1-14
COM

1-14
COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales des réunions publiques de commission

Handelingen van de openbare commissievergaderingen

COMMISSION DE LA JUSTICE

COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE

SÉANCE DU MARDI 16 JANVIER 1996

VERGADERING VAN DINSDAG 16 JANUARI 1996

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER VANDENBERGHE AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « DE WEERSLAG VAN DE RESOLUTIE VAN HET HOF VAN CASSATIE OP DE WERKZAAMHEDEN VAN DE DOOR DE MINISTER AANGEDUIDE DESKUNDIGEN IN VERBAND MET HET ONDERZOEK NAAR DE `BENDE VAN NIJVEL' »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. VANDENBERGHE AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « L'INCIDENCE DE LA RÉSOLUTION PRISE PAR LA COUR DE CASSATION SUR LES TRAVAUX DES EXPERTS DÉSIGNÉS PAR LE MINISTRE À PROPOS DE L'ENQUÊTE SUR LES `TUEURS DU BRABANT' »

De Voorzitter. ­ Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Vandenberghe aan de minister van Justitie over « de weerslag van de resolutie van het Hof van cassatie op de werkzaamheden van de door de minister aangeduide deskundigen in verband met het onderzoek naar de `Bende van Nijvel' ».

Mesdames, messieurs, tout d'abord, je vous prie de bien vouloir excuser mon retard dû à l'organisation des travaux en commission. En effet, ce matin, s'est tenue une réunion très intéressante au ministère de la Justice où nous avons pu apprécier les travaux du service de politique criminelle, ce qui nous a pris plus de temps que prévu.

Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, het opduiken van een aantal al of niet nieuwe onthullingen bracht het dossier van de zogenaamde Bende van Nijvel eind vorig jaar opnieuw volop in de mediabelangstelling. Dit gaf aanleiding tot tal van insinuaties en verdachtmakingen, vooral aangaande de mogelijke betrokkenheid van personen uit kringen van de rijkswacht en het gerecht, alsook van bepaalde hooggeplaatste personen. Ook de wijze waarop het onderzoek zou zijn verlopen, werd fel bekritiseerd.

Om aan het als gevolg daarvan groeiende wantrouwen van de publieke opinie in de goede werking van het gerecht en de justitie te verhelpen, nam de minister op 20 november 1995, na overleg met het college van procureurs-generaal, onder meer de beslissing twee universiteitsprofessoren te belasten met een onderzoek naar het onderzoek in de zaak van de Bende van Nijvel.

Doordat dergelijke beslissing een vrij uniek karakter had, lokte deze nogal wat reacties uit. Zo werd de minister dienaangaande in de Senaat om uitleg gevraagd, alsook werd hij geïnterpelleerd in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Ter gelegenheid daarvan verduidelijkte de minister dat het zeker niet de bedoeling was de werking van de magistratuur in het gedrang te brengen en dat de nieuwe weg vooral complementair is ten aanzien van zekere reeds bestaande procedures, zodanig dat men daarin geen poging moet zoeken om tweespalt te zaaien. Het is niet de bedoeling van de twee professoren om zelf het gerechtelijk onderzoek verder te zetten, maar alleen om de gevolgde procedures te analyseren. De gegeven opdracht is louter van informatieve aard.

De minister gaf tevens te kennen er zich van bewust te zijn dat de aangestelde professoren met bepaalde limieten zullen geconfronteerd worden, in de eerste plaats doordat het geheim van het onderzoek niet mag worden geschonden. Dit betekent evenwel niet dat de conclusies van de aangestelde professoren niet openbaar zouden worden gemaakt. Een dergelijke openbaarmaking is immers noodzakelijk teneinde het onderzoek naar het onderzoek de nodige geloofwaardigheid te kunnen geven. Wat dat betreft dient dan ook een onderscheid te worden gemaakt tussen de openbaarheid van het verslag enerzijds en de vertrouwelijke elementen erin vervat anderzijds.

Niet alleen in het Parlement rezen een aantal vragen. Ook vanuit bepaalde gerechtelijke kringen werden bezwaren geopperd. Getuige daarvan de aan de minister toegezonden brieven vanwege de eerste voorzitter en de procureur-generaal van het Hof van cassatie enerzijds en de Nationale Commissie voor de magistratuur anderzijds, waarin vraagtekens worden geplaatst bij de wettelijkheid en bij de grondwettelijkheid van de door de minister genomen beslissing tot aanstelling van de twee universiteitsprofessoren. Uiteindelijk resulteerde dit zelfs in de aanneming door het Hof van cassatie van een resolutie.

In deze resolutie houdt het hof staande dat « alleen de kamer van inbeschuldigingstelling vermag de fouten, begaan bij een gerechtelijk onderzoek dat niet is afgesloten, op te sporen en recht te zetten ». Noch het aan de minister van Justitie toekomende gezag over de procureurs-generaal, noch het toezicht op ambtenaren van het openbaar ministerie zou een inmenging van de minister in de grondwettelijke en wettelijke opdrachten van de rechterlijke macht wettigen.

Bovendien zou, althans volgens het hof, het ter inzage geven aan de aangestelde professoren van stukken uit het lopende onderzoek een schending betekenen van het onderzoeksgeheim en zouden magistraten die hun medewerking aan de aangestelde professoren verlenen, strafbaar zijn wegens de schending van hun beroepsgeheim. Ook een machtiging daartoe vanwege een procureur-generaal bij het hof van beroep kan dat niet veranderen, daar een dergelijke machtiging onwettig zou zijn.

