1-26 | 1-26 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU JEUDI 29 FÉVRIER 1996 |
VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 29 FEBRUARI 1996 |
Algemene beraadslaging en stemming over de artikelen
Discussion générale et vote des articles
De Voorzitter. Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp betreffende de gerechtelijke samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda.
Nous abordons l'examen du projet de loi relative à la coopération judiciaire avec le Tribunal international pour l'ex-Yougoslavie et le Tribunal international pour le Rwanda.
De algemene beraadslaging is geopend.
La discussion générale est ouverte.
Het woord is aan de rapporteur.
De heer Erdman (SP), rapporteur. Mijnheer de Voorzitter, voor het eerst in de parlementaire geschiedenis heeft de Overlegcommissie het bicameraal karakter van een ontwerp van de Regering vastgelegd. Deze beslissing moet door beide Kamers worden geëerbiedigd en daarom heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers het huidig ontwerp dan ook zonder discussie op dit punt aan de Senaat overgezonden.
Hierdoor kregen wij de gelegenheid bij de bespreking van dit ontwerp de rol die aan de Senaat is toebedeeld ten volle toe te passen. Bovendien konden wij ons ernstig bezinnen over de noodzaak van een efficiënte logistieke steun aan de commissiewerking. Als rapporteur breng ik daarom hulde aan al degenen zowel secretariaatsmedewerkers als ambtenaren die het mogelijk hebben gemaakt dit verslag op te stellen.
Bij de bespreking werd ook duidelijk dat het noodzakelijk was inspiratie te zoeken in de teksten van de Verenigde Naties en in de inmiddels door andere Europese landen uitgevaardigde wetgeving, in het bijzonder de Franse en de Duitse wet.
De essentiële punten in de bespreking zijn : de consequenties van de beslissing van de Veiligheidsraad tot het oprichten van het Internationaal Tribunaal voor de te bestraffen feiten; de aard van de gerechtelijke samenwerking; de procedure van onttrekking van zaken aan de Belgische gerechten; de regeling van aanhouding en overbrenging van betrokkenen; de ten uitvoerlegging van straffen.
Door het wijzigen van het karakter van de wet werd ingegaan op de vraag van de Raad van State naar verduidelijking van de doelmatigheid van deze wettekst. Ofwel moest men zich uitdrukkelijk beperken tot samenwerking met de door de Veiligheidsraad opgerichte Internationale Tribunalen, ofwel erkende men deze tribunalen als deel uitmakend van de Belgische rechtsorde. Zodra de Overlegcommissie had aanvaard dat op basis van artikel 77, 5º, van de Grondwet, de uitoefening van bepaalde machten door de wet moest worden opgedragen aan volkenrechtelijke instellingen, moest deze wet ook duidelijk onderstrepen dat de Internationale Tribunalen wel degelijk werden geïntegreerd in de Belgische rechtsorde. Dit heeft ook gevolgen op het vlak van de relatie ten overstaan van rechtsonderhorigen. Daarom werd een nieuw artikel 2 ingevoegd dat duidelijk onderstreept dat België zijn verplichtingen tot samenwerking, voortvloeiend uit de beslissingen van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op grond van hoofdstuk VII van het Handvest van de door de Verenigde Naties aangenomen resoluties, zou bevestigen door deze wet. De titel van de wet werd hierbij overigens aangepast. Terwijl in het oorspronkelijk opschrift uitsluitend sprake was van samenwerking, werd er nu ook de erkenning van de Tribunalen vermeld.
De commissie heeft uitvoerig toegelicht wat moet worden verstaan onder de gerechtelijke samenwerking. Hierbij werd de nadruk gelegd op de volledige gerechtelijke samenwerking, wat niet alleen het in ontvangst nemen van verzoeken van het Internationaal Tribunaal en van zijn organen impliceert. De zaken zouden ook worden gevolgd en aan de organen van het Internationaal Tribunaal zouden de in België hangende procedures worden gesignaleerd, in zoverre deze binnen het raam van de bevoegdheid van het Internationaal Tribunaal te situeren zijn.
Er werd overeengekomen dat in afwijking van de oorspronkelijke tekst, de minister van Justitie, en niet het ministerie, als centrale autoriteit ter zake zou fungeren.
De commissie heeft zeer veel aandacht geschonken aan de procedure die wettelijk moest worden vastgelegd voor de onttrekking van zaken aan de Belgische gerechten. Het probleem was gerezen dat mogelijk reeds voor Belgische gerechten vorderingen zouden zijn ingesteld, zoals misdaden die ofwel bedoeld zijn in het Verdrag van Genève, waarvoor wij een afzonderlijke wetgeving hebben uitgevaardigd en de militaire gerechten bevoegd hebben gemaakt, ofwel misdaden van gemeen recht waarvoor het Hof van assisen bevoegd is, ofwel misdaden van genociden, zoals bedoeld in het Internationaal Verdrag, dat door een specifieke wet in de Belgische wetgeving werd opgenomen.
Er werd beslist het Hof van cassatie aan te stellen als rechtsmacht die bevoegd is voor de regeling van de procedure, volgens alle mogelijke facetten in de door de onderscheiden reglementen uitgestippelde procedures, zowel in het geval van onttrekking als eventueel in het geval van terugzending indien het Internationaal Tribunaal uiteindelijk zou beslissen dat de procedure voor haar geen doorgang zou vinden.
Men heeft duidelijk moeten specifiëren wat het gevolg zou zijn van een onttrekking, en men heeft in detail moeten regelen wat er zou gebeuren indien de zaak terug aan het Hof van cassatie zou worden voorgelegd voor regeling van rechtsgebied.
Over aanhouding en overbrenging werden fundamentele discussies gevoerd. De Regering was vertrokken van een overeenkomstige toepassing van de wetgeving inzake uitlevering. Zeer snel is in de discussie aan het licht gekomen dat niet alleen vreemdelingen zouden kunnen worden betrokken in de procedure, maar ook Belgen, waardoor de principes die aan de basis liggen van de uitleveringswet niet zouden kunnen worden toegepast. Ook werd duidelijk dat ter zake drie onderscheiden situaties met betrekking tot vrijheidsberoving zouden kunnen ontstaan, namelijk door een aanhoudingsmandaat uitgevaardigd door de Belgische rechtsmacht, door een voorlopig aanhoudingsmandaat van de procureur van het Internationaal Tribunaal, of door een mandaat uitgaande van het Tribunaal zelf. Deze situaties moesten worden opgevangen om de eerbiediging van het principe, vastgelegd in artikel 5 van het EVRM, te waarborgen en om de procedures vast te leggen waardoor het voor de betrokkene mogelijk moest blijken om, zo lang hij zich in België bevond, de bevoegde Belgische rechtsmachten om zijn voorlopige invrijheidsstelling te verzoeken.
Dit stond in nauw verband met de overbrenging van een aangehoudene. Hier heeft de commissie bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke consequenties van het overbrengen en heeft ze uitdrukkelijk de eerbied voor de principes van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en voor de fundamentele vrijheden willen inlassen, vooral voor de tenuitvoerlegging van de straffen.
