1-30 | 1-30 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCE DU JEUDI 14 MARS 1996 |
VERGADERING VAN DONDERDAG 14 MAART 1996 |
De Voorzitter . Aan de orde is de mondelinge vraag van de heer Goovaerts aan de minister van Justitie over « de bestrijding van Brusselse jeugdbendes ».
Het woord is aan de heer Goovaerts.
De heer Goovaerts (VLD). Mijnheer de Voorzitter, volgens recente gegevens heeft het Brusselse parket het fenomeen van de jeugdbendes haarfijn in kaart gebracht. Op basis van de nieuwe gegevens van het gerechtelijk jaar 1994-1995, weet men dat deze bendes steeds mobieler en gewelddadiger worden. Men weet hoe deze bendes worden gevormd, waar ze opereren en wie er deel van uitmaakt. Deze relevante informatie resulteert helaas niet in een efficiënte bestrijding. De gespecialiseerde magistraten zouden door het snelrecht over onvoldoende tijd beschikken. Dit lijkt opnieuw een voorbeeld van justitieel falen.
Waarom wordt de geïnventariseerde informatie over de Brusselse jeugdbendes niet efficiënter aangewend zodat deze jeugdbendes gewoon kunnen worden uitgeroeid ? Is het initiële opzet van het snelrecht niet deze vorm van criminaliteit beter te kunnen bestrijden ?
Is het experiment met de vier « antennes » of mini-politiebureaus, gestart in 1993 ter bestrijding van jeugdbendes, mislukt ?
Wat denkt de minister over de invoering van een strafrechtelijke meerderjarigheid op 16 jaar ?
De Voorzitter . Het woord is aan minister De Clerck.
De heer De Clerck , minister van Justitie. Mijnheer de Voorzitter, het parket te Brussel heeft het bewijs geleverd dat ook de gerechtelijke overheden inventief kunnen zijn om bepaalde vormen van criminaliteit beter aan te pakken. In 1992 werd een cel opgericht in de hoop de georganiseerde bendes te kunnen ontmantelen. Deze werden beschouwd als één van de oorzaken van de verkommering van bepaalde wijken. Tijdens de eerste twee jaren van haar werking, heeft deze cel dit bijzonder fenomeen doeltreffend bestreden. Tientallen bendes zijn ontmanteld en in verschillende zaken werden strenge straffen uitgesproken. In verscheidene wijken van de agglomeratie waar de politie voorheen haar werk niet meer kon doen, begon een periode van relatieve rust.
De bendes hebben hun structuren evenwel geleidelijk aangepast. Als organisatie zijn ze nu vrijwel verdwenen. Wel bestaan er nog steeds groepen van drie of vier delinquenten die niet langer binnen een gestructureerde groep handelen en die dus moeilijker te controleren zijn. Ze verplaatsen zich gemakkelijk om hun misdrijven in de aangrenzende gemeenten of zelfs elders in het land te gaan plegen, wat het opsporingswerk bemoeilijkt.
Wat er ook van zij, de politiediensten en het parket meer bepaald voormelde cel blijven ter zake zo goed mogelijk samenwerken.
De stadscriminaliteit is overigens een vrij complexe zaak, die uiteraard niet kan worden teruggebracht tot de problematiek van de jeugdbendes. Men kan de politie of de justitie moeilijk verantwoordelijk stellen voor een misdaad waarvan de evolutie vooral aan sociale en economische factoren te wijten is, zoals dit voor de jeugdcriminaliteit het geval is.
Artikel 216quater van het Strafwetboek maakt een snelle reactie van het parket op deze vormen van criminaliteit mogelijk. Ook bij het parket te Brussel worden, ondanks een tekort aan personeel twee substituten voltijds ter beschikking gesteld van de snelrechtprocedure. Een strafkamer van de rechtbank houdt zich eveneens uitsluitend met dit soort zaken bezig.
Ik wil er echter wel op wijzen dat het probleem van de jeugdcriminaliteit niet kan worden opgelost enkel door het aanstellen van substituten of het ter beschikking houden van een strafkamer. Ook de maatschappelijke problemen die aan de basis liggen van dit fenomeen, moeten worden aangepakt.