De beslissing van de minister houdt volgens het Hof van cassatie dan ook een miskenning in van de grondwettelijke beginselen van de scheiding der machten en van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

Het minste wat men kan zeggen is dat de door het hof aangenomen resolutie niet onmiddellijk verzoenbaar is met de oorspronkelijke intenties en afspraken die met het college van procureurs-generaal werden gemaakt. Als ik mij niet vergis, was het immers de bedoeling dat de professoren volledige toegang zouden krijgen tot het dossier en dat alle personen uit de gerechtelijke wereld daarbij werden betrokken, wat volgens het Hof van cassatie, wegens onwettigheid en ongrondwettigheid, niet mogelijk zou zijn.

Het spreekt voor zich dat het standpunt ingenomen door het Hof van cassatie automatisch van grote invloed zal zijn op de bereidwilligheid waarmee de bij het dossier van de Bende van Nijvel betrokken magistraten zullen meewerken aan het onderzoek naar het onderzoek. In concreto rijst dan ook de vraag in hoeverre de houding van dit hof de effectiviteit van het onderzoek naar het onderzoek kan bezwaren.

De blijvende politieke behoefte om transparantie te bekomen over de oorzaken van het tot op heden gebrek aan resultaten in het zogenaamde Bende van Nijvel-dossier blijft onverminderd bestaan. De democratische toorn blijft onder de asse van de Bende van Nijvel smeulen. Dat 28 gepleegde moorden niet werden uitgeklaard is een vaststelling waar noch de publieke opinie noch het Parlement zich ooit kan bij neerleggen.

Gezien het bijzonder delicaat karakter van de aldus ontstane situatie is het dan ook aangewezen deze sereen te evalueren en desgevallend aan een nieuwe beoordeling te onderwerpen.

Noch de minister, noch de rechterlijke macht, noch de slachtoffers en hun familieleden, noch de openbare opinie zijn in dit pijnlijke dossier immers gebaat met een conflict tussen de rechterlijke en de uitvoerende macht. Niet alleen zal een dergelijk conflict, indien het onopgelost blijft, het verdere verloop van het onderzoek naar de Bende van Nijvel verder bezwaren. Bovendien zal het opnieuw aanleiding geven tot allerlei verdachtmakingen en nog groter wantrouwen aanwakkeren bij de publieke opinie.

Het is derhalve belangrijk ook in het Parlement te vernemen welk gevolg de minister aan de resolutie van het Hof van cassatie wenst te geven. Is het de bedoeling te streven naar een praktisch vergelijk met de rechterlijke macht of zal de minister de bezwaren van het hof onderzoeken en er desgevallend gevolg aan geven ?

Wat er ook van zij, het is dringend noodzakelijk dat er in het dossier van de Bende van Nijvel voldoende duidelijkheid wordt geschapen. Een analyse van het onderzoek, met uiteindelijk een openbare verantwoording, is onvermijdelijk geworden, zowel naar de publieke opinie als naar de rechterlijke macht toe. Deze laatste kan zich een verdere aantasting van het geloof dat de publieke opinie in haar goede werking dient te hebben, niet veroorloven.

Om in de toekomst efficiënt te kunnen werken en om het onderzoek niet te hypothekeren, mag een vergelijk tussen de minister en de rechterlijke macht, niet uitblijven.

De minister heeft ter zake een aantal verklaringen afgelegd waarop ik nu niet wens te reageren. Men kan eventueel nog andere wegen bewandelen zoals bijvoorbeeld het gebruik van het positief injunctierecht van de minister. Door klacht neer te leggen tegen onbekenden zou een strafrechterlijk onderzoek naar het onderzoek opgestart kunnen worden, waarbij dan de procureur-generaal, door de klacht van de minister gevat, een onderzoeksmagistraat zou kunnen aanstellen die een beroep zou doen op deskundigen, met name de reeds door de minister aangestelde professoren. Alzo zou dan tegemoet kunnen worden gekomen aan de bezwaren die door het Hof van cassatie werden geuit.

Men zou ook een wetgevend initiatief kunnen overwegen dat de aanduiding mogelijk zou maken van een procureur in het bijzonder belast met het onderzoek naar het onderzoek, een procureur ad hoc met wie de professoren dan zouden kunnen samenwerken. Het lijkt in ieder geval aangewezen de problematiek van het onderzoek naar de Bende van Nijvel, die tot grote maatschappelijke onrust aanleiding geeft, op te lossen op een wijze die de onmisbare medewerking van de rechterlijke macht, binnen de grenzen van de rechtsstaat, verzekert.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik wens kort een aantal opmerkingen te formuleren bij hetgeen de heer Vandenberghe heeft gezegd. Het gaat hier immers niet alleen voor de uitvoerende macht maar ook voor de rechterlijke macht, om een bijzonder gevaarlijk dossier. Daarom meen ik dat iedere poging die ondernomen wordt om de problematiek opnieuw naar voren te brengen moet worden gesteund.