Tijdens de bespreking in de commissie kwam aan het licht dat parallellen in de procedures kunnen ontstaan die tot pragmatisch-juridische oplossingen zouden moeten kunnen leiden. Het is belangrijk om het bestaan ervan te onderstrepen. Zo zou een parallel getrokken worden tussen de procedure inzake aanhouding en de procedure inzake onttrekking gevoerd voor het Hof van cassatie, al heeft ieder van die procedures een ander doel en een andere bestemming. Toch zullen dezelfde elementen moeten worden onderzocht, in het eerste geval om de geldigheid van de titel van aanhouding na te gaan en in het tweede geval om de noodzaak tot onttrekking aan het Hof van cassatie van de procedure hangende voor Belgische rechtsmachten na te gaan.
Een dergelijke situatie kan ontstaan bij voor Belgische rechtsmachten ingeleide procedures, waarbij eventueel aanhoudingsmandaten volgens de Belgische wetgeving worden uitgevaardigd, enerzijds, en aanhoudingsmandaten, voorlopige of definitieve, van de organen van het Internationaal Tribunaal, anderzijds. Op dat ogenblik zal men evengoed een pragmatische benadering moeten volgen. De ene procedure zal verder moeten worden afgehandeld. De andere zal pas uitwerking kunnen hebben wanneer de eerste helemaal is afgerond.
Tijdens de commissiebespreking werd de vergelijking gemaakt met een procedure voor een Belgische rechtsmacht, waarbij een betrokkene is aangehouden, en een internationaal aanhoudingsmandaat, waarin de uitlevering van dezelfde betrokkene wordt gevraagd voor andere feiten, gepleegd in het buitenland. De Belgische overheid kan slechts op het internationaal aanhoudingsmandaat ingaan op het ogenblik dat de Belgische rechtsprocedure tot een einde gekomen is of voor de Belgische rechtsmachten de aanhouding van de betrokkene niet langer noodzakelijk wordt geacht.
Wat de tenuitvoerlegging van de straffen betreft, nam de commissie er akte van dat de minister onderhandelingen zal voeren met de betrokken organen. Hij zal nagaan of België, indien het zich inschrijft op de lijst van Staten die bereid zijn veroordeelden te ontvangen, bepaalde voorwaarden kan stellen wanneer het Internationaal Tribunaal beslist de strafuitvoering in België te bevelen. Dit punt is niet wettelijk geregeld. De uitvoering ervan zal afhankelijk zijn van verdere contacten. In dit verband werd een artikel uit het oorspronkelijk ontwerp geschrapt, omdat het duidelijk tegenstrijdig was met de grondwettelijke bevoegdheden van de Koning inzake genaderecht. De praktijk zal uitwijzen in hoeverre de Internationale Tribunalen rekening zullen houden met de lokale wetgeving ingeval van uitvoering van straffen en/of de modaliteiten van de uitvoering.
Gelet op de hoogdringendheid, aanvaardde de commissie dat het ontwerp bij publikatie onmiddellijk van kracht zal worden.
Tot besluit van het verslag wijs ik erop dat de minister zich er nadrukkelijk toe verbonden heeft om alle essentiële documenten in het Belgisch Staatsblad te publiceren, teneinde te voldoen aan de regel van de bekendmaking van wetten. Vermits deze teksten, omdat ze in het voorliggende ontwerp gegoten zijn, integraal zullen deel uitmaken van ons wettelijk arsenaal, is dit essentieel en noodzakelijk. De commissie vond het ook nodig die teksten in de originele taal aan het verslag toe te voegen, zodat de lezer zich grondig kan documenteren, referenties kan natrekken en vergelijkingen kan maken met andere wetgevingen die ter zake reeds van toepassing zijn.
Mijnheer de Voorzitter, tot zover het verslag van de werkzaamheden van de commissie voor de Justitie. Hierbij aansluitend wil ik nog even het woord voeren namens de SP-fractie. Wij hebben met overtuiging meegewerkt aan het tot stand komen van een goede wetgeving ter zake. Een Internationaal Tribunaal is meer dan gewenst en kadert ten volle in de werkzaamheden van de Verenigde Naties, die in opeenvolgende vergaderingen een duidelijke princiepsverklaring inzake preventie en strafrecht hebben uitgewerkt. Ik verwijs hier naar het zevende congres van de Verenigde Naties, gehouden te Milaan in 1985, en naar de resolutie 46/152 van de Algemene Vergadering van 19 december 1991.
Verschillende resoluties maakten de bekommernis ter zake van de Verenigde Naties reeds duidelijk. Zo werd in de resolutie 46/152 een actieprogramma uitgestippeld, waarin onder meer staat : « Considérant qu'il est urgent d'encourager et d'intensifier la coopération internationale en matière de prévention du crime et de la justice pénale et que cette coopération ne peut être efficace que si elle est menée avec la participation directe des États bénéficiaires, compte dûment tenu de leurs besoins et priorités. »
Wij zijn het in genen dele eens met professor Coghen, die in een recent artikel nogal vermanend schreef : « Het Belgisch Parlement doet er goed aan vanaf nu de nodige voorbereidingen te treffen en zo nodig tijdig raadgevingen of instructies te geven aan de Regering voor of tijdens de VN-conferentie, die verwacht wordt in 1997, en deze energie is beter besteed dan een eventueel achterhoedegevecht over de omzettingsproblematiek in het Belgische recht van twee reeds bestaande ad hoc tribunalen die bovendien algemeen worden aanvaard door de internationale gemeenschap. »
Wij gaan ermee akkoord dat de twee Tribunalen hoogdringend moesten worden opgericht om effectief aanvaard te zijn in de internationale gemeenschap. Wij vinden ook dat het hoogst noodzakelijk is dat België zijn rol vervult bij de voorbereiding van de Conferentie van 1997, die moet leiden naar de oprichting van een Internationaal Strafrechttribunaal, dat op permanente basis zou kunnen werken. Toch kunnen wij absoluut niet akkoord gaan met de opmerking van professor Coghen dat er geen aandacht moet worden geschonken aan de omzettingsproblematiek in het Belgisch recht van de teksten met betrekking tot de twee bestaande tribunalen ad hoc .
De zeer belangrijke juridische problematiek van de draagwijdte van beslissingen van de Veiligheidsraad, die wel bij gebrek aan verzet goedgekeurd werden in de Algemene Vergadering, maar niet als dusdanig een beslissing van de Algemene Vergadering uitmaken, was vooral essentieel in zoverre dat België ook verplicht zou kunnen worden onderdanen over te dragen aan het Internationaal Tribunaal, in tegenstrijd met de principes die hier voor de uitlevering gelden.
Er is dus geen sprake van achterhoedegevechten, maar wel degelijk van het ten volle vervullen van de rol van de Senaat, die moet waken over een goede wetgeving die, met eerbiediging van alle in ons recht geldende principes, de resoluties en de organisatie van de internationale tribunalen moet incorporeren in onze Belgische wettelijke rechtsorde, in overeenstemming met het Europees Verdrag van de rechten van de mens.