Ik geef toe dat het experiment met de vier antennes of mini-politiebureaus, dat in 1993 ter bestrijding van de jeugdbendes werd opgestart, tot nu toe niet bevredigend is. Dit heeft onder meer te maken met organisatorische problemen bij de politie. Wellicht besefte men bij de aanvang van dit programma niet voldoende wat ervan kon verwacht worden en werden de doelstellingen niet uitdrukkelijk omschreven. In dit opzicht verwijs ik de heer Goovaerts naar de minister van Binnenlandse Zaken omdat het hier een activiteit betreft die te maken heeft met de organisatie van de politiediensten.
De verlaging van de strafrechtelijke meerderjarigheid tot de leeftijd van 16 jaar is geen goed idee. Aangezien de burgerlijke meerderjarigheid en de kiesgerechtigtheid pas op 18 jaar worden verworven, dat dit eveneens de huwbaarheidsleeftijd is en de leeftijd waarop de schoolplicht eindigt, lijkt het mij eerder abnormaal dat iemand reeds op de leeftijd van 16 jaar als volwassen zou worden beschouwd, louter om redenen van strafrechtelijke vervolging.
Ik ben mij er echter wel van bewust dat in geval van zware delinquentie strenge maatregelen moeten kunnen worden getroffen ook ten aanzien van minderjarigen. Dit is trouwens de bestaansreden van artikel 38 van de wet op de jeugdbescherming, die onder bepaalde voorwaarden de onttrekking van jonge delinquenten aan de jeugdrechter en hun verwijzing naar de rechtsinstanties van gemeen recht mogelijk maakt. Het is beter gebruik te maken van deze mogelijkheid dan de strafrechtelijke meerderjarigheid te verlagen.
Tenslotte wijs ik erop dat een resolutie van 1992 van het Europees Parlement betreffende een Europees Verdrag van de rechten van het kind aanbeveelt om de strafrechtelijke meerderjarigheid op dezelfde leeftijd te bepalen als de wettelijke meerderjarigheid.
Ook de Commissie-Cornelis, die wij deze week hebben gehoord in de gemengde commissie voor de Justitie, is van oordeel dat de leeftijd van de strafrechtelijke meerderjarigheid best op 18 jaar wordt gehandhaafd. Dit belet niet dat specifieke maatregelen kunnen worden toegepast inzake de strafrechtelijke vervolging van jongeren die deze leeftijd nog niet hebben bereikt.
De Voorzitter . Het woord is aan de heer Goovaerts voor een repliek.
De heer Goovaerts (VLD). Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord. In Brussel kan een evolutie van jeugdbendes naar splinterbendes worden vastgesteld. Men is erin geslaagd de jeugdbendes in kaart te brengen en een soort van pro-actieve politiek te voeren. Dit is echter niet meer mogelijk, tenzij er een specifiek systeem wordt uitgedokterd om ook de splinterbendes te leren kennen op het ogenblik dat zij worden gevormd. Een substituut van de procureur-generaal heeft enkele dagen geleden dan ook in een artikel gesuggereerd dat de politie informatie kan inwinnen via de scholen. Wat denkt de minister hierover ?
De Voorzitter . Het woord is aan minister De Clerck.
De heer De Clerck , minister van Justitie. Mijnheer de Voorzitter, het is niet juist dat jeugdbendes niet langer bestreden worden of niet meer in kaart worden gebracht. De splinterbendes vormen vandaag inderdaad een probleem, omdat de bestaande mechanismen niet adequaat zijn voor het bestrijden ervan. De bestaande verdedigings- en analysetechnieken worden verder gebruikt.
De suggestie om op te treden via de scholen is waardevol. Het is echter geen nieuw idee. Dit gebeurt reeds in het kader van veel preventieve acties. Ik ben bereid om te onderzoeken wat het departement Justitie hierrond kan doen. De coördinatie zal echter belangrijk zijn, want er moet worden bekeken wat tot de bevoegdheid van Binnenlandse Zaken en van de Gemeenschappen behoort in het kader van een preventiebeleid op school.
De Voorzitter . Het incident is gesloten.
L'incident est clos.