Het is frappant dat de reactie van de rechterlijke macht enigszins als overacting overkomt. Wanneer ik het over de rechterlijke macht heb, bedoel ik niet geheel de rechterlijke macht, maar ik vind het wel merkwaardig dat hooggeplaatste magistraten zoals de procureur-generaal van het Hof van cassatie en de eerste voorzitter van het Hof van cassatie op tal van andere zaken waarvoor geen oplossing gevonden werd nooit hebben gereageerd. Wij leven nu eenmaal in een maatschappij waarin slechts een beperkt aantal van de aangegeven misdrijven kunnen worden opgelost. Dat is een risico waarmee wij moeten leren leven.

Na het onderzoek van de toenmalige kamercommissie kwamen een aantal mankementen in het opsporingsapparaat én in het vervolgingsapparaat tot uiting. Daarom verbaast het mij dat door de hooggeplaatste magistraten op een dergelijke manier wordt gereageerd. Ik vrees dat de afstand tussen enerzijds de leefwereld van de procureur-generaal van het Hof van cassatie en de eerste voorzitter van het Hof van cassatie en anderzijds de leefwereld van de modale burger zo groot is dat deze magistraten niet beseffen welk onheil zij hebben aangericht met deze actie. Men spreekt over 28 slachtoffers, maar officieus zijn het er meer. Uit een aantal publikaties blijkt dat men mits grondiger onderzoek meer aanwijzingen had kunnen vinden. Dat daar nu op zo een autoritaire manier wordt op gereageerd, wijst naar mijn gevoelen in het beste geval op wereldvreemdheid. De minister van Justitie oefent volgens het Gerechtelijk Wetboek wel geen gezag uit over de procureurs-generaal bij het Hof van cassatie, maar wel over de procureurs-generaal bij het hof van beroep. Als hij zijn pact over de justitie, waarmee de burger uiteindelijk zijn instemming moet betuigen, wil realiseren, dan is het van zeer groot belang dat een dergelijke wereldvreemdheid niet alleen niet wordt herhaald, maar dat diegenen die er zich hebben aan bezondigd ook duidelijk wordt gemaakt dat zoiets op het einde van de twintigste eeuw echt niet meer kan.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, toen collega Bourgeois en anderen een tijd geleden de minister ondervroegen, heb ik zeer uitdrukkelijk gezegd, ik citeer uit het Beknopt Verslag, « dat de vraag blijft in welke mate de magistratuur bereid zal zijn mee te werken. Dit zal afhangen van de diplomatie van de minister en van de beide professoren evenals van het begrip van de magistraten ». Ik betreur enigszins, onverminderd waarschijnlijk de tekstuele en formele benadering die hier door sommigen wordt gevolgd, de wijze waarop het probleem naar buiten werd gebracht. Ik schuw in soortgelijke discussies de openbaarheid niet, maar in dit geval meen ik dat er andere mogelijkheden waren om tot een consensus te komen en bijkomende inlichtingen in te winnen. Het was niet nodig om in dit uitermate gevoelige dossier onmiddellijk een mediatieke oorlog te ontketenen tegen een initiatief van de uitvoerende macht. Dit aspect vormt echter de essentie van het betoog van collega Vandenberghe en ik wil hem graag de eer laten dit verder te behandelen. Mijn benadering is eerder complementair.

Ik wil vooral het aspect behandelen dat door de minister reeds te berde werd gebracht ter gelegenheid van de benoeming van de twee professoren. Ik stel mij namelijk vragen over de precieze draagwijdte van het fameuze artikel 136bis, dat bepaalt dat de procureur des Konings bij de procureur-generaal verslag moet uitbrengen omtrent alle zaken waarover de Raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen de zes maanden te rekenen vanaf de eerste vordering. Ik heb nog de tijd meegemaakt dat voor al dergelijke zaken, verslagen, soms zelfs zeer uitvoerige, werden opgemaakt. Die werden dan ook in het lang en het breed besproken en er werden goede en slechte punten toegekend. De essentie was alleszins dat er toen leiding werd gegeven aan een onderzoek, dat het werd opgevolgd en dat er desgevallend correcties werden aangebracht om conform te zijn met de wil van de wetgever. Ik heb de indruk dat dit goede gebruik ondertussen totaal verwaterd is. Ik weet wel, sporadisch worden er nog stereotiepe verslagen opgemaakt, maar de opvolging daarvan is zo goed als onbestaande. Het dossier is ondertussen al tien jaar oud en dus hadden daarover volgens de oude gewoonte reeds twintig verslagen moeten bestaan. De bevoegde kamers van inbeschuldigingstelling hadden dan al twintig keer de mogelijkheid gehad om een stand van zaken op te maken. Twintig keer zou dat een gelegenheid geweest zijn om na te gaan wat er nog allemaal zou kunnen gebeuren, om eventueel bijkomende opdrachten aan onderzoeksrechters te geven en om vanuit het parket-generaal een begeleiding naar de parketten toe te organiseren. Ik vrees dat dit allemaal niet is gebeurd.

In aansluiting bij de vragen van collega Vandenberghe dring ik er dus op aan om, in overleg met de procureurs-generaal, aan dit artikel 136bis opnieuw zijn volle draagwijdte te geven. Dat artikel heeft immers zijn nut voor dit dossier daar de parketten van eerste aanleg en de onderzoeksrechters op het terrein blijkbaar heel wat moeilijkheden ondervinden en in die omstandigheden een kijk van buiten de hiërarchische structuur en het distilleren van moeilijkheden van buitenuit soms veel meer kan bijbrengen dan het dagdagelijks opvolgen van een dossier. Men had zo veel moeilijkheden kunnen vermijden. Aangezien men dan toch verschillende zaken aan mekaar kan koppelen, kan er voor sommige dossiers die bij de publieke opinie erg gevoelig liggen zelfs aan worden gedacht regelmatig verslag uit te brengen over de richtlijnen gegeven in uitvoering van artikel 136bis via de persverantwoordelijken van de parketten-generaal of van de parketten.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de Voorzitter, het is de tweede keer dat dit probleem in de commissie voor de Justitie wordt behandeld. Het is hier dat voor het eerst vragen om uitleg werden geformuleerd en dat ik voor het eerst mijn initiatief heb toegelicht. Nadien, op 20 december, werden in de Kamer vier samengevoegde interpellaties over hetzelfde thema gehouden, waarop ik uitvoerig heb geantwoord, met mededeling van alle stukken, met de juiste opdrachtverklaring en met opgave van de wettelijke basis om te bewijzen dat ik deze opdracht wel degelijk op een correcte manier heb toevertrouwd aan de professoren Fijnaut en Verstraeten.

De dag erna, op 21 december, is het Hof van cassatie bijeengekomen in algemene vergadering. Juist daarvoor had ik hen het Beknopt Verslag van de Kamerzitting overhandigd, opdat zij perfect op de hoogte zouden zijn van de toelichting die ik in de Kamer had gegeven. Ik heb dus geprobeerd maximale informatie te verstrekken. Tijdens die algemene vergadering van het Hof van cassatie, gehouden in de Raadkamer op donderdag 21 december 1995, om 14 uur, werden toch een paar controversiële stellingen ingenomen. In het proces-verbaal stond onder meer « op die gronden protesteert men met klem tegen de schending van de Grondwet en van de wetten die de beslissing van de minister inhoudt en beveelt men dat een uitgifte van deze met eenparigheid van stemmen genomen resolutie door toedoen van de procureur-generaal aan de minister van Justitie zal worden overgezonden ». Deze algemene vergadering werd opgeheven te 18 uur. Zodra ik ervan op de hoogte was dat deze vergadering zou plaatshebben, heb ik onmiddellijk om een gesprek gevraagd. Ik heb de procureur-generaal vrijdagmiddag ontmoet en wij hebben een grondige, diepgaande en soms emotionele discussie gevoerd. Daarop aansluitend heb ik dezelfde namiddag nog een vergadering gehouden met de vijf procureurs-generaal en later ook te samen met de procureur-generaal bij het Hof van cassatie.

Wij hebben de toestand besproken en wij zijn uit elkaar gegaan met de afspraak dat er een oplossing moest worden gevonden. Wij hebben ook een gemeenschappelijk communiqué uitgegeven waarin alle partijen bevestigden dat er een gemeenschappelijke wil was om het goed functioneren van de gerechtelijke instellingen te bevorderen, mede door met alle middelen en op een vastberaden wijze duidelijkheid te scheppen in het onderzoek van de Bende van Nijvel.

De verklaring van het Hof van cassatie van donderdag 21 december 1995 was inderdaad expliciet. Even expliciet was echter ook het akkoord dat op 22 december in mijn aanwezigheid door alle procureurs-generaal werd gesloten omtrent de verdere afhandeling van de problematiek aangaande de Bende van Nijvel. Bij die gelegenheid werden een aantal mogelijkheden onderzocht om uit de impasse te geraken. Er werd gesuggereerd gebruik te maken van artikelen uit het Wetboek van strafvordering ten einde de deskundigen aan te stellen op een andere manier dan aanvankelijk door mij voorgesteld. Een van de suggesties om initiatieven te nemen was het toepassen van artikel 136bis in combinatie met artikel 235 van het Wetboek van strafvordering, gelet op het feit dat er mogelijks problemen waren met het onderzoek. Er werd afgesproken dat zou worden nagegaan welke mogelijkheden ter zake bestonden. Enerzijds was er de bezorgdheid om de magistratuur maximaal bij het onderzoek te betrekken en haar toe te laten haar eigen middelen te benutten om het dossier op te helderen. Anderzijds moest er een mogelijkheid worden gevonden om onafhankelijke experts in te schakelen. Deze mogelijkheid werd naderhand door enkele betrokkenen onderzocht.

Na de vergadering met de zes procureurs-generaal heb ik eind december de twee professoren ontmoet ten einde te weten te komen of zij mogelijkheden zagen om te handelen binnen het kader van de gerechtelijke procedure via de artikelen 136bis en 235. Begin januari hebben zij mij laten weten dat het volgens hen wellicht onmogelijk zou zijn om op te treden als gerechtsdeskundige en zij hebben hun opvatting hieromtrent uitvoerig gemotiveerd.

Tegelijkertijd werd geopperd dat het inschakelen van de procedure bepaald in de artikelen 136bis en 235 van het Wetboek van strafvordering de facto zou neerkomen op het desavoueren van de personen die zich op het ogenblik met het onderzoek bezighouden. Het aanstellen van een raadsheer-onderzoeker kan worden geïnterpreteerd als een afkeuren van de werkzaamheden van het Parket van Charleroi. Dit is zeker nooit mijn bedoeling geweest. Ik heb immers altijd gezegd dat ik helemaal niet de intentie had om het lopende onderzoek in Charleroi af te keuren en de betrokkenen het dossier uit handen te nemen.

Wij hebben moeten vaststellen dat deze mogelijkheid om de deskundigen aan te stellen en aldus een ernstige bijdrage te leveren tot de analyse van het dossier, niet de juiste manier van werken was. Op basis van deze gegevens en van andere elementen van algemene appreciatie van het gebeurde, heb ik op 5 januari de zes procureurs-generaal opnieuw bijeengeroepen. Wij hebben nagegaan hoe wij de opdracht aan de professoren een nieuwe, definitieve vorm konden geven. Wij hebben ons hierbij gebaseerd op een aantal voorstellen van de twee professoren zelf. Zo stelden zij voor de artikelen 136bis en 235 niet toe te passen. Zij zegden ook dat zij niet als gerechtsdeskundigen konden worden aangesteld, maar gaven aan op welke wijze hun opdracht wel kon worden geformuleerd. Op de inhoudelijke aspecten van de brief kom ik straks nog terug. De professoren bevestigden echter ook dat zij nog steeds wilden deelnemen aan het onderzoek.

Op de vergadering van 5 januari hebben de verschillende procureurs-generaal hun standpunt opnieuw uiteengezet. Op die vergadering werd uiteindelijk een akkoord bereikt. Dit akkoord werd vastgelegd in een communiqué, dat door alle leden van de vergadering werd onderschreven en op 10 januari als persbericht werd gepubliceerd.

Dit akkoord luidt als volgt : « Op 5 januari 1996 werd verder overleg gevoerd tussen de minister van Justitie, de procureur-generaal bij het Hof van cassatie en de procureurs-generaal bij de hoven van beroep over de onderzoeksopdracht die de minister heeft verleend aan de professoren Fijnaut en Verstraeten aangaande het dossier van de Bende van Nijvel. Dit overleg heeft geleid tot een consensus over wat volgt. De minister van Justitie gelast de professoren Fijnaut en Verstraeten met navolgende opdracht :

1. Het opmaken van een gemotiveerde en toegelichte inventaris van alle tot op heden publiek gemaakte grieven, ook door de magistraten, over de wijze waarop het onderzoek in het zogenaamde bendedossier werd gevoerd.

2. Het aangeven van de relevante regels uit het strafprocesrecht en de politionele en gerechtelijke organisatie in verband met het voeren en het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek.

3. Het reconstrueren in de tijd van de feiten die het voorwerp uitmaken van het onderzoek, evenals van de belangrijke stappen in de procedure en van de voornaamste beslissingsmomenten hierin.

Aan de aangestelde deskundigen wordt volledige onafhankelijkheid, sereniteit en methodologische verantwoording gegarandeerd. Iedere procureur-generaal zal binnen zijn bevoegdheid bijdragen tot een positieve medewerking aan de hierboven omschreven opdracht. Er wordt van uit gegaan dat deze opdracht circa zes maanden in beslag zal nemen. Daarnaast en los daarvan wordt het lopende onderzoek onverkort verdergezet te Charleroi.

De minister van Justitie zal het eindverslag van de professoren Fijnaut en Verstraeten bespreken met de procureurs-generaal ten einde na te gaan in welke mate bijzondere strafrechtelijke of tuchtrechtelijke procedures moeten worden aangevat. De bereikte consensus is gedragen op de vaste wil van alle betrokkenen om het vertrouwen tussen Justitie en de maatschappij te versterken. Het is dan ook de bedoeling van de minister om de conclusies van het verslag publiek kenbaar te maken en desgevallend de passende beleidsinitiatieven te nemen. »

Deze tekst werd dus door alle deelnemers expliciet goedgekeurd en werd als communiqué verstuurd. Aan de twee professoren werd een gelijkaardige brief gestuurd. Wij bevestigen in die brief hun opdracht.

Wat is nu het verschil met de initiële opdracht ? Na de resolutie van het Hof van cassatie stelde immers iedereen de vraag of er nu nog iets kon worden ondernomen. Het Hof van cassatie noemde het mededelen van het dossier immers ongrondwettig en aanvaardde niet dat de twee professoren contact zouden hebben met de magistratuur. Het leek alsof alle deuren werden gesloten.

Op dat ogenblik is de discussie over het na te streven doel van start gegaan tussen de procureur-generaal bij het Hof van cassatie, mijzelf en de vijf procureurs-generaal. Wij wilden absoluut het fundamenteel verschil aanduiden tussen de benadering van het Hof van cassatie en ons standpunt. Een goede interpretatie van die verklaring zal van doorslaggevend belang zijn om het onderzoek door de professoren goed te laten verlopen en interpretatieproblemen naar aanleiding van allerlei concrete feiten te vermijden. Het Hof van cassatie heeft extra beklemtoond dat het de uitvoerende macht op geen enkele manier is toegestaan om zich te mengen in het strafrechtelijk onderzoek. Ik ben het met dit uitgangspunt eens. Ik wil mij op geen enkele manier mengen in het strafrechtelijk onderzoek van de geeïgende instellingen.

Mijn uitgangspunt is anders. In de Kamer en in de Senaat heb ik bij herhaling uiteengezet dat ik helemaal niets te maken heb met het strafrechtelijk onderzoek, maar mij alleen bezig houd met het toezicht op de ambtenaren van het openbaar ministerie, in toepassing van artikel 400 van het Gerechtelijk Wetboek.

Ik verwijs hier naar professor Alen die een uiteenzetting heeft gegeven over de mogelijkheden van een eigentijds openbaar ministerie. Hij verwijst daarin naar de verantwoordelijkheden van de federale Regering : « Met toepassing van voornoemd beginsel, zijn de volgende tussenkomsten van de federale Regering mogelijk :

a) Het positieve injunctierecht van de minister van Justitie of het recht om een strafvervolging te bevelen (artikel 274 Strafvordering);

b) De tuchtrechtelijke bevoegdheid van de Koning (artikel 153 Gerechtelijk Wetboek) en van de minister van Justitie;

c) Het toezicht van de minister van Justitie over alle ambtenaren van het openbaar ministerie (artikel 400 Gerechtelijk Wetboek) in zoverre deze een ambt van de uitvoerende macht uitoefenen. Dit houdt onder meer in het recht om informatie te vragen en te krijgen, evenals het toezicht op de wijze van uitoefening van het ambt en op de inachtneming van de eer, de kiesheid en de waardigheid van het ambt. »

Volgens mij omvatten deze begrippen impliciet ook « efficiëntie ».

Het is dus van fundamenteel belang een onderscheid te maken in wat er in de toekomst wordt nagestreefd. Dit is niet alleen een theoretische benadering, maar dit zal in het onderzoek ook moeten worden getoetst door de twee professoren. Zij zullen erop moeten toezien alleen informatie op te vragen om een analyse van het onderzoek en van de wijze van uitoefening van het ambt mogelijk te maken. Op geen enkel ogenblik of op geen enkele manier mogen zij in de plaats treden van degenen die het onderzoek hebben verricht of verrichten. Zij mogen dus geen onderzoeksverrichtingen plegen om na te gaan of het oorspronkelijke onderzoek moet worden overgedaan of dat er bijkomende onderzoeksdaden moeten worden gesteld.

In het licht hiervan werd een akkoord bereikt tussen alle betrokkenen dat de professoren opnieuw in hun opdracht bevestigt en tevens drie nieuwe elementen bevat.

Ten eerste bestaat er een absolute eensgezindheid bij alle betrokkenen over een niet overdreven rigide toepassing van het principe van de scheiding der machten. Zelf had ik die soepelheid reeds eerder bepleit, maar ik ben het er met collega Erdman over eens dat dit resultaat wellicht vroeger ware bereikt mochten de nodige diplomatieke stappen daartoe tijdig zijn gedaan. De drie machten zijn bereid om dit onderzoek in samenwerking aan te pakken.

Ten tweede zal de eerste opdracht van de professoren erin bestaan een inventaris op te maken van de publiek gemaakte grieven. Zij moeten in eerste instantie dus niet het dossier zelf op eventuele onderzoeksfouten analyseren, maar wel een inventaris opmaken van alle tekorten die werden vermeld in openbare uitspraken van magistraten, politici of journalisten. Het dossier moet aan al die feiten worden getoetst. De cruciale vraag blijft natuurlijk in welke mate de professoren daarvoor toegang zullen krijgen tot het dossier en in welke mate zij contact zullen kunnen opnemen met alle personen die bij het onderzoek waren betrokken. Het doorslaggevend criterium hiervoor blijft het doel van hun opdracht : het onderzoek analyseren, en niet het gerechtelijk onderzoek overdoen. Vandaar dat in het akkoord expliciet wordt geformuleerd dat de procureurs-generaal aan de gehele opdracht maximaal hun medewerking zullen verlenen en de opdracht van de professoren zullen blijven volgen. Dit moet het hen mogelijk maken erop toe te zien of de grenzen van het toelaatbare niet worden overschreden.

Ten derde zal in tegenstelling tot wat de vroegere opdracht inhield, na het opmaken van de inventaris een verdagering worden samengeroepen van de procureurs-generaal. Zij zullen bepalen welke grieven in de inventaris in aanmerking komen voor verder onderzoek. Op dat ogenblik is de weg vrij voor het toepassen van diverse gerechtelijke procedures. Voor elk van de mythes die een hardnekkig leven blijven leiden, moet worden aangeduid door welke procedures ze eventueel kunnen worden ontkracht. Met toepassing van de artikelen 136bis en 235 van het Wetboek van strafvordering kan de procureur-generaal via een bijzondere vordering voor de kamer van inbeschuldigingstelling vragen dat bijzondere initiatieven worden genomen tot nader onderzoek van precieze punten door de professoren aangebracht.

Op dat ogenblik kunnen eventueel tuchtrechtelijke maatregelen worden genomen. Het is ook mogelijk dat de procureur-generaal bij het Hof van cassatie of ikzelf bepaalde initiatieven moeten nemen. Daarover kan ik mij vandaag niet uitspreken. De afspraak is dat we niet op het onderzoek van de professoren vooruitlopen. Op dat ogenblik kan ik desgevallend mijn positief injunctierecht gebruiken. Als ik vaststel dat, los van het lopende onderzoek, bepaalde feiten aanleiding geven tot een nieuw onderzoek, kan ik beslissen een nieuwe vervolging in te stellen. Ik heb er echter altijd op gewezen dat het nu voorbarig is gebruik te maken van mijn positief injunctierecht, omdat er geen nieuwe concrete feiten zijn die nog niet in Charleroi worden onderzocht.