Wij wensen geen hiaten te laten in de juridische constructie. Wij moeten ervoor zorgen dat criminelen, die moeten worden onderworpen aan de beoordeling van het Internationaal Tribunaal voor misdaden die specifiek omschreven zijn, niet straffeloos ontsnappen ingevolge een gebrekkige Belgische wetgeving.
Men kan natuurlijk vragen of « juridismen » bij deze voor de democratische wereld essentiële problematiek wel op hun plaats zijn. Het gaat hier namelijk over het beoordelen van misdadigers door het Internationaal Tribunaal voor feiten zoals genocide en misdaden tegen de mensheid. Deze bekommernis heeft ons geleid in onze besprekingen en bij de verbetering van de tekst.
Wij hebben dezelfde zorg teruggevonden in een tekst, die wij ook tijdens de besprekingen hebben geciteerd. Het gaat om de toelichting van Richard Goldstone tijdens de eerste vergadering van het Internationaal Tribunaal over het voormalige Joegoslavië in november 1994.
Richard Goldstone onderstreepte dat « in de naweeën van de gruwelijkheden van de Tweede Wereldoorlog en de berechting van de nazi-leiders door de overwinnaars in Nürenberg de Internationale Gemeenschap er stellig van overtuigd was dat een nieuw tijdperk was aangebroken »... en verder : « er was geen mechanisme ontworpen door de internationale gemeenschap dat de schuld van de overtreders kon vaststellen en dat hen kon straffen. Het recht was niet geschied voor de miljoenen slachtoffers van moorden, verdwijningen en verkrachtingen en folteringen. »
Wij roepen de ministers op om efficiënt mee te werken aan de totstandkoming van het noodzakelijk verdrag tot oprichting van een internationaal strafrecht. Eenieder, overal ter wereld, moet weten dat het de bedoeling van de internationale gemeenschap is een einde te maken aan straffelooshied van misdaden tegen de mensheid en dat dit internationaal strafrecht de nagedachtenis eert van alle slachtoffers opdat hun offer niet nutteloos zou zijn geweest. Bovendien zal dit gerecht de eed dat dergelijke misdaden nooit meer zouden gebeuren, waarborgen. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer de Voorzitter, allereerst beaam ik graag de woorden van dankbaarheid die de rapporteur gericht heeft tot de diensten van de Senaat voor de snelheid waarmee zij dit verslag hebben voorbereid. Ik wil tevens de rapporteur danken voor de grote inspanningen die hij heeft geleverd om de zeer vruchtbare en nuttige discussies over dit ontwerp in de commissie voor de Justitie te verslaan en voor zijn duidelijke en welsprekende uiteenzetting voor deze vergadering.
Het uitgangspunt van dit debat is dat de misdaden tegen de mensheid niet ongestraft mogen blijven en dat België daarop dient toe te zien. Een treffende illustratie daarvan is de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige inbreuken op de Internationale Verdragen van Genève en op de Aanvullende Protocollen I en II. In toepassing van artikel 7 van deze wet zijn de Belgische rechtbanken bevoegd om kennis te nemen van misdaden tegen de mensheid, ongeacht de plaats waar deze werden gepleegd.
De bezorgdheid die ten grondslag ligt aan de oprichting van een Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië en van een Internationaal Tribunaal voor Ruanda is zonder enige twijfel legitiem, maar tevens noodzakelijk. Nochtans blijkt deze bezorgdheid groter dan de bezorgdheid om dwingende maatregelen te nemen op het ogenblik dat de misdaden zelf werden gepleegd, zowel in het voormalige Joegoslavië als in Ruanda. De genocide in Ruanda speelde zich af voor de ogen van de media, doch de Veiligheidsraad bleek niet in staat om op grond van het veel geciteerde hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties passende maatregelen te nemen.
De oprichting van een Internationaal Tribunaal met een permanent karakter is een oude droom van vele internationale juristen en van de niet-gouvernementele organisaties die een veel meer effectieve bescherming van de mensenrechten willen verzekeren.
Het is ongetwijfeld juist dat de preventie en de efficiënte bestrijding van de misdrijven waarover we vandaag debatteren, de oprichting van een internationaal gerechtshof vergen. Even moet worden onderstreept dat de oprichting van een dergelijk Internationaal Tribunaal zich in een andere juridische context situeert dan de oprichting van het Internationale Militaire Tribunaal van Nürenberg. Bij de oprichting van dit laatste werd uitgegaan van de vaststelling dat de Duitse souvereiniteit niet langer bestond. De vier bezettingsmogendheden oefenden de souvereiniteit uit en besloten op grond hiervan het Internationale Militaire Tribunaal van Nürenberg op te richten. De huidige situatie is uiteraard volledig verschillend.
De doelstellingen van de Internationale Tribunalen kunnen dan ook volledig worden onderschreven. De beteugeling van ernstige inbreuken op het humanitaire recht geschiedt best door dergelijke internationale gerechtshoven. Dit belet evenwel niet dat bedenkingen werden gemaakt bij de besprekingen in de commissie, onder andere bij de wijze waarop de oprichting van deze tribunalen heeft plaatsgevonden, namelijk door middel van een resolutie van de Veiligheidsraad.
Deze werkwijze roept vragen van wettelijke, zelfs van grondwettelijke aard op. Ik wil hierbij even ingaan op de opmerking van de rapporteur dat men voor dergelijke zaken snel moet handelen en de vragen die rijzen, niet moet onderzoeken, en onderstrepen dat precies in belangrijke zaken de beginselen van de rechtsstaat nauwgezet moeten worden nageleefd. Het komt er dus op aan de grondwettelijke en wettelijke problemen grondig te onderzoeken, mede in het licht van het feit dat de personen die onder deze wet vallen, later een hele juridische discussie kunnen uitlokken. Aangezien de Senaat de « politieke » bezinningskamer bij uitstek is en niet gewoon maar een bezinningskamer, zoals men doorgaans zegt kan onmogelijk aan deze vragen voorbij worden gegaan. In de commissie voor de Justitie werden zij dan ook uitvoerig besproken en werden de gepaste wegen gezocht om de resoluties het beoogde effect te geven.
De problemen die rijzen, kan men op verschillende manieren het hoofd bieden. De meest pragmatische en trouwens ook typisch Belgische oplossing bestaat er in de fundamentele vragen onbeantwoord te laten, maar gezien de specifieke taak van de Senaat was het onmogelijk een grondig debat te ontlopen.
Het wetsontwerp dat door de Regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend en door deze laatste werd aangenomen, ging er enerzijds van uit dat de Veiligheidsraad volkomen bevoegd was om op grond van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties de Tribunalen bij eenvoudige resolutie op te richten, en anderzijds dat de resoluties tot oprichting van de Tribunalen in het Belgische recht rechtstreekse werking hebben. Dit laatste heeft tot gevolg dat het interne Belgische recht, met inbegrip van de Grondwet, terzijde wordt geschoven zonder tussenkomst van de wetgevende macht.
Vermits de Internationale Tribunalen beschouwd worden als aan de Veiligheidsraad subsidiaire organen die institutioneel deel uitmaken van de Verenigde Naties, zouden daarenboven niet alleen de resoluties tot oprichting van deze Tribunalen, maar ook de statuten die in bijlage bij de resoluties werden gevoegd en de beslissingen van de Internationale Tribunalen zelf, rechtstreekse werking hebben.
