge de se faire respecter sur le point précis de la présence de Ruggiu.

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Si M. Haesendonck pouvait ramener M. Ruggiu dans ses bagages, la commission unanime applaudirait.

Mme la Présidente. ­ Je pense que nous pourrions aussi nous adresser au ministre de la Justice sur ce point.

M. Destexhe (PRL-FDF). ­ Je l'ai déjà interrogé deux fois à ce sujet, madame la Présidente.

Mme la Présidente. ­ Nous nous reverrons le 17 juillet à 10 heures pour parler du Rwanda et de la demande de commission d'enquête parlementaire.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.