Deze drie elementen moest ik dus beklemtonen om de evolutie in het dossier aan te geven. Ik hoop dat op basis van dit akkoord de samenwerking continu zal zijn. Ik sluit immers niet uit dat er bij het uitvoeren van dit initiatief opnieuw problemen rijzen. We hebben dan ook het engagement aangegaan om zodra er enig nieuw probleem is, opnieuw rond de tafel te gaan zitten om het op basis van samenwerking op te lossen.

Tot slot bevestig ik uitdrukkelijk dat de procureur-generaal bij het Hof van cassatie, ondanks zijn oorspronkelijke tegenkanting, na lange discussies, uitdrukkelijk verklaart zijn medewerking te willen verlenen. Ik hoop bijgevolg dat het hof alle middelen zal inzetten om de opdracht, de analyse van wat is misgelopen in dit dossier, mee tot een goed einde te brengen. Dit is een belangrijk, positief feit niet alleen voor het initiatief, maar ook voor de democratie in het algemeen. Deze vorm van samenwerking is absoluut noodzakelijk. Het is misschien een beetje jammer dat er een kort moment van conflict is geweest, maar dit soort conflicten heeft het voordeel dat nadien de standpunten duidelijker zijn. Als we op deze manier vooruitgang kunnen boeken, dan heeft dit conflict achteraf gezien zijn voordeel gehad.

Mijnheer de Voorzitter, tot zover mijn algemene toelichting. Misschien kan ik nog op een paar concrete elementen antwoorden. De heer Coveliers heeft het gehad over « de wereldvreemdheid ». Als er al een dergelijk probleem zou bestaan, dan moeten de wetgevende en de uitvoerende macht dit oplossen door nauwer contact te houden met de rechterlijke macht.

Op de opmerkingen van de heer Erdman over de artikelen 136bis en 235 van het Wetboek van strafvordering heb ik reeds geantwoord. Deze artikelen kunnen actueel wel als een instrument worden gebruikt, maar wij zijn er ons tegelijk ook zeer goed van bewust dat ze in de toekomst zouden moeten geactualiseerd worden. Dit moet mijns inziens echter gebeuren op het ogenblik dat het college definitief is geïnstalleerd. Dan moet de hele werking van het openbaar ministerie worden doorgelicht en kunnen we ook een aantal van dergelijke zaken analyseren. Ik sluit echter niet uit dat dit element nu reeds in concreto wordt gebruikt.

Tot slot dank ik de heer Vandenberghe voor de toon van ondersteuning in zijn interpellatie. Ook vorige keer meen ik te hebben vastgesteld ­ gelukkig maar ­ dat dit initiatief gesteund wordt en blijkbaar is dat ook nu nog het geval. Ik heb vroeger gezegd dat het een risicovolle onderneming was en intussen is dit ook het geval gebleken. Ik hoop dat we nu definitief op de goede weg zijn om een kleine bijdrage te leveren tot de verdere analyse van dit zeer zware dossier dat op de tafel blijft liggen.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor zijn zeer uitvoerig antwoord waardoor we een nauwkeurig inzicht hebben gekregen in de situatie. Het is zeer verheugend dat er een akkoord is bereikt tussen alle betrokken partijen, zodat de eigenlijke zaak nu kan worden aangepakt.

Er wordt dus een inventaris van publieke grieven opgesteld. Kan de minister mij meedelen wanneer een grief als publiek wordt aangezien ? Dit is belangrijk, omdat het gaat om een vorm van preselectie. Er werden veel grieven geformuleerd in de commissie waarvan collega Bourgeois voorzitter was. Alle grieven die daar tot uiting zijn gekomen, zijn mijns inziens publiek.

Het is evident dat er iets verkeerd is gelopen wanneer men in dossiers als deze geen enkele oplossing en geen enkele dader vindt. Het is niet meer normaal dat men bij dergelijke gebeurtenissen geen enkele schuldige kan aanwijzen. De vraag is dan ook welke gevolgen aan dit onderzoek kunnen worden gegeven.

Ik neem akte van de verklaring van de minister dat wanneer er antwoorden komen op publieke grieven en er dus nieuwe feiten aan het licht komen het gemeen recht van het Wetboek van strafvordering opnieuw van toepassing is en dat hij dan maatregelen zal nemen om na te gaan op welke wijze dit dossier uit het slop kan geraken.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, de minister gewaagt van enige steun voor zijn initiatief alleszins in de Senaat, maar, naar ik meen, heeft ook de Kamer zijn steun betuigd. Ik denk dat wij zoals de Nederlanders zelfs kunnen zeggen dat die steun « kamerbreed » is.

Mijnheer de minister, gisteravond heb ik op de televisie de voorzitter van uw partij bijna horen smeken om ook eens een positieve uitspraak van de oppositie. Zijn gesprekspartner had daar meer moeilijkheden mee dan ik nu. Ik heb dit initiatief van bij het begin gesteund omdat ik vind dat de impasse waarin wij geraakt zijn, moet worden doorbroken.

U hebt het risico genomen en u was er zich van bij het begin van bewust dat het een zeer groot risico was. Ik vraag mij af of zes maanden zullen volstaan voor de twee hoogleraren om wat u noemt « de publieke grieven » te onderzoeken. Ik heb onder publieke grieven altijd verstaan alle argumenten en verwijten die ooit ergens werden naar voren gebracht en dat zijn er enorm veel.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Alles wat u gezegd hebt, is een publieke grief.

De heer Coveliers (VLD). ­ Ik ga geen vergelijking maken.

M. le Président. ­ L'avantage avec vous, c'est que vous avez aussi la réponse ! (Sourires.)

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de minister, ik denk dat u op een nieuw incident afstevent. Het is merkwaardig dat het Hof van cassatie in een merkwaardige vergadering een merkwaardig besluit neemt. Het is immers wellicht een eeuw geleden dat het Hof van cassatie nog een resolutie heeft aangenomen. Nadien moest het echter wat op zijn stappen terugkomen. U hebt onderhandeld en wellicht heeft iedereen wat water in zijn wijn gedaan. Maar dat het Hof van cassatie op zijn stappen is moeten terugkomen, is niet in een resolutie publiek gemaakt. Daar werd minder ruchtbaarheid aan gegeven. Dit blijkt mij niet zo correct van sommige van uw gesprekspartners. Men had opnieuw een vergadering moeten bijeenroepen om aan de overige leden van het Hof van cassatie het resultaat van de onderhandelingen met de minister van Justitie mede te delen. Het Hof van cassatie had zijn nieuw standpunt vervolgens aan de pers moeten mededelen en het aan de minister van Justitie moeten betekenen. Dat zou een correcte manier van handelen geweest zijn.

Ik vrees dat die publieke grieven ­ die al dan niet gegrond zijn ­ vrij scherp zullen overkomen ten aanzien van de politiediensten ­ al zijn die dat al een beetje gewoon ­ maar ook ten aanzien van de staande magistratuur. Een aantal leden van de staande magistratuur zullen het loutere feit dat die grieven geformuleerd worden als beledigend ervaren.

Mijnheer de minister, dit zal voor u een moeilijk moment zijn. Ik hoop dat u dan bij de uitvoerende en de wetgevende macht voldoende steun zult vinden want dan zal u, ondanks de verontwaardiging van een aantal mensen, er toch moeten op staan dat die zaken worden onderzocht. U zal de verontwaardigden moeten trachten te overtuigen dat het voor iedereen ­ ook voor hen als ze recht in hun schoenen staan ­ van het allergrootste belang is dat dit gebeurt. Dan zal u zich niet meer kunnen beperken tot een loutere inventaris of tot de mededeling dat het dossier niet mag worden ingezien. U zal dan moeten doorgaan tot de grond van de zaak.

Ik hoop dat na de observatie- of inventarisatieperiode van zes maanden er, over meerderheid en oppositie heen, voldoende politieke wil zal worden gevonden om dit onderzoek voort te zetten, ondanks de normale en begrijpelijke persoonlijke reacties van mensen die zich daartegen verzetten.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck , minister van Justitie. ­ Mijnheer de Voorzitter, in de eerste plaats wil ik het heel kort hebben over de inhoud van de term « publieke grieven ». Wij hebben daarvan nooit een omstandige definitie gegeven, maar wij denken hierbij aan al wat in dit dossier reeds naar buiten werd gebracht, niet alleen via de media maar ook via de werkzaamheden van de parlementaire commissies. Verder heb ik ten aanzien van de procureurs-generaal ook steeds gezegd dat alle informatie die mij via brieven of persoonlijke contacten werd bezorgd, eveneens aan de professoren zal worden bezorgd met het verzoek die te analyseren.

Zeer expliciet werden ook de elementen vermeld die door de magistraten worden aangebracht. Daarmee benadruk ik dat er inderdaad toegang is tot de magistraten, van wie toch mag worden verwacht dat als zij hun verklaringen aan de media durven geven, zij deze ook bevestigen tegenover twee professoren die een onderzoek verrichten in opdracht van de minister van Justitie.

Ik weet dat het verhaal verre van af is en dat er wellicht nog conflictmomenten zullen volgen. Dat het Hof van cassatie nu toch akkoord gaat, is zonder enige twijfel een belangrijke en een symbolische stap. De manier waarop het hof zijn verstekvonnis in een tegensprekelijk vonnis zal omzetten, laat ik graag aan het hof over. Het belangrijkste is dat wij tot een akkoord zijn gekomen en dat de teksten die daarover in de pers zijn verschenen zeer expliciet werden goedgekeurd. Op 22 januari zal er op uitnodiging van de eerste voorzitter en van de procureur-generaal bij het Hof van cassatie een belangrijke vergadering met alle procureurs-generaal en de eerste voorzitters van de vijf hoven van beroep en de arbeidshoven plaatshebben. Dit dossier zal daar zeker ter sprake komen en wellicht worden er daaromtrent ook afspraken gemaakt en instructies gegeven ter aanvulling bij wat oorspronkelijk werd verklaard zodat het onderscheid in de finaliteit van de gegeven opdracht zeer duidelijk tot uiting komt. Die aanvullingen zullen wellicht via de hiërarchische weg worden bezorgd aan allen die bij dit onderzoek zijn betrokken.

De Voorzitter. ­ Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

Dames en heren, de agenda van de openbare vergadering van de commissie voor de Justitie is afgewerkt.

L'ordre du jour de la réunion publique de la commission de la Justice est ainsi épuisé.

De werkzaamheden worden voortgezet in zaal B.

Nous poursuivons nos travaux dans la salle B.

De openbare vergadering is gesloten.

La séance publique est levée.

(De vergadering wordt gesloten om 16 uur.)

(La séance est levée à 16 heures.)