Hetzelfde geldt voor het procedurereglement dat geldig is voor het Internationaal Tribunaal voor ex-Joegoslavië en voor het Internationaal Tribunaal voor Ruanda. In dit reglement vinden we een aantal bepalingen terug die afwijken van sommige grondwetsartikelen. Zo bepaalt artikel 124 van het reglement dat genademaatregelen enkel kunnen worden genomen mits instemming van de voorzitter van het Tribunaal dat de veroordeling uitgesproken heeft, terwijl artikel 110 van de Grondwet het genaderecht toekent aan de Koning. De vooropgestelde rechtstreekse werking, waardoor de Internationale Tribunalen geacht worden deel uit te maken van de Belgische rechtsorde, heeft aldus tot gevolg dat de Koning, ondanks artikel 110 van de Grondwet, niet zou kunnen overgaan tot kwijtschelding van straffen uitgesproken door de Internationale Tribunalen.
Daarnaast wijkt het procedurereglement van de Internationale Tribunalen ook af van een aantal bepalingen van het Wetboek van strafvordering. De fundamentele vraag die de commissie heeft bezig gehouden, was dan ook of zoals door de Regering vooropgesteld de resolutie, de statuten van de Tribunalen, hun beslissingen en hun procedurereglement reeds behoren tot de Belgische interne rechtsorde op basis van een beslissing van de Veiligheidsraad. Daarover bestaan zeer zeker verschillende meningen.
Het Duitse grondwettelijk Hof oordeelde op 21 april 1995 dat resolutie nummer 757 van de Veiligheidsraad, gebaseerd op hoofdstuk 7 van het Handvest, geen rechtstreekse werking had en enkel de lidstaten bond. Spanje en Portugal delen deze opvatting. In die landen werden namelijk de resoluties die thans het voorwerp van de discussie uitmaken formeel in de eigen nationale wetgeving geïncorporeerd. Ook het eerste artikel van de Franse en de Duitse wet ter zake spreekt de wil uit om de internationale besluitvorming door een formele wetgevende beslissing te integreren in het eigen nationaal recht.
Ook in het advies van de Raad van State bij dit wetsontwerp werd het probleem van de rechtstreekse werking van de resoluties aan de orde gesteld. Volgens de Raad van State moet een duidelijke keuze worden gemaakt.
Ofwel wordt de rechtstreekse werking van de resoluties aanvaard. In dit geval is een interventie van de wetgever overbodig en kan een Belgische wet alleen maar de procedure verfijnen. Die wet kan ook alleen door de Kamer worden aangenomen bij toepassing van artikel 78 van de Grondwet, met de mogelijkheid tot evocatie door de Senaat.
Ofwel wordt de rechtstreekse werking van de resoluties verworpen. In dat geval moeten aan de Internationale Tribunalen eerst de nodige bevoegdheden worden overgedragen, alvorens een wet betreffende de samenwerking met deze Tribunalen kan worden aangenomen. De wet zou dan zowel door de Kamer van volksvertegenwoordigers als door de Senaat moeten worden aangenomen, vermits inzake wetten waarbij de uitoefening van bepaalde machten overgedragen wordt aan volkenrechtelijke instellingen, beide Kamers gelijkelijk bevoegd zijn, dit volgens artikel 77, 5º, van de Grondwet, met verwijzing naar artikel 34 van de Grondwet.
Sommigen oordelen dat de resoluties van de Veiligheidsraad geen problemen stellen wat de uitvoering van bepalingen in de interne rechtsorde betreft. Ik citeer hier uit het werk Principes de droit des conflits armés van Eric David van 1993, dat bekroond werd met de prijs van de Vrede : « Rien ne semble s'opposer non plus à l'applicabilité directe du statut dans l'ordre juridique interne des États membres des Nations unies, mais les États qui acceptent le droit international sans procédure de réception seraient sans doute bien avisés en prenant les mesures nécessaires au plan législatif ou constitutionnel pour que le statut du Tribunal produise ses effets juridiques sur le territoire de l'État sans difficulté particulière. »
En hij verwijst uitdrukkelijk naar het vroegere artikel 25bis van de Grondwet, nu artikel 34 : « En Belgique, l'article 34 de la Constitution devrait permettre aux autorités de remplir les obligations résultant du statut. »
Dus zelfs degenen die geen of weinig problemen zien in de uitvoering van de resoluties, blijven toch van oordeel dat artikel 34 van de Grondwet in acht moet worden genomen.
De rapporteur heeft er trouwens op gewezen dat door de Parlementaire Overlegcommissie werd beslist dat het wetsontwerp volgens de bicamerale procedure dient te worden behandeld. Die fundamentele keuze, zoals overigens aangegeven door de Raad van State, werd dus in feite door de Parlementaire Overlegcommissie gemaakt. Door te stellen dat het een bicamerale aangelegenheid betreft, erkent men dat de bevoegdheidsoverdracht aan de Internationale Tribunalen door de wet moet worden geregeld, wat een verwerping van de rechtstreekse werking van de resoluties impliceert.
In het ontwerp diende dan ook een nieuw artikel 2 te worden ingevoegd, waarbij de bevoegdheid van de Internationale Tribunalen in de interne rechtsorde wordt erkend, dit overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
Alle bepalingen van de resolutie dienden daarbij evenwel niet te worden overgenomen. Een beginselverklaring volstond. Wel moeten alle besluiten van normatieve aard met name de resoluties, de statuten van de Tribunalen en het procedurereglement, in het Belgisch Staatsblad worden gepubliceerd.
Een amendement ertoe strekkende , naar Duits en Frans voorbeeld, in de wet een dergelijke beginselverklaring op te nemen werd daarom namens onze fractie ingediend en vervolgens door de commissie aangenomen.
Deze manier van handelen komt trouwens tegemoet aan de vereisten van artikel 146 van de Grondwet. Dit bepaalt immers : « Geen rechtbank, geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan worden ingesteld dan krachtens een wet. Geen buitengewone rechtbanken of commissies kunnen, onder welke benaming ook, in het leven worden geroepen. » Volgens de rechtspraak van het Arbitragehof normeert artikel 146 van de Grondwet een bevoegdheid die als een exclusieve bevoegdheid van de wetgever wordt aanzien.
Dit is trouwens één van redenen waarom wij dit debat in de commissie dienden te voeren. Tussen artikel 146 en het gelijkheidsbeginsel kan immers een verband worden gelegd door artikel 13 van de Grondwet. Dit artikel bepaalt immers dat eenieder het recht heeft te worden berecht door de rechter die de wet hem toekent. De rechtspraak van het Arbitraghof neemt aan dat artikel 13 van de Grondwet een precisering uitmaakt van artikel 10 dat in de Grondwet het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel inschrijft. Indien wij aan deze problemen geen aandacht zouden besteden, zouden personen die onder de toepassing van de wet vallen procedurevragen kunnen opwerpen voor de rechtbanken die dan verplicht zouden zijn een aantal grote problemen op te lossen die eigenlijk het Parlement had moeten oplossen. Precies daarom hebben wij deze nieuwe beginselverklaring voorgesteld in het nieuwe artikel 2. Aldus komen wij niet alleen tegemoet aan de vereisten van artikel 34 van de Grondwet maar ook aan de bepalingen van artikel 146, dat overigens dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet.
Ik moet hier niet lang uitweiden over de vraag of er met de oprichting van een dergelijk tribunaal sprake kan zijn van oprichting van een buitengewone rechtbank, wat krachtens het tweede lid van artikel 146 van de Grondwet verboden is. Uit de diverse uiteenzettingen in de commissie en uit de literatuur blijkt immers dat de Grondwet met buitengewone rechtbanken politieke rechtbanken bedoelt, schijnrechtbanken die worden geïnspireerd door politieke en niet door juridische overwegingen. Uit de resoluties, de statuten en de algemene opvatting over de Internationale Tribunalen van de Verenigde Naties blijkt duidelijk dat hier van politieke rechtbanken of commissies geen sprake is.
Ook de verhouding tussen de resoluties van de Veiligheidsraad en de andere internationale rechtsnormen moest aan een onderzoek worden onderworpen. Het is immers al te gemakkelijk om te stellen dat de resolutie primeert op het nationale recht en dat er bijgevolg geen enkel probleem hieromtrent bestaat. Wat doen we dan echter met de andere internationale rechtelijke regelingen die zich dwingend in de interne rechtorde opdringen, zoals bijvoorbeeld het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens ? Het is niet omdat de Belgische wet beantwoordt aan de resoluties van de Veiligheidsraad, dat deze daarom verder niet meer hoeft te beantwoorden aan de andere verdragsrechtelijke verplichtingen zoals het EVRM en dat degenen die onder het toepassingsgebied vallen van het EVRM volgens artikel 1 van dit verdrag, zich niet meer op dit verdrag zouden kunnen beroepen. Dat is niet het geval en ik verwijs naar de besprekingen dienaangaande in de commissie en naar het gewijzigde artikel 13 van het ontwerp.
Met betrekking tot het EVRM rezen er enkele problemen. Zo bevat het eerste lid van artikel 10 van het wetsontwerp de niet-tegensprekelijke uitvoerbaarverklaring door de raadkamer van een bevel tot aanhouding door het Tribunaal. Zulks was duidelijk in strijd met artikel 5, 4º, van het EVRM, dat bepaalt dat eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid beroofd is, het recht heeft voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt indien de gevangenhouding onrechtmatig is. Hetzelfde gold voor het derde lid van artikel 10 van het wetsontwerp. Hoewel daarin aangegeven werd dat overeenkomstig artikel 5 van de wet van 15 maart 1874 betreffende de uitleveringen de aangehoudene om zijn voorlopige invrijheidstelling kan verzoeken, bleek dit volgens de rechtspraak van het Hof van cassatie niet mogelijk omdat de procedure van verhaal voor de raadkamer onontvankelijk is wanneer het buitenlands bevel tot aanhouding, op grond waarvan om de uitlevering werd verzocht, uitvoerbaar werd verklaard. Er werd bijgevolg voorzien in de mogelijkheid om de uitvoerbaarverklaring van een bevel tot aanhouding uitgaande van een Internationaal Tribunaal aan een rechterlijke toetsing te onderwerpen.
Onze fractie bracht een gelijkaardig conflict tussen internationale rechtsnormen aan de orde, namelijk met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de door de Tribunalen uitgesproken straffen. Artikel 26 van het statuut van de Internationaal Tribunaal voor Ruanda bepaalt namelijk dat de straffen door dit Tribunaal uitgesproken, worden uitgevoerd in Ruanda of in een Staat door dit Internationaal Tribunaal gekozen uit de lijst van landen die zich daartoe kandidaat hebben gesteld. Zulks werd onaanvaardbaar geacht. Ruanda biedt op het ogeblik immers onvoldoende waarborgen een rechtsstaat waardig, voor de naleving van de mensenrechten. Het kan niet dat België een van zijn onderdanen voor de tenuitvoerlegging van diens straf zou overbrengen naar een Staat die de veiligheid en een minimum aan respect voor de betrokkene niet kan garanderen. Een dergelijke overbrenging kan immers strijdig zijn met de bepaling van artikel 3 van het EVRM dat niemand aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen mag worden onderworpen.
Om het probleem van de uitvoering van de straffen op te lossen, was de minister van Justitie het ermee eens de procureur bij het Tribunaal te verzoeken in zijn requisitoir, naast de schuldvraag en de strafmaat ook de plaats van de tenuitvoerlegging van de straffen te behandelen. Onze fractie wenst er bij deze evenwel aan te herinneren dat België, bij gebrek aan een dergelijke afspraak met de procureur, bij toepassing van artikel 74 van het procedurereglement als Amicus Curiae voor het Tribunaal dient op te treden. Voor het Tribunaal dient België dan het standpunt te verdedigen dat, indien er een straf zou worden uitgesproken, de veroordeelde deze straf dient te ondergaan met inachtname van de beginselen van het EVRM, omdat dit verdrag primeert op de resoluties. Deze filosofie werd uitgedrukt in artikel 13 van het ontwerp.
Deze beschouwingen en de vele andere die in het uitstekend verslag van de bespreking, waaraan alle leden van de commissie voor de Justitie intensief hebben meegewerkt, werden naar voren gebracht, tonen aan dat voor de Senaat wel degelijk een belangrijke rol is weggelegd in ons huidig federaal staatsbestel. Zonder de tussenkomst van de Senaat zou aan tal van fundamentele problemen zonder meer zijn voorbijgegaan. Dit zou aanleiding hebben gegeven tot ineffectiviteit van de juridische situatie, gezien de grondwettelijke beginselen die verdachten en burgerlijke partijen zouden toelaten zich met prejudiciële vragen tot het Arbitragehof te richten. De Senaat is erin geslaagd deze problemen te onderkennen en probeert er een oplossing voor te vinden.
Het voorliggende ontwerp dat, indien het wordt goedgekeurd, naar de Kamer van volksvertegenwoordigers zal worden teruggezonden, lijkt in overeenstemming te zijn zowel met de eigen nationale rechtsbeginselen als met de dwingende internationale normen, die we moeten naleven.
De CVP-senaatsfractie zal het ontwerp, zoals het in de commissie werd geamendeerd, goedkeuren in de vaste overtuiging dat daarmee op een juridisch correcte wijze en met de nodige waarborgen op het vlak van de mensenrechten kan worden bijgedragen tot de effectieve bestraffing van de ernstige inbreuken op het humanitaire recht, zowel in ex-Joegoslavië als in Ruanda. Een dergelijke bestraffing mag immers niet uitblijven, zoniet verliest de internationale rechtsorde alle geloofwaardigheid. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Coveliers.
De heer Coveliers (VLD). Mijnheer de Voorzitter, sta mij toe de gedachtengang van de heer Vandenberghe voort te zetten.
Op het ogenblik is de Senaat het gespreksthema in allerlei kranten en tijdschriften. De gedrevenheid van onze journalisten kennende, is het dan ook merkwaardig dat zij vandaag nalaten aan facts finding te doen en aan de hand van dit debat vast te stellen dat de Senaat minstens in deze materie bewijst dat hij een nuttige bijdrage levert aan het debat. Ik hoop dat de pers dit vroeg of laat zal erkennen, niet op basis van enkele telefoongesprekken, maar op basis van een diepgaand onderzoek. Ik hoop eveneens dat binnenkort licentiaats- of doctoraatsverhandelingen van politologen aan dit onderwerp zullen worden gewijd. Uit de vergelijking van de verslagen die door de Kamer en Senaat worden afgeleverd, zal de meerwaarde die de Senaat aanbrengt kunnen worden afgeleid. Wellicht zullen ook juristen vroeg of laat een eindverhandeling maken over de juridische meerwaarde die de Senaat kan betekenen. Zij zullen een belangrijk deel van hun thesis kunnen wijden aan de vergelijking van de verslagen over de werkzaamheden in de Kamer en in de Senaat.
Ik sluit mij ook aan bij de heer Vandenberghe die de rapporteur en de medewerkers heeft bedankt en gefeliciteerd voor dit verslag. Het werd op een zeer korte tijd opgesteld maar het is bijzonder volledig en het zal voor heel wat mensen die met deze materie te maken krijgen ik denk hier onder meer aan diplomaten die moeten onderhandelen over het permanent internationaal strafrecht een belangrijke leidraad betekenen.
Ik zal niet herhalen wat de vorige sprekers al hebben gezegd en ze niet tegenspreken, want ik ga met hen akkoord. Ik wil hier enkel de invalshoek aangeven van waaruit de Vlaamse liberalen en democraten deze tekst zullen goedkeuren en aan de Regering een vraag stellen met het oog op de toekomst.
Strafrecht is lange tijd een uitsluitend nationale bevoegdheid geweest. Het is merkwaardig dat in de meeste federale Staten, die gegroeid zijn uit een aantal onderdelen naar een groter geheel, het grootste gedeelte van het strafrecht tot de bevoegdheid van de deelstaten blijft behoren. Het strafrecht werd blijkbaar, misschien ten onrechte, lange tijd beschouwd als de bevestiging van het gezag, en niet als bescherming van de gemeenschap. Dit is weliswaar een andere discussie, maar het geeft aan waarom overheden naast macht ook de mogelijkheid van bestraffing hebben willen behouden.
Er zijn een aantal pogingen geweest om het strafrecht te verbeteren. Ik zou in dit verband willen verwijzen naar een uitspraak van een politicus die mij om vele redenen en niet het minst omwille van zijn partijkeuzes na aan het hart ligt, namelijk Winston Churchill. Hij zei reeds in 1910, dus reeds vóór de Eerste Wereldoorlog : « The mood and temper of the public in regard to the treatment of crime and criminals is one of the most unfailing tests of the civilisation of any country. » Hij voegde er ook nog aan toe dat de beschavingsgraad van een gemeenschap bijzonder beperkt is, als die gemeenschap niet in staat is om aan verdachten, waarvan zij ook mogen verdacht zijn, een aantal basisrechten toe te kennen.
De erkenning van een aantal basisrechten heeft bij de berechtiging van oorlogsmisdaden steeds een probleem gevormd. Zo laat de bestudering van de activiteiten van het Militair Oorlogstribunaal van Nürnberg een wrange nasmaak achter.
Vijftig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn wij zover gevorderd dat wij voor oorlogsmisdaden een burgerlijk strafgerecht kunnen oprichten. Wij trappen dus niet meer in de val die vaak door de verdedigers van het zogenaamde oorlogsrecht wordt opgezet, en die beweren dat oorlogsmisdaden behoren tot het oorlogsrecht sensu latu . De beoordeling van normovertreders, welke norm ook overtreden is, behoort in alle sereniteit te gebeuren door een burgerlijk tribunaal. Het is positief dat dit nu kan.
De berechting van overwonnenen door overwinnaars, zoals dat na de Tweede Wereldoorlog is gebeurd, kan de indruk wekken ook al is dit in rechte en in werkelijkheid niet het geval dat het oordeel niet objectief is en dat men geen rekening houdt met een aantal fundamentele rechten, waarop ieder mens, zoals Winston Churchill zei, wat hij ook moge gedaan hebben, wat zijn huidskleur ook moge zijn, waar hij zich ook moge bevinden, recht heeft.
Op het gebied van strafrecht is het dus de eerste keer dat een multilateraal initiatief werd genomen. Ik hoop dat dit de internationale voorbode mag zijn van een permanent internationaal strafgerecht. Het risico van partijdigheid is immers groot wanneer er bij ieder conflict een tribunaal ad hoc wordt opgericht. Ik verwijs in dit verband naar de uiteenzetting van de Spaanse vertegenwoordiger bij de Verenigde Staten, die als voorzitter van de vijftien landen van de Europese Unie tijdens de Zesde Commissie van de Verenigde Naties zegde : « The European Union is aware of the swiftness and efficiency displayed by the United Nations in the establishment by the Security Council, pursuant to chapter VII of the Charter, of the two International Tribunals to respond to two specific situations of serious violations of International Humanitarian Law... A permanent international court should be established, which could take care of the concerns which have led to the establishment of the ad hoc tribunals and at the same time draw on the experience of those tribunals. »
Ik had de eer en het genoegen om in diezelfde Zesde Commissie de stelling van het Spaanse voorzitterschap te mogen bevestigen namens de Belgische Regering. Ik heb er bij die gelegenheid ook op gewezen dat België ter zake nog verder wil gaan. Ik ben zo vrij uit mijn toespraak te citeren. Zij is in het Frans uitgesproken, gezien de gewoonte van de Belgische diplomatie om het Frans als diplomatieke taal te gebruiken.
« Le Gouvernement belge s'est prononcé officiellement et à plusieurs reprises en faveur de la création, le plus rapidement possible, d'une juridiction pénale qui, à l'échelle universelle, serait habilitée à poursuivre et à sanctionner les auteurs d'actes particulièrement graves dont le caractère odieux constitue une insulte à la conscience humaine. La Belgique a appuyé la création, par le Conseil de sécurité, des deux tribunaux ad hoc pour l'ex-Yougoslavie et le Rwanda et contribue à leur financement. Elle a toujours considéré que la mise sur pied de ces deux juridictions constituait une réponse rapide et indispensable à la nécessité de sanctionner ceux qui ont commis ou se sont faits les complices de la perpétration des horribles massacres qui ont ensanglanté ces deux pays et d'éviter que leurs crimes restent impunis. »
De Belgische diplomatie heeft zich reeds enkele malen duidelijk uitgesproken voor een permanent internationaal strafgerecht. Men kan inderdaad bij de huidige toestand bedenkingen maken. Ik sluit mij echter niet aan bij de tactische bedenking van professor Coghen in De Morgen. Hij verklaart dat de twee tribunalen ad hoc er dringend moeten komen. De manier waarop de Verenigde Naties tot de oprichting van de twee tribunalen hebben beslist, is weliswaar merkwaardig, zegt hij, maar toch vindt hij dat België nu die beslissing alleen maar moet toepassen en dat de wetgever ter zake verder niets moet doen.
Dit lijkt mij onjuist. Ook in de Verenigde Naties voelde men aan dat de oprichting van de twee tribunalen ad hoc eigenlijk ingegeven is door de dringende noodzaak om, gelet op de huidige wereldpolitiek, ten minste een signaal te geven dat de feiten die zich hebben voorgedaan in ex-Joegoslavië en Ruanda niet kunnen en op een objectieve manier zullen worden berecht, dus niet voor de overwinnaars of andere betrokkenen. Daarenboven heeft een permanent tribunaal door zijn afschrikwekkende werking een preventief aspect.
De creatie van een permanent internationaal strafgerecht kan alleen gebeuren via een verdrag. Wij hopen dat de onderhandelingen ten gronde wellicht einde dit jaar of begin volgend jaar van start kunnen gaan.
Het is fout om van die dwingende noodzaak misbruik te maken om deze regels zo maar te doen aanvaarden, zonder ze in het interne recht te implementeren. Integendeel, de rechtszekerheid en het respect voor de verdachte en voor het zo geroemde vermoeden van onschuld houden precies in dat deze regels helemaal in het intern recht worden verwerkt.
Trouwens deze implementatie betekent ook het aanvaarden van de prioriteit van het Internationaal Gerechtshof. Indien men zich zou beperken tot het louter aanvaarden van de procedureregels, dan zou om het even welke verdachte met heel veel kans op succes kunnen vragen dat hij niet wordt beoordeeld door de rechtbank die normaal uitspraak moet doen, zoals het Hof van assisen of de correctionele rechtbank, maar wel door het Internationaal Gerechtshof. Dit is op het ogenblik niet meer mogelijk dank zij de wijziging die de Senaat in de tekst van de Kamer heeft aangebracht.
Het lijkt mij van het allergrootste belang dat in de tekst alle garanties zijn ingebouwd voor de verdachten. Herhaaldelijk is naar artikel 5 van de Europese Conventie verwezen. In dit verband herhaal ik wat Winston Churchill in onverdachte tijden heeft gezegd, namelijk dat de beschavingsgraad van een gemeenschap ook gemeten wordt aan de manier waarop zij haar normovertreders beoordeeelt. In die optiek is het dus belangrijk dat men alle mogelijke rechten aan de verdachte toekent.
Mijnheer de Voorzitter, ik eindig zoals ik begonnen ben. De Grondwet kent een prioritaire bevoegdheid toe aan de Senaat voor alle problemen met betrekking tot buitenlandse zaken. Ik verzoek de minister hiermee rekening te houden, niet alleen voor materies die behoren tot het specifieke terrein van buitenlandse zaken maar ook bijvoorbeeld voor de materies die betrekking hebben op de internationale gerechtshoven.
Willen wij degelijk wetgevend werk leveren, dan moeten wij op de hoogte worden gehouden van de evolutie van de onderhandelingen die op het ogenblik mede namens België in het kader van de Verenigde Naties worden gevoerd. De aanvaarding van een definitief verdrag zal veel gemakkelijker verlopen, wanneer de Senaat op de hoogte wordt gehouden van de standpunten die door België worden ingenomen, maar ook wanneer de diplomaten die namens België aan de onderhandelingen deelnemen, de nodige feed-back krijgen en de standpunten kennen die in de Senaat worden verdedigd. Hierdoor kunnen zij met meer gezag die lidstaten van de UNO tot goedkeuring overhalen die daarvan liever zouden afzien. Het zou overigens een studie vergen om uit te maken waarom bepaalde landen liever geen tribunaal voor oorlogsmisdaden wensen, maar laten wij het daarover vandaag niet hebben, want dat gaat het bestek van deze discussie te buiten.
Mijnheer de Voorzitter, wij zullen deze tekst met overtuiging goedkeuren, omdat hij een belangrijke stap voorwaarts is naar een meer humane afhandeling van gruwelijke normovertredingen in de internationale gemeenschap, en omdat wij hopen dat wij over een permanent internationaal strafgerecht zullen kunnen beschikken, nog vóór de bestaanstermijn van deze twee tribunalen ad hoc , die slechts vier jaar is, verstreken is. (Applaus.)
M. le Président. La parole est à M. Lallemand.
M. Lallemand (PS). Monsieur le Président, je serai bref, car je suis pleinement d'accord sur les diverses réflexions émises tant par le rapporteur que par MM. Vandenberghe et Coveliers, ce qui est une constatation agréable.
En tant que président de la commission de la Justice, je me dois également de souligner la qualité du travail accompli par les membres de la commission, travail réalisé en urgence, dans la précipitation, ce qui a amené les membres de la commission à accepter une dérogation au règlement pour la transmission du rapport.
Je suis particulièrement sensible à l'état d'esprit qui a régné et qui a permis d'aboutir, en un temps relativement court, à des modifications importantes du projet transmis par la Chambre. C'est une constatation réconfortante qui montre à quel point le travail parlementaire peut s'accomplir de manière tout à fait satisfaisante au Sénat, en l'occurrence à la commission de la Justice.
Il importe de souligner combien la décision de la commission de concertation Chambre-Sénat a clarifié la portée du projet. À cet égard, M. Vandenberghe a fait une intervention remarquable et importante dans la mesure où il a mis en évidence, de façon détaillée, l'effet de la décision du Conseil de sécurité. Ce point, capital pour l'avenir, a eu pour conséquence d'inscrire dans le régime « bicaméral » l'ensemble du projet.
Je regrette que, dans un premier temps, le Gouvernement n'ait pas suffisamment perçu quelle était la véritable nature de ce projet. Peut-être l'urgence a-t-elle joué un rôle dans la compréhension que le ministre de la Justice a eu de la nature du projet ? Cependant, l'urgence est souvent mauvaise conseillère, car elle peut, pour gagner du temps, amener le Gouvernement à rétrécir son propre projet de manière à éviter que celui-ci ne relève du statut bicaméral. Le Sénat doit insister auprès du Gouvernement sur cette culture qui doit se dégager entre les assemblées mais aussi entre le Gouvernement et les assemblées, culture qui tend à donner au Sénat sa pleine responsabilité au niveau des matières qui lui sont dévolues par la Constitution.
Pour ce qui concerne les dispositions du projet, je suis totalement d'accord avec M. Coveliers sur la nécessité de constituer, dans le délai le plus bref possible, un tribunal international permanent. C'est un progrès fondamental, et nous devons tous y contribuer. Je n'en dirai pas davantage à ce sujet car les propos de M. Coveliers sont suffisamment pertinents en la matière.
Pour ma part, je regrette que l'urgence n'ait pas permis d'affiner la réflexion, notamment sur le dernier alinéa de l'article 12, selon lequel si un mandat d'arrêt du Tribunal est signifié dans les trois mois de l'arrestation d'une personne, il est rendu exécutoire conformément au paragraphe premier. Cette disposition implique dès lors que l'on recommence toute une procédure selon laquelle la Chambre du conseil statue sans entendre l'intéressé. La Chambre des mises en accusation pourra alors, éventuellement, être saisie par le ministère public qui ne serait pas satisfait d'une décision émanant de la Chambre du conseil et en vertu de laquelle le mandat d'arrêt du tribunal ne serait pas rendu exécutoire.
La Chambre des mises en accusation statuera donc sur ce recours du procureur général, et c'est seulement à ce stade que l'intéressé détenu sera amené devant la Chambre des mises en accusation pour que l'on statue sur la demande de rendre exécutoire le mandat d'arrêt du Tribunal. Cette procédure, lourde, entraîne une perte de temps. J'eusse préféré que toutes les personnes qui sont détenues en Belgique, soit sur la base d'une demande provisoire du Tribunal international, soit pour une autre cause, se voient appliquer une procédure unique et qu'elles soient citées directement devant la Chambre des mises en accusation pour statuer sur le mandat d'arrêt du Tribunal international. La solution adoptée me paraît nettement moins heureuse mais néanmoins acceptable puisque l'urgence nous impose de ne pas perdre de temps. Nous voterons donc en faveur du projet qui a été dégagé par la commission de la Justice.
Je voudrais rendre un hommage particulier au personnel du Sénat qui a fait preuve de beaucoup de courage et de détermination. Je salue aussi l'effort réalisé par le rapporteur, M. Erdman, lequel, comme tous les orateurs qui sont intervenus dans ce débat, fait partie des membres éminents de la commission de la Justice. M. Erdman a pris le temps de donner à ce rapport la dimension qu'il mérite.
J'espère que, tout à l'heure, nous serons unanimes à approuver ce très important projet qui justifiera peut-être de la part de la presse une attention particulière puisqu'il s'agit d'un exemple caractéristique du bon fonctionnement d'un régime bicaméral. (Applaudissements.)
M. le Président. La parole est à M. Desmedt.
M. Moens, vice-président, prend
la présidence de l'assemblée
M. Desmedt (PRL-FDF). Monsieur le Président, le projet de loi que nous sommes appelés à discuter et à approuver aujourd'hui traduit une avancée incontestable du droit international et humanitaire. Il vise en effet à assurer la collaboration de la Belgique au fonctionnement des Tribunaux internationaux pour l'ex-Yougoslavie et le Rwanda. Ces tribunaux ont été créés par des résolutions du Conseil de séurité des Nations unies en date des 25 mai 1993 et 8 novembre 1994.
Le système adopté n'est, bien sûr, pas idéal ni au niveau des principes, ni en droit, ni en fait. Tout d'abord, il faut regretter que l'on ne puisse encore arriver à la création d'un véritable tribunal international permanent. En effet, les deux tribunaux auxquels le projet fait référence ont été créés alors que les faits qui y seront déférés étaient déjà pour l'essentiel accomplis. Leur compétence est limitée à tous égards, quant à la matière traitée, aux personnes qui devront y comparaître et aux circonstances de temps et de lieux. Il s'agit véritablement de tribunaux ad hoc et, en quelque sorte, de tribunaux d'exception. Au point de vue juridique, on peut certes se demander si le Conseil de sécurité n'a pas quelque peu outrepassé ses compétences en voulant créer un droit pénal international et en régler l'application.
Pareille compétence n'est en tout cas pas prévue comme telle dans la Charte des Nations unies. Le Conseil de sécurité ne regroupe que quinze pays et une ratification par l'assemblée générale aurait sans doute donné davantage de poids à ces résolutions.
La procédure suivie peut d'ailleurs également soulever des problèmes de fait. Au Conseil de sécurité, les cinq membres permanents disposent d'un droit de veto, ce qui signifie que chacun d'eux pourrait bloquer la création d'un tribunal international. Ce n'est pas demain que la Chine acceptera de voir examiner le comportement de ses représentants au Tibet.
Par ailleurs, le caractère non permanent du Tribunal peut mettre en danger l'indépendance des juges élus pour siéger dans ces tribunaux temporaires.
Il faut donc considérer que la création de ces deux Tribunaux doit être une étape utile et sans doute nécessaire vers la création d'un Tribunal pénal international sous l'égide des Nations unies.
Cela étant dit, il faut admettre que le Gouvernement a exagérément traîné pour déposer ce projet de loi. Celui-ci a été soumis au Conseil d'État le 16 août 1995. Ce conseil a donné son avis le 11 décembre et le projet a été déposé à la Chambre le 9 janvier dernier.
Pourtant, les résolutions des Nations unies datent de mai 1993 et novembre 1994 et, à cette date, le ministre Wathelet annonçait le dépôt prochain du projet de loi.
Ayant ainsi tardé, le Gouvernement souhaitait que ce projet soit traité rapidement et donc sommairement au Parlement. C'est d'ailleurs ce qui s'est passé à la Chambre où il a été expédié en une séance de commission et une vingtaine de minutes en sénace publique.
En outre, le Gouvernement, qui avait présenté ce projet sur la base de l'article 78 de la Constitution, avait déjà décidé de demander la procédure d'urgence en cas d'évocation par le Sénat.
Heureusement, la Commission de concertation a estimé que le projet contenait un transfert de compétences à une institution de droit international public et qu'il relevait donc du bicaméralisme intégral, ce qui a permis à la commission de la Justice du Sénat d'examiner longuement ce projet et de l'améliorer sensiblement.
Cela était d'ailleurs nécessaire car, à l'examen, le projet est apparu fort sommaire et imprécis sur de nombreux points et les améliorations apportées ont été aussi bien de forme que de fond. Ainsi l'article 2 nouveau précise clairement l'objet de la loi.
Je ne reprendrai pas le détail des différentes dispositions du projet qui sont très bien présentées dans l'excellent rapport de M. Erdman.
Il est évident que nous ne pouvions pas apporter des modifications aux dispositions de règlement de fonctionnement des Tribunaux mais seulement permettre la collaboration de la Belgique à leur égard, notamment par le dessaisissement des procédures en cours devant nos tribunaux nationaux, ce qui est d'ailleurs actuellement le cas pour trois dossiers relatifs aux événements du Rwanda et dont les tribunaux belges sont saisis actuellement.
Vous me permettrez cependant d'émettre quelques observations concernant le fonctionnement de ces juridictions d'exception et aussi deux points relatifs au projet de loi lui-même.
En ce qui concerne la procédure, certaines dispositions sont différentes de celles que nous pratiquons dans notre droit national et ne sont pas de nature à renforcer les droits de la défense.
Il s'agit tout d'abord du double rôle qui est confié au procureur qui est à la fois chargé d'instruire puis d'accuser et de requérir, alors que ces deux fonctions sont séparées dans la plupart des législations européennes.
Par ailleurs, la détention préventive est automatique dès que le procureur décide d'engager des poursuites, ce qui est évidemment en contradiction avec le principe de la présomption d'innocence.
Il faut également souligner que ce qui est présenté dans le statut du Tribunal international pour le Rwanda comme possibilité d'appel s'assimile plutôt à un pourvoi en cassation puisque l'appel ne peut s'appuyer que sur une erreur de droit ou de fait ayant entraîