1-18
COM

1-18
COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales des réunions publiques de commission

Handelingen van de openbare commissievergaderingen

COMMISSION DE LA JUSTICE

COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE

SÉANCE DU MARDI 23 JANVIER 1996

VERGADERING VAN DINSDAG 23 JANUARI 1996

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER ANCIAUX AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « DE UITLEVERING AAN SPANJE VAN TWEE VERMEENDE ETA-MILITANTEN »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. ANCIAUX AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « LA REMISE À L'ESPAGNE DE DEUX MILITANTS PRÉSUMÉS DE L'ETA »

De Voorzitter. ­ Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Anciaux aan de minister van Justitie over « de uitlevering aan Spanje van twee vermeende ETA-militanten ».

Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, vragen om uitleg in de Senaat zijn zelden brandend actueel. Vandaag is het dan toch zo.

Mijnheer de minister, gisteren heb ik nogmaals een zware ontgoocheling opgelopen. Gisteren is immers nogmaals gebleken hoe decadent de politieke zeden kunnen zijn.

Vandaag vraag ik u om uitleg over de uitlevering van het Baskische echtpaar Moreno-Garcia dat door u gisteren op de radio werd voorgesteld als hoogstwaarschijnlijk betrokken bij de moord op een politieagent in Spanje. U zei ook dat u enige jaren geleden, toen u opkwam voor de rechten van dit koppel, een andere mening was toegedaan en u zich veeleer als advocaat in deze zaak had opgesteld. Vandaag zou u zich opstellen als rechter, alsof er een onderscheid kan bestaan tussen de beoordeling van een advocaat en de beoordeling van een rechter die niet bij een rechtszaak betrokken zijn.

Mijnheer de minister, u was geen advocaat in deze zaak, maar u bent op vrijwillige basis en niet vrijblijvend ten voordele van de betrokkenen tussengekomen. Dit mag blijken uit uw brief van 27 juli 1993 aan de heer Wathelet, de toenmalige minister van Justitie. Ik citeer : « Thans dient de Regering de beslissing te nemen inzake uitlevering op basis van het `geheim' advies dat de Regering zal krijgen van de kamer van inbeschuldigingstelling. » Uw brief dateert van 27 juli, het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling van 23 juli 1993. U eindigt uw brief als volgt : « Uiteraard schik ik mij bij de lopende procedure via de kamer van inbeschuldigingstelling, doch in het kader van het politiek eindoordeel meen ik mij te kunnen veroorloven aan te dringen op weigering van deze uitlevering. U zult oordelen. Intussen teken ik met de meeste hoogachting, Stefaan De Clerck. »

Mijnheer de minister, u zegt daarin niet alleen dat uw politiek eindoordeel inhoudt dat er geen uitlevering zou mogen zijn, u bent ook voorzichtig en u houdt staande dat de Regering vanzelfsprekend zal moeten handelen rekening houdend met het geheim advies van de kamer van inbeschuldigingstelling. U schrijft immers : « Ik schik mij bij de lopende procedure via de kamer van inbeschuldigingstelling. » Vandaag is het besluit van de kamer van inbeschuldigingstelling voor u nog slechts een vodje papier.

De kamer van inbeschuldigingstelling kwam op 23 juli 1993 tot het volgende besluit :

« Overwegende :

­ Dat uit de aan het hof voorliggende stukken blijkt dat Garcia Arranz Raquel er wordt van verdacht lid te zijn van de als terroristisch bestempelde organisatie ETA... « dit wil zeggen Euskadi ta Askatasuna ­ Baskenland en Vrijheid »... die onder meer met gewelddadige middelen streeft naar de afscheuring van de Baskische provincies van het koninkrijk Spanje;

­ Dat men aan de betrokkene en haar echtgenoot meer bepaald verwijt dat zij gedurende een week onderdak hebben verleend aan een aantal personen die deel uitmaken van een ETA-commando dat einde 1992-begin 1993 meerdere aanslagen zouden hebben gepleegd waarbij dodelijke slachtoffers zouden zijn gevallen.

Overwegende :

­ Dat indien betrokkene lid zou zijn van de ETA, hetgeen zij formeel ontkent, de daden waarvan zij verdacht wordt ongetwijfeld zijn ingegeven door de motieven eigen aan deze organisatie;

­ Dat deze motieven duidelijk politiek zijn, namelijk de onafhankelijkheid van een bepaald gebiedsdeel met daaraan noodzakelijk verbonden een aantasting van het territorium en de instellingen van het koninkrijk Spanje, tegen de wil van dit laatste;

­ Dat de misdrijven die worden gepleegd om dit doel te bereiken, in casu ongetwijfeld een politiek karakter hebben.

Overwegende :

­ Dat de feiten die dan betrokkene ten laste worden gelegd in het buitenlands aanhoudingsbevel en die hiervoor werden beschreven, geen van de in artikel 13.1 van het verdrag van 27 januari 1977 opgesomde kenmerken vertonen die ze een bijzonder gewicht verlenen.

Overwegende :

­ Dat gelet op wat voorafgaat de feiten waarvan betrokkene verdacht wordt geen aanleiding kunnen geven tot de uitlevering;

­ Dat het hof derhalve ongunstig adviseert met betrekking tot de vraag tot uitlevering. »

Mijnheer de minister, vandaag lapt u niet alleen uw argumentatie van twee jaar geleden aan uw laars, bovendien veroorzaakt u nogmaals in ons land een totale rechtsonzekerheid waarbij verdragen en beslissingen van de wetgevende macht door de uitvoerende macht niet worden gerespecteerd. Er kan niet worden uitgeleverd als het gaat om politieke misdrijven of misdrijven die daarmee samenhangen. Er bestaat hierop inderdaad één uitzondering, namelijk indien er zwaarwichtige redenen zijn. U kunt echter niet beweren dat we hier te maken hebben met zwaarwichtige redenen vermits in de vraag om uitlevering enkel vermeld staat dat de betrokkenen mogelijk gedurende een week mensen van de ETA onderdak hebben verleend. Dit verantwoordt dus geen uitzondering op het algemeen principe van niet-uitlevering omwille van politieke misdrijven.

Alsof dit nog niet voldoende is, wil men de uitlevering zelfs verantwoorden met het argument dat het gaat om moordenaars en weigert men toe te geven dat de basis voor deze vraag om uitlevering wordt gevormd door een vonnis dat in december 1995 ongeldig is verklaard. Een rechtbank in Spanje ­ ik heb de stukken bij me indien het de minister interesseert ­ heeft toen besloten dat de verklaringen waarop men de vraag om uitlevering baseert, en die afkomstig waren van één persoon, afgelegd werden onder dwang van foltering en intimidatie. Ik heb hier bij me de rapporten van gerechtsdeskundigen en het verhaal van de persoon zelf om dit te staven. De verklaringen werden door de rechtbank in Spanje nietig verklaard en bijgevolg is er geen grond meer voor de vraag tot uitlevering.

Mijnheer de minister, u gaat echter nog verder. Om uzelf goed te praten, zegt u dat er andere argumenten zijn waarop de vraag om uitlevering berust. Welke, mijnheer de minister ? U beweert dat er andere getuigen zijn. Van de 30 getuigen die toen werden verhoord en werden gefolterd, is er één persoon die gezegd heeft dat hij Moreno en Garcia herkende op een foto die de Guardia Civil hem voorlegde. Eén persoon die later uitdrukkelijk verklaarde dat hij deze verklaring onder foltering heeft afgelegd. Als het de commissieleden interesseert, wil ik het verslag voorlezen van de gerechtsdeskundige die de folteringen heeft vastgesteld. Ik zal dat misschien doen tijdens mijn repliek.

Mijnheer de minister, u hebt geen grond om op te staan, u hebt zelfs niet eens een geweten waaraan u zich kunt vastklampen. Ik wik mijn woorden.

Eén zaak hebt u blijkbaar laten primeren, namelijk de zware politieke druk van uw regeringsleider die er Europese ambities op nahoudt. U haalt steeds het argument aan dat wij respect moeten opbrengen voor de Europese bondgenoten en de rechtszekerheid die daaraan gekoppeld is en dat wij moeten vertrouwen in hun rechtssysteem.

Mijnheer de minister, bent u werkelijk niet op de hoogte van de verschillende rapporten over de folterpraktijken die toegepast worden door de Spaanse Staat ? Ze bestaan niet in mijn verbeelding maar worden toegegeven en staan beschreven in rapporten van Amnesty International die aan het Europees Parlement werden voorgelegd. In die rapporten staat onder meer het probleem van Rojo, de persoon die de verklaringen onder dwang zou hebben afgelegd, duidelijk beschreven.

Bent u niet op de hoogte van het rapport van de speciale verslaggever van de UNO tegen de folteringen, de heer Vrooymans, dat werd voorgesteld op de 49e zitting van de Commissie voor de mensenrechten van de UNO met betrekking tot de Spaanse Staat ?

Bent u niet op de hoogte van de houding van de wereldorganisatie tegen folteringen die aan de Commissie voor de mensenrechten van de UNO duidelijk maakt hoe het er in de Spaanse Staat aan toe gaat, hoe het er aan toe gaat op het vlak van de folteringen door de Guardia Civil en bij de uitzonderingsrechtbanken ?

Gelooft u blindelings in de eerlijkheid en de goeder trouw van de Spaanse regeringsleider die nochtans duidelijk mee aan de basis ligt van de georganiseerde terreur, meer bepaald bij de oprichting van GAL ? Gaat u nog steeds beweren dat wij uit respect voor onze buren mensen mogen uitleveren zonder één enkel juridisch argument ? Ik vind dit schandalig en ik word daar razend kwaad van. Ik ben vooral zwaar ontgoocheld omdat de druk die wordt uitgeoefend en die op geen enkele wijze kan worden verantwoord, blijkbaar groter is dan de drang tot het volgen van uw eigen geweten. Het is de eerste keer dat de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling, waarnaar u zelf hebt verwezen, totaal wordt genegeerd. De kamer van inbeschuldigingstelling heeft nochtans uitdrukkelijk gemeld dat het hier om politieke zaken gaat.

Mijnheer de minister, u laat uitschijnen dat deze mensen misdadigers zijn. Niets is minder waar. Zij verblijven sinds begin 1992 in België en leven niet ondergedoken, zoals wordt gezegd. Gisteren werd in de media voorgedaan alsof Raquel Garcia ondergedoken leeft, maar zij was thuis. Luis Moreno en Raquel Garcia werkten hier en hun kinderen gaan hier al jaren naar school.

U wil tegenover de publieke opinie uw beslissing verantwoorden door die mensen in een sfeer van misdadigheid te plaatsen. Zij kwamen naar ons land omdat zij perfect op de hoogte waren van de folterpraktijken die in Baskenland door de Spaanse overheersers en door de Spaanse politie op de Basken worden toegepast. Hun land ontvluchten uit angst geeft de betrokkene blijkbaar nog niet het recht om politiek asiel te krijgen. U bent verkeerd wanneer u argumenteert dat ze hier geen politiek asiel hebben gekregen en het bijgevolg niet om een politieke zaak gaat. De Commissaris voor de vluchtelingen heeft in zijn advies uitdrukkelijk gesteld dat het feit dat de betrokkenen het statuut van politiek vluchteling niet hebben gekregen niet mag worden aangegrepen om te beweren dat de feiten waarvan zij verdacht worden en die op niets meer steunen, zelfs niet op een of andere vonnis, geen politieke feiten zouden zijn. Ik ben ervan overtuigd dat, indien een rechtbank of een parlement zich over de gegrondheid van deze uitlevering zouden kunnen uitspreken, zij die zonder enige twijfel zouden veroordelen. Ik hoop dat de rechtbank en het Parlement die daartoe de gelegenheid zullen krijgen, zich niet zullen laten beïnvloeden door de enorme politieke druk die er zonder twijfel op hen zal worden uitgeoefend.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik wil de minister slechts een bijkomende vraag stellen.

In 1989 werd in Ukkel de Ierse priester Patrick Ryan aangehouden, die ervan werd verdacht een belangrijk lid van de IRA te zijn geweest. Tot groot ongenoegen van de Britse regering heeft België Patrick Ryan toen niet aan Groot-Brittannië, maar wel aan Ierland uitgeleverd, hoewel de vraag om uitlevering alleen van de Britse regering uitging. Bij een uitlevering aan Ierland wist men dat daarop een onmiddellijke vrijlating zou volgen. Hij werd niet aan Groot-Brittannië uitgeleverd omwille van de destijds alom gekende houding van dat land tegenover leden van IRA.

Mijnheer de minister, hoe kunt u dat verschil in behandeling met de Baskische nationalisten verklaren ?

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, het komt er steeds op aan dergelijke gevallen op een serene wijze te behandelen, zoals trouwens gebruikelijk is in de Senaat. Ik zal dus het gebruik van grote woorden mijden, want dit verschaft helemaal niet de zekerheid dat men geïnspireerd is door grote ideeën.

Bij de discussie over de uitlevering aan een land als Spanje kunnen wij er niet van uitgaan dat wij nog steeds met een negentiende-eeuwse natiestaat te doen hebben, waar de rechtsgrenzen ook de nationale grenzen zijn en omgekeerd. Spanje heeft het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens ondertekend, het heeft de bevoegdheid erkend van de Europese Commissie inzake de bescherming van de rechten van de mens en van het Europese Hof ter bescherming van de rechten van de mens in Straatsburg. In Spanje kan men zich dus bij alle instanties beroepen op de rechtstreekse toepassing van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens. Er bestaat zelfs een constitutioneel Hof.

Op zichzelf genomen, kan de uitlevering van een eigen onderdaan aan Spanje technisch-juridisch dus geen vragen opwerpen inzake de aard van de rechtsstatelijke behandeling. Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling dat de wetgevende macht of de senaatscommissie het proces over de zaak voert. Overigens geldt ook in Spanje het principe van de scheiding der machten. Toch is het evident dat, indien er bewijzen worden verzameld door middel van folteringen, deze ook in Spanje, gezien de bestaande wetgeving ter zake, niet kunnen worden aanvaard als wettige bewijzen. Het feit dat eventueel misbruiken werden vastgesteld, doet dus niets af van de juridische waarborgen die ook na de uitlevering door de betrokken personen kunnen worden ingeroepen.

Mijnheer de minister, wat de behandeling van deze zaak naar Belgisch recht betreft lijkt het mij aangewezen, dat u publiekelijk zeer duidelijk uitlegt hoe u de diverse bepalingen ter zake synthetiseert en hoe u antwoordt op de argumenten die worden afgeleid uit de beslissing van 1993 van de kamer van inbeschuldigingstelling. Het is ongetwijfeld te betreuren dat er een dergelijke afstand ligt tussen de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling van juli 1993 en de beslissing die vandaag moet worden genomen. Dat is wellicht het gevolg van het feit dat u beschikt over bijkomende of aanvullende elementen die de kamer van inbeschuldigingstelling niet kende. De meest essentiële vraag is echter in welke mate het Europese Verdrag tot bestrijding van terrorisme, ondertekend te Straatsburg op 27 januari 1977 en goedgekeurd door de Belgische wet van 2 september 1985, invloed heeft gehad op uw uiteindelijke beslissing. Er moet toch rekening mee gehouden worden dat de Belgische wetgeving van 1833 de uitlevering wegens politiek delict uitsloot.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik zou niet graag in de schoenen van de minister staan. Het is niet eenvoudig een beslissing te nemen met betrekking tot dossiers die men in een historische context plaatst. Het nemen van zulk een beslissing wordt weliswaar aan de Regering overgedragen, maar moet in de praktijk gewoonlijk door de betrokken minister worden aangenomen.

Vorige sprekers hebben reeds een aantal elementen naar voren gebracht, maar ik wens er nog enkele aan toe te voegen.

Een eerste heeft betrekking op de politieke draagwijdte van de feiten of de feiten bestempeld als « politiek ». Ik heb het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling gelezen. Het is niet de bedoeling een analyse te maken van de draagwijdte van dat arrest. Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen een « politiek feit » en « politieke motieven van feiten ». Alle wettelijke teksten sluiten uitlevering wegens politieke feiten uit. Bij politieke motieven van gemeenrechtelijke feiten gaat men meer genuanceerd tewerk. Dat is een opmerkelijk onderscheid.

Ten tweede moet er een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de procedure die gevoerd is in het kader van het statuut van politiek vluchteling en de uitleveringsprocedure. De commissaris-generaal heeft duidelijk gezegd dat zijn beslissing niet op de een of andere wijze moet worden geïnterpreteerd wat betreft de uitleveringsprocedure omdat het gaat om twee totaal verschillende procedures. Ik heb ook een analyse gemaakt van het advies van de Beroepscommissie. Naar mijn oordeel heeft de Beroepscommissie de aan haar gestelde vraag vermengd met elementen die binnen de uitleveringsprocedure thuishoren. Aan de Beroepscommissie werd alleen gevraagd of het Verdrag van Genève al dan niet van toepassing is.

Ten derde heb ik enkele vragen met betrekking tot de grondslag zelf van heel deze discussie en van de beslissing die de minister heeft genomen.

Wat was de procedurele grondslag van de vraag tot uitlevering die in 1993 is gesteld en waarop reeds werd gealludeerd ? Heeft de minister rekening gehouden met de elementen die door de heer Anciaux naar voren werden gebracht en die overal worden verspreid, namelijk de vonnissen van december 1995 ? Heeft hij kunnen toetsen in hoeverre de procedurele grondslag van uitlevering die in 1993 werd voorgelegd, nog stand houdt ?

Terloops vermeld ik nog even dat ik, met alle respect voor bepaalde auteurs, niet kan aanvaarden dat er een automatisme bestaat tussen een advies van een kamer van inbeschuldigingstelling en een beslissing van de minister. In dat geval zou de minister bij elk advies van de kamer van inbeschuldigingstelling dat zich uitspreekt in de zin van een uitlevering, automatisch moeten uitleveren. Ik zou niet graag in dat systeem verzeild geraken. Dat is ook niet de bedoeling van de wet. Heeft de minister weet van aanvragen van de Spaanse justitie om een rogatoire commissie naar België te sturen om de betrokkenen met de hulp van de Belgische autoriteiten te ondervragen ? Het echtpaar verbleef hier immers officieel en leefde niet ondergedoken.

In het kader van het Verdrag van Schengen werden afspraken gemaakt die grotendeels overeenstemmen met de vroegere verdragen met Spanje waarvan het laatste dateert van 1958. De bepalingen die sedert het in werking treden van het Verdrag van Schengen van toepassing zijn, bevatten waarschijnlijk geen nieuwe elementen die van belang kunnen zijn in deze aangelegenheid.

Los van de beoordeling van bepaalde politieke motieven begrijp ik dat de minister bezorgd is om in het kader van een verenigd Europa ook samenwerking op politioneel en judicieel gebied te verwezenlijken. In brede lagen van de bevolking wordt een gevoel van onveiligheid gecreëerd. Dat zoiets kan is te wijten aan de machteloosheid van staatsrechtelijke structuren als zij worden geconfronteerd met extra-territoriaal georganiseerde criminaliteit, ofwel terrorisme ofwel gemeenrechtelijke criminaliteit. Ik heb altijd gezegd dat de revolutionair die zijn revolutie kan doen slagen, geen terrorist is, maar een nationale held, maar dat de revolutionair die niet slaagt, de geschiedenis ingaat als een terrorist. Wij mogen ons dus niet vastklampen aan een bepaalde terminologie, maar wij moeten zoeken naar de omschrijving van gemeenrechtelijke feiten die strafrechtelijk worden vervolgd en waarbij soms politieke motieven de achtergrond vormen. In dit concrete geval zou men met politieke motieven echter ook andere feiten kunnen trachten te vergoelijken.

Wij moeten de consequenties van de eenmaking van Europa aanvaarden. Ik betreur dat in het Verdrag van Maastricht het gedeelte met betrekking tot justitie niet verder kon worden uitgewerkt. Indien wij dit werkelijk wensen, moeten wij, zoals collega Vandenberghe zegde, minstens voor onszelf de zekerheid hebben dat alle partners voldoen aan de verdragsrechtelijke verplichtingen die zij op zich hebben genomen. Wij moeten er echter rekening mee houden dat er in elk systeem fouten worden gemaakt. De Spaanse justitie heeft in december 1995 trouwens zelf vastgesteld dat er misdaden kunnen worden gepleegd in het kader van een onderzoek. Ook in deze gevallen moeten de gerechtelijke instanties krachtdadig optreden.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, iedereen is het er ongetwijfeld mee eens dat België geen toevluchtsoord kan zijn voor terroristen of voor misdadigers van gemeenrecht.

Ik vraag mij echter af in hoeverre is bewezen dat het echtpaar Moreno-Garcia terroristen of misdadigers van gemeenrecht zijn. In West-Europa speelt de twijfel in het voordeel van de betichte. Het is dus de taak van de minister om te bewijzen dat Moreno en Garcia wel degelijk misdadigers van gemeenrecht zijn. Zelfs indien ze terroristen zouden zijn, vraag ik mij af in welke mate ze een eerlijk proces zouden krijgen in Spanje. Over dat land hangt immers nog altijd de schaduw van Franco. Indien de minister besluit tot uitlevering over te gaan, dan moet dat besluit bijzonder goed gemotiveerd zijn. Tot nu toe was dit niet het geval, en als de grondige motivatie er niet komt dan moet die beslissing worden herroepen.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de Voorzitter, allereerst wil ik de heer Anciaux erop wijzen dat niet alleen hij een geweten heeft. Ik heb deze beslissing in eer en geweten genomen, nadat ik pro en contra lang tegen elkaar had afgewogen. De wijze waarop de heer Anciaux zijn interventie hield, vond ik zeer ongepast. Ik besef zelf welke belangen op het spel staan en wat dit alles betekent voor de mensen in kwestie. Vanuit mijn positie is het echter niet makkelijk om al deze elementen op een rijtje te zetten. Ik hoop te kunnen bewijzen dat het dossier, waarvan de heer Anciaux op een hele reeks moeilijke punten heeft gewezen, voldoende elementen bevat om een gemotiveerde en consequente beslissing te kunnen nemen.

Het dossier sleept reeds veel te lang aan, waardoor het ook moeilijker wordt. Op 20 mei 1993 werd het verzoek tot uitlevering geformuleerd door Spanje en pas nu zal een beslissing worden genomen.

Ondertussen zijn er allerlei soorten bemoeienissen geweest, ook van politici.

Ik heb alle stukken nagezien, dus niet enkel de besluiten van de advocaten die hebben gepleit voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

Het eerste stuk waarnaar ik verwijs, is het verzoek om uitlevering uit Spanje, waarin het gehele dossier ter sprake komt. Het gaat hier immers om een belangrijk dossier waarin de betrokkenheid van personen werd vermeld en dat heeft geleid tot een aantal vaststellingen.

Je lis que les personnes en question les aidaient à porter les armes qu'ils utilisaient, les conduisaient à Las Arenas et d'autres localités proches, ditmaal om een aantal mensen, waaronder Moreno, te betrekken maar waarover men uiteindelijk zegt : Parmi les faits réalisés par le « Comando Vizcaya » pendant la période où Moreno et Garcia les ont accueillis dans leur domicile, on signale : le 30 décembre 1991, le vol d'une « machine découpeuse »; le 10 janvier 1992, la tentative d'assassinat de Jose Ansean Castro et le 14 janvier 1992, l'assassinat du commandant de police Jose Ansean Castro à la suite du vol de taxi à Bilbao.

Deze aanvraag van 20 mei 1993 is één van de basisstukken van het dossier. Toen kwam er een periode van aanhoudingen, allerlei getuigenissen, tussenkomsten, enzovoort, die het dossier in grote mate hebben verziekt. Op dit alles hoef ik niet terug te komen, want men heeft later vastgesteld dat de aanhoudingen correct waren verlopen, met de geëigende procedures voor de Raadkamer, de kamer van inbeschuldigingstelling, enzovoort.

Op 23 juli 1993 zegt de kamer van inbeschuldigingstelling dat de beide betrokkenen op een correcte manier werden aangehouden. Dit hoofdstuk mag dus worden afgesloten. Het is trouwens ook geen essentiëel punt in de discussie van vandaag.

Op 23 juli 1993 geeft de kamer van inbeschuldigingstelling ook een advies, waarnaar de heer Erdman reeds verwees, erop wijzend dat de misdrijven die werden gepleegd, gezien het doel dat men ermee wil bereiken, in casu ongetwijfeld een politiek karakter hadden. De kamer van inbeschuldigingstelling schrijft : « Overwegende dat de feiten die aan de betrokkenen ten laste worden gelegd in het buitenlandse aanhoudingsbevel en die hiervoor werden beschreven, geen van de in artikel 13, 1º, van het verdrag van 27 januari 1977 opgesomde kenmerken vertonen, die ze een bijzonder gewicht verlenen... » Deze zin is een cruciaal element in de hele discussie. Het gaat hier inderdaad in hoofdzaak over de interpretatie van artikel 13 van het verdrag van 27 januari 1977 en zelfs van het hele verdrag. Na dit advies van de kamer van inbeschuldigingstelling volgt echter geen beslissing.

Op 8 december 1993 leiden de betrokkenen een kort geding in en vragen zij hun invrijheidstelling. Dit is een merkwaardige procedure, die echter successvol blijkt. De rechter in kort geding van Brussel beveelt immers op 8 december 1993 de aanleggende partijen, Luis Moreno en Raquel Garcia, onmiddellijk in vrijheid te stellen. Hij zegt dat huidige beschikking effect zal hebben tot aan de beslissing die op basis van het verder onderzoek van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zal worden genomen.

Zoals ik reeds zegde, is dit juridisch gezien een merkwaardige procedure en een merkwaardige redenering. De beslissing van de rechter in kort geding wordt echter gevolgd, want de minister van Justitie beslist onmiddellijk in te gaan op de beschikking en de betrokkenen vrij te laten. Op grond van de uitspraak van de rechter in kort geding word ik echter als minister van Justitie verplicht, nu de Vaste Beroepscommissie beslist heeft het statuut van politiek vluchteling niet te verlenen, terug te grijpen naar de vorige toestand en opnieuw de aanhouding van de betrokkenen te vragen. De procedure werd immers, zoals de kamer van inbeschuldigingstelling op 23 juli verklaarde, op een correcte wijze ingeleid en aangevat.

De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zegt dat er inderdaad rekening mee moet worden gehouden dat er politieke motieven spelen in deze zaak, maar wijst uiteindelijk in zijn eerste beslissing toch de vraag tot het verlenen van het statuut van politiek vluchteling af. Hij geeft hierbij ook zeer interessante beschouwingen over de samenloop van de twee procedures, de asielprocedure en de uitleveringsprocedure. Hij zegt hierbij dat niet-uitlevering niet noodzakelijk tot niet-vervolging leidt. Overeenkomstig artikel 7 van de Europese Conventie tot bestrijding van terrorisme is de Verdragsluitende Staat die de vermoedelijke dader van het strafbare feit niet uitlevert, immers in alle gevallen verplicht de zaak zonder uitstel voor vervolging aan de bevoegde autoriteiten over te dragen. Ik geef dit mee ter overweging. Ook als wij de betrokkenen niet uitleveren, zijn wij verplicht de feiten lastens deze personen aangebracht, voor een Belgische rechtbank te brengen.

Voor de rechtbank van eerste aanleg wordt het statuut van politiek vluchteling niet toegekend. Het is dus wachten op een uitspraak van de Vaste Beroepscommissie voor politieke vluchtelingen. De commissie spreekt zich uit op 12 januari 1996. Het document is bekend, ik lees alleen de conclusie voor : « De Vaste Commissie voor vluchtelingen moet dienvolgens besluiten dat :

­ De vervolging van appellant strafrechtelijk van aard is : de uitlevering wordt gevraagd omwille van gemeenrechtelijke feiten, namelijk deel uitmaken van een gewapende bende, in aansluiting met het misdrijf van onwettige vereniging;

­ Aangenomen kan worden dat de kwestieuze gemeenrechtelijke feiten, zo zij in hoofde van appellant bewezen kunnen worden door de bevoegde Spaanse autoriteit, politiek zijn gemotiveerd, maar dat gelet op de voormelde primerende informatie... »

Met « primerende informatie » wordt verwezen naar het advies van de vertegenwoordiger in België van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen, waaraan door de wetgever een groot gezag wordt toegekend en naar de Country Reports on Human Rights Practices for 1994 , uitgegeven te Washington in 1995. In dat laatste document wordt een overzicht gegeven van de toestand op het vlak van de mensenrechten in verscheidene landen. Ook over de toestand in Spanje worden een aantal vaststellingen gedaan.

Verder staat in het document : « dat het normaal verloop van de gerechtelijke procedure niet omwille van een grond van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 zal worden belemmerd, noch dat om diezelfde reden de mogelijke strafuitvoering zal worden beïnvloed. »

Formeel gezien, dien ik hiermee geen rekening te houden, maar deze procedure werd ernstig gevoerd en de analyse van het dossier gebeurde grondig en nam geruime tijd in beslag. Het zou dus onaanvaardbaar zijn dat ik al deze elementen die op een rijtje werden gezet, alvorens te oordelen over de toekenning van het statuut van politiek vluchteling ­ waaronder ook een appreciatie van de toestand in Spanje ­ zomaar naast mij zou leggen, wanneer ik mij moet uitspreken over de gronden waarop de uitlevering wordt gevraagd wegens een politiek misdrijf. Het gaat om een officieel stuk waarin standpunten worden ingenomen die van fundamenteel belang zijn voor het verloop van de procedure.

Op 12 januari 1996 wordt hier een beslissing genomen en sta ik terug voor de vraag tot uitlevering. Intussen bereikt ons de informatie dat op 26 december in Spanje een vonnis werd geveld. Nopens een poging tot moord en nopens een moord op een politieagent worden 14 personen veroordeeld; één van hen is voortvluchtig en twee anderen hebben om politiek asiel verzocht in België. Tijdens dat proces komt ook aan het licht dat er problemen zijn met de verklaringen van één betichte.

Mijnheer Anciaux, de tekst is u blijkbaar bekend, ik kan u desgevallend een volledige copie laten bezorgen, maar een aantal aspecten ervan wil ik hier zo volledig mogelijk toelichten aan de hand van volgende citaten : « Op grond daarvan worden de verklaringen die voor de politie werden afgelegd en onbetrouwbaar zijn, niet in acht genomen. » Een aantal verklaringen worden dus uit het dossier geweerd. Ik lees verder : « Er bestaan voor de onderhavige rechtszaak echter andere verklaringen die wel betrouwbaar zijn en die vrijwillig werden afgelegd door de beklaagden, waarbij ze werden bijgestaan door de advocaten van hun keuze, waaronder dezelfde advocaten als diegenen die hen bijstaan tijdens deze hoorzitting. »

Voor de bewijsvoering worden dus enkel die verklaringen in aanmerking genomen die op wettige wijze werden afgelegd. Dit wordt in detail gemotiveerd. Over de heer Rojo, die ook door de heer Anciaux vermeld werd als de enige die een verklaring zou hebben afgelegd, wordt gezegd wat volgt : « Beklaagde Juan Ramon Rojo wordt door zijn advocaat gevraagd naar zijn verklaringen in de kantoren van de Guardia Civil en op vragen van het openbaar ministerie antwoordt hij dat hij op geen enkel ogenblik of op geen enkele wijze onder dwang stond of er op hem druk werd uitgeoefend. Hij herhaalt dat wat hij voordien heeft gezegd, de waarheid is. » Zijn advocaat die hem bijstaat, maakt ook geen enkele verwijzing naar de toestand van de beklaagde, ook al was het hem toegestaan om een vraag te stellen, zoals duidelijk werd opgetekend.

De uiteindelijke conclusie van het vonnis luidt als volgt : « Al deze getuigenissen zijn dus geldige verklaringen die, hoewel ze werden voorafgegaan door andere verklaringen waarmee geen rekening zal worden gehouden, volledig aanvaardbaar zijn, aangezien ze werden afgelegd met alle garanties en zonder dat er dwang of bedreiging bestond. Hun rechten werden hen voorgelezen en zij kenden de autoriteit waarvoor zij hun verklaringen aflegden. »

Ik stel dus met u vast dat er verklaringen werden afgelegd in onaanvaardbare omstandigheden en ik betreur en veroordeel dat. Ik weet ook dat er in dit verband politieke stappen zijn gedaan, dat de internationale gemeenschap de feiten heeft veroordeeld. Wij moeten deze zaak in elk geval opvolgen. Tegelijkertijd lees ik echter ook dit vonnis waarin het concrete dossier en alle verklaringen zijn geanalyseerd, ook deze die zijn afgelegd in aanwezigheid van de advocaten. Deze verklaringen hebben geleid tot een veroordeling van alle elf personen. Uiteindelijk werden tegen de kopstukken zeer zware straffen uitgesproken en minder zware straffen tegen de personen die op één of andere manier bijstand hadden verleend. Door de duur van hun voorhechtenis zijn deze personen nu reeds in vrijheid, behalve uiteraard de drie die de zwaarste sanctie hebben gekregen.

Op basis van deze feitelijke gegevens en op basis van het bestaande wettelijk stelsel en de geldende verdragen moet ik nu een beslissing nemen. Allereerst moet ik hierbij verwijzen naar de Schengenovereenkomst die nu de basis vormt voor uitleveringen. Artikel 59 van de Schengenovereenkomst bepaalt : « De bepalingen van dit hoofdstuk strekken ter aanvulling en vergemakkelijking van de toepassing van het Europees Verdrag van 13 september 1957 betreffende de uitlevering. »

Het brede kader wordt dus gevormd door een verdrag van 1957 dat pas op 28 maart 1995 in ons Belgisch Staatsblad is gepubliceerd en dat de basisregels voor uitlevering bevat. Artikel 1 van dit verdrag bevat de verplichting tot uitlevering : « De verdragsluitende partijen verbinden zich om overeenkomstig de regels en onder de voorwaarden in volgende artikelen bepaald, elkander de personen uit te leveren die door de gerechtelijke autoriteiten van de verzoekende partij vervolgd worden ter zake van een strafbaar feit of gezocht worden ter uitvoerlegging van een straf of een maatregel. » Deze internationale verplichting betwist niemand.

Dan komen we bij de uitzonderingen en bij de discussie over de politieke delicten. Artikel 3 van het verdrag bepaalt dat niet tot uitlevering wordt overgegaan « indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht door de aangezochte partij als een politiek delict of als een met een dergelijk delict samenhangend feit wordt beschouwd ».

Tegelijkertijd wordt ook bepaald dat de toepassing van dit artikel de verplichtingen niet aantast die de partijen hebben aangegaan in het kader van andere internationale overeenkomsten. Juridisch gezien moeten wij dan rekening houden met het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme dat dateert van 27 januari 1977. Om te oordelen wat een politiek misdrijf is, kunnen we niet anders dan kijken naar dat Europees Verdrag. Artikel 1 daarvan bepaalt : « Ten behoeve van uitlevering tussen verdragsstaten worden geen van de hierna te noemen strafbare feiten beschouwd als een politiek delict. »

Dan volgen een aantal definities zoals : « De strafbare feiten gepleegd met gebruikmaking van bommen, granaten, raketten, automatische vuurwapens of bombrieven of pakjes, voor zover dit gebruik gevaar voor personen oplevert en de poging tot één van de bovengenoemde strafbare feiten of de deelneming eraan als mededader of medeplichtige van een persoon die een zodanig feit pleegt of daartoe een poging doet. » Op basis van deze bepalingen moeten wij oordelen of de feiten die aan de basis liggen van de vraag tot uitlevering vallen onder artikel 1 en eigenlijk op zichzelf niet als een politiek delict kunnen worden beschouwd.

Het is evenwel nog iets ingewikkelder, want in artikel 13 wordt bepaald dat elke lidstaat een voorbehoud kan formuleren bij artikel 1. Artikel 13 luidt : « Iedere staat kan bij de ondertekening » ­ en België heeft dat gedaan ­ « of bij de neerlegging van zijn akte tot bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt de uitlevering te weigeren voor elk in artikel 1 genoemd strafbaar feit dat hij beschouwt als een politiek delict, als een met politiek delict samen gegund feit of als een feit ingegeven door politieke motieven, mits hij de verplichting op zich neemt om bij de beoordeling van de aard van het strafbaar feit naar behoren rekening te houden met kenmerken die het een bijzonder gewicht verlenen. »

Deze bepalingen brengen ons tot de eindappreciatie die gemaakt moet worden. Is dit voor ons een zwaarwichtig dossier ? Hoe belangrijk is dit dossier ? In artikel 13 lezen we overigens ook nog het volgende : « Het bijzonder gewicht kan uitgemaakt worden door het feit dat er gemeen gevaar is ontstaan voor het leven of de vrijheid van personen, dan wel gevaar dat personen lichamelijk letsel oplopen, of dat door het feit personen zijn geschaad die niets hebben uit te staan met de achterliggende motieven. »

Zie daar het wettelijk kader waarop we ons moeten baseren om onze beslissing in de ene of de andere richting te laten overhellen.

Ik heb gekozen voor de uitlevering omdat terrorisme niet kan worden aanvaard. Een terroristische daad kan niet gelijkgesteld worden met een politieke daad of met een politiek delict. Het zou trouwens al te simpel zijn elke vorm van geweld die door één of ander politiek motief wordt geïnspireerd automatisch gelijk te schakelen met een politiek delict en derhalve af te zien van samenwerking op internationaal vlak.

Ik ben nog niet zo lang minister van Justitie, maar ik heb toch al een aantal keren deelgenomen aan de Europese Top, precies aan vergaderingen over internationale samenwerking. Zo werd nog onlangs op 9 november 1995 unaniem de verklaring van La Gomera aanvaard. In deze verklaring waarin wordt gepleit voor samenwerking tussen alle landen, lezen wij onder meer het volgende : « Criminaliteit heeft zodanige grensoverschrijdende afmetingen aangenomen dat zij niet efficiënt door elke lidstaat individueel met eigen middelen bestreden kan worden. Een efficiënte preventie en bestrijding van daden van terrorisme vereist een ingrijpende coördinatie tussen de lidstaten. Met het oog hierop moet de politiële en de justitiële samenwerking worden verbeterd, door onder andere de coördinatie en de samenwerking tussen de justitiële autoriteiten te verbeteren om de kans op straffeloosheid uit te schakelen en door personen die schuldig zijn aan daden van terrorisme, conform het internationaal verdragsrecht, aan de bevoegde justitiële autoriteiten uit te leveren om ze te laten berechten en in voorkomend geval hun straf te laten ondergaan. »

Overigens moeten we vaststellen dat bijna elk dossier, dus niet alleen dat van het terrorisme, een internationale dimensie heeft. Als wij de criminaliteit op één of andere manier willen aanpakken, dan moeten wij noodzakelijkerwijze kunnen terugvallen op de samenwerking met andere Europese lidstaten. Wij kunnen niet tegelijkertijd begrip hebben voor de concrete situatie van de betrokkenen en de samenwerking betwisten in de bestrijding van de zware criminaliteit, terrorisme of andere. Ik geloof dat alle grote problemen inzake criminaliteit inderdaad uitsluitend via samenwerking moeten worden aangepakt. Bijgevolg, als ik in een dossier als dit die samenwerking zou weigeren, omdat ik zogenaamd geen vertrouwen zou hebben in de Spaanse, of morgen in de Griekse of de Franse justitie, en als ik al de verklaringen op internationaal en Europees vlak zou afdoen als waardeloze vodjes papier, dan zou ik de toekomst van die samenwerking zeer somber tegemoet zien.

Ik blijf echter geloven in de mogelijkheid om via samenwerking tot een meer efficiënte justitie te komen. Bovendien moeten wij durven erkennen dat wij ook in België een hele reeks dossiers niet tot een oplossing weten te brengen, waarover wij ons trouwens heel terecht beklagen.

Met betrekking tot deze twee Basken is een moord op een politieagent wel opgehelderd, maar moet zij door de justitie nog verder worden uitgeklaard. Omdat het dus om een zwaarwichtig dossier gaat én omwille van de Europese samenwerking moeten wij onze volle medewerking geven aan de Spaanse justitie. Theoretisch hebben wij de mogelijkheid om de betrokkenen hier te houden en hen hier voor de rechtbank te dagen. Wij hebben er voor gekozen om de Spaanse regering te vragen dat de procedure die in Madrid werd gestart, nu wordt voortgezet en dat daar wordt geoordeeld in welke mate het dossier belastende elementen inhoudt. Ik kan mij immers over de grond van de zaak toch niet uitspreken, maar enkel de zwaarwichtigheid van het dossier beoordelen.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord, ook al zal het hem niet verwonderen dat het mij niet bevredigt. Bij het begin van deze repliek wil ik ook even duidelijk stellen dat ik niet de pretentie heb als enige over een geweten te beschikken.

De minister heeft het voortdurend over drie belangrijke feiten die zich voordeden op 30 december 1991, 10 januari 1992 en 14 januari 1992. Het meest zwaarwichtige feit betreft de moord op een politieagent. Uit alle stukken blijkt dat onze twee vrienden Moreno en Garcia ervan verdacht worden onderdak te hebben verleend aan zogenaamde terroristen, leden van de ETA en wel gedurende precies één week. Die week vangt aan vlak voor 30 december 1991 en is dus reeds beëindigd op 10 januari 1992 en zeker op 14 januari 1992. Ik vind het werkelijk onvoorstelbaar dat zelfs met deze elementaire gegevens geen rekening wordt gehouden. Men blijft integendeel de moord op een politieagent in de schoenen van deze twee Basken schuiven.

Ik wil hier niet al te diep ingaan op de juridische gevolgen van het kort geding, maar enkel aanstippen dat dit zijn beslissing baseerde op het feit dat de aanhouding reeds lang genoeg had geduurd, aangezien er maar geen uitspraak kwam over de aanvraag tot het bekomen van het statuut van politiek vluchteling. Met het oog op het respecteren van de mensenrechten was het niet aanvaardbaar dat deze twee personen, die geen gevaar opleverden voor de openbare orde, nog aangehouden bleven. Dit was de grond van de redenering, die ik overigens niet zo merkwaardig vind.

Er rijzen vragen bij het automatisch aanhouden van het echtpaar na het afwijzen van de aanvraag van het statuut van politiek vluchteling. Ik begrijp niet waarom mensen met de Spaanse nationaliteit ­ weliswaar Basken ­ worden aangehouden hoewel zij zich vrij moeten kunnen bewegen binnen de Europese Unie. Het is niet juist dat dit moest gebeuren op basis van de uitspraak van het kort geding.

Misschien baseert de minister zich voor de beslissing op de vraag tot uitlevering, maar zelfs in dat geval hoefde men niet over te gaan tot aanhouding. Bij de publieke opinie heerst onduidelijkheid over de motieven op basis waarvan dit echtpaar werd aangehouden.

De minister zegt dat de feiten hier moeten worden onderzocht indien wij niet uitleveren. Waarom gebeurt dat niet ? Niets belet dit onderzoek te starten indien hiermee de rechtszekerheid gebaat is en ons geweten wordt gesust omdat wij dan eventuele grote terroristen niet zo maar op vrije voeten kunnen stellen.

De Beroepscommissie, die op 12 januari 1996 heeft beslist dat het gaat om feiten van gemeen recht en niet om politieke misdrijven, heeft haar bevoegdheid overschreden. Zij mag enkel oordelen over het al dan niet toekennen van het statuut van politiek vluchteling. Ik kan begrijpen dat eminente juristen, waartoe ik mijzelf niet reken, interessante vragen stellen over de vraag of een politieke motivering van gewone misdrijven daarvan automatisch politieke misdrijven maakt. Hierover kan een interessant debat worden gevoerd. Het gaat in dit geval over het vonnis van de kamer van inbeschuldigingstelling. Dat is iets anders dan motivering zoeken in uitspraken van de Beroepscommissie, die in dit geval niet relevant zijn.

De minister gaat volgens mij nogal vlug voorbij aan het vonnis van 29 december 1995 van de rechtbank in Spanje. Bij die gelegenheid werden veertien mensen voor de rechtbank gedaagd en de rechter is tot de vaststelling gekomen dat een aantal van de verklaringen werden afgelegd na folteringen. De beschuldigde Rojo, die nochtans werd bijgestaan door zijn advocaat, heeft verklaard dat hij niet werd gefolterd vóór zijn getuigenis met betrekking tot de medeplichtigheid van het echtpaar Moreno-Garcia.

Ik citeer uit de vaststelling : « Vandaag is de dokter op de diensten van het algemeen bestuur van de Guardia Civil verschenen met de bedoeling Juan Ramón Rojo González... ­ dit is niet degene die ik beticht van zelf terroristische activiteiten op gang te hebben gebracht ­ ... te onderzoeken, die 21 jaar oud is en geboren te San Sebastian. De voorgeleide persoon heeft zodanig veel pijn dat de voorgeschreven behandeling moet verder gezet worden. Hij beweert zich rustig te voelen, alhoewel hij overal pijn heeft. Hij zegt dat hij regelmatig te eten gekregen heeft en dat hij de voorbije nacht niet heeft kunnen slapen. De vermelde kwetsuren evolueren gunstig. Behalve de reeds voorgeschreven pijnstiller moet hij behandeld worden met Feldene. »

De dag voordien had men het volgende vastgesteld, ik citeer : « Bij het onderzoek worden schavingen, ontvellingen en bloeduitstortingen vastgesteld, allen recent, in het gezicht, op de armen, handen, de romp en de lagere uitsteekselen. Gezien de algemene spreiding van de kwetsuren over het lichaam en gezien de toestand van sommige ervan, zouden ze kunnen toegebracht zijn door deze persoon tegen de grond te gooien, namelijk deze die op het voorhoofd, neus, linker voorkant van de romp, armen, handen, knieën en enkels te vinden zijn en door onderwerping (achterkant van de romp). Men neemt ook een hematoom waar vlak bij het rechteroog... » Men heeft het voorts over een diepe open wonde aan de halswervel en over andere letsels. Ik zal echter niet te veel in detail gaan want dan wordt het onzindelijk.

Deze berichten werden opgetekend door gerechtsdokter Leonor Ladron de Guevara y Guerero. De minister heeft deze tekst wellicht ook in zijn bezit en indien niet, zou het interessant zijn hem op te vragen. Er is echter meer dan dat. De heer Rojo was de enige die verklaringen heeft geuit over Garcia en Moreno. De enige ! Dat wordt trouwens in tal van andere stukken gestaafd. Als de minister nu beweert dat Rojo heeft verklaard dat alles volgens de procedure is verlopen en dat hij alles vrijwillig heeft kunnen zeggen in het bijzijn van zijn advocaat, moet ik er toch uw aandacht op vestigen dat de folteringen in de Spaanse gevangenissen en het aanwijzen door de uitzonderingsrechtbank van een advocaat voor de verdachten door de UNO precies als grove fouten van Spanje wordt aangewezen. Er is geen vrije keuze van advocaat. De rechtbank heeft zich in haar uitspraak van 29 december 1995 opnieuw gebaseerd op de verklaringen afgelegd door Rojo, om te concluderen dat er gefolterd werd. De minister beweert echter dat daar niets aan de hand is.

De minister heeft het voortdurend over het bestrijden van het terrorisme en beweert dat de terroristische daad niet mag gelijk gesteld worden met een politiek delict. Waarover gaat het hier echter ? Ik ben in het bezit van de akte van de Centrale Onderzoeksrechtbank van Madrid van 20 mei 1993 op basis waavan aan België een verzoek tot uitlevering werd gericht. Zowel Moreno als Garcia kunnen, volgens artikel 174 3.1 van het Strafwetboek in verband met de delicten, uitsluitend worden beticht van « lidmaatschap van een gewapende bende ». De feiten die Moreno en Garcia ten laste worden gelegd zijn enkel het onderdak verlenen in hun eigen woonplaats te Sopelana aan Rojo en anderen. Kan men dit gelijkschakelen met terrorisme ? Het lidmaatschap werd niet eens bewezen. De bekentenis werd afgedwongen onder druk van foltering.

Mijnheer de minister, uw dossier voldoet mij niet. Integendeel, u geeft mij nog bijkomende argumenten. Het zou hier niet om zwaarwichtige feiten gaan, want u verklaarde dat alle anderen ­ 14 mensen ­ al op vrije voeten zijn behalve enkelen die 20 tot 30 jaar gekregen hebben.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Voor moord.

De heer Anciaux (VU). ­ Akkoord, maar voor de anderen ­ waartoe ook Moreno en Garcia moeten behoren ­ gaat het dus niet om zwaarwichtige feiten. U heeft mij niet van mijn indruk kunnen ontdoen dat u in het nauw gedreven wordt, net zoals Felipe Gonzalez onlangs in het nauw gedreven werd betreffende zijn betrokkenheid bij de GAL-operaties. U wordt in het nauw gedreven door mensen die zichzelf in het nauw gedreven voelen en nog even wensen te scoren omdat de verkiezingen in Spanje voor de deur staan.

Mijnheer de minister, u draagt een zeer zware verantwoordelijkheid.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de Voorzitter, wat de betrokkenen ten laste wordt gelegd, is niet enkel het eventjes verlenen van onderdak. Zij hebben onderdak verleend gedurende een langere periode en ze wisten precies waarmee ze bezig waren. Dit laatste blijkt uit verklaringen die op geldige wijze werden afgelegd. De betrokkenen hebben ook meegewerkt aan het vervoer van personen die betrokken waren bij de commando-activiteiten en bij het transport van wapens. Dit alles is toch niet zo onschuldig. Ik herhaal dat de rechtbank hierover ten gronde zal moeten oordelen.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de minister, de feiten dateren van 14 januari 1992.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ En ze zijn voorwerp van een vonnis van 29 december 1995 waarbij ze als bewezen werden weerhouden, lastens 11 personen die voor de rechtbank zijn verschenen. Men kan dus niet beweren dat het hier maar zou gaan om feiten die niet bewezen zijn.

Wanneer wij de betrokkenen niet uitleveren, zijn wij volgens artikel 7 van het verdrag van 27 januari 1977 verplicht de zaak in België te behandelen. Vanuit het oogpunt van een behoorlijke rechtspleging is het volgens mij echter evident dat de zaak behandeld wordt voor de rechtbank waar ook de rest van het dossier werd behandeld. De samenhang van het dossier pleit dus voor de uitwijzing.

Er is nog een ander element. Aan de betrokkenen werd het statuut van politiek vluchteling geweigerd. Er rijst nu het probleem op welke basis zij hier in België kunnen verblijven. Ik ben ter zake natuurlijk niet bevoegd, maar ik wil dat element toch aanbrengen.

Ik wil ook verklaren dat ik op geen enkele manier onder druk werd gezet. De heer Anciaux beweert dat ik mijn beslissing genomen heb onder binnenlandse en/of buitenlandse politieke druk. Dat is niet juist. Ik heb alleen de gegevens die noodzakelijk waren voor het dossier, dus correcte ambtelijke informatie, gekregen. Dat is alles. Ik word dus niet misbruikt in de aan gang zijnde verkiezingscampagne in Spanje. Dat beweren is larie. Dit belet niet dat ik volgende vrijdag op de Europese Top in Rome met mijn Spaanse collega van Justitie over dit dossier van gedachten zal wisselen. Ik zal hem er kond van doen dat ik het verloop van deze zaak voor de Spaanse rechtbank zal volgen. Dit is trouwens de normale gang van zaken.

Ik ben tenslotte niet zinnens om over te gaan tot de onmiddellijke uitvoering van de uitlevering. De advocaten van de betrokkenen hebben mij meegedeeld dat zij met een vraag tot schorsing naar de Raad van State gaan. Zij hebben mij gevraagd te wachten op de beslissing van de Raad van State. Het is niet meer dan logisch deze procedure te respecteren. Ik wil dus wachten op de uitspraak van de Raad van State. Zo fair wil ik wel zijn. Voor het overige heb ik vertrouwen in de Spaanse justitie. Ik zal mijn Spaanse collega verzoeken erop toe te zien dat de procedure correct verloopt.

De Voorzitter. ­ Tot besluit van deze vraag om uitleg heb ik twee moties ontvangen.

De eerste, ingediend door de heer Anciaux, luidt :

« De Senaat,

Gelet op de vraag om uitleg van senator Bert Anciaux aan de minister van Justitie betreffende de uitlevering aan Spanje van twee vermeende ETA-militanten,

Gelet op het antwoord van de minister,

Verzoekt de Regering niet over te gaan tot de uitlevering van de twee vermeende ETA-militanten,

Stappen te ondernemen om bij de Spaanse Staat aan te dringen opdat er geen folteringen meer zouden gebruikt worden bij ondervraging van verdachten. »

De tweede, ingediend door de heren Vandenberghe en Erdman, luidt :

« De Senaat,

Gehoord het antwoord van de minister van Justitie op de vraag om uitleg van senator Anciaux over « de uitlevering aan Spanje van twee vermeende ETA-militanten »,

Gaat over tot de orde van de dag. »

Wij stemmen later over de gewone motie, die de voorrang heeft.

Nous procéderons ultérieurement au vote sur la motion pure et simple, qui bénéficie de la priorité.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

Dames en heren, de agenda van de openbare vergadering van de commissie voor de Justitie is afgewerkt.

L'ordre du jour de la réunion publique de la commission de la Justice est ainsi épuisé.

De vergadering is gesloten.

La séance est levée.

(De vergadering wordt gesloten om 12 h 45 m.)

(La séance est levée à 12 h 45 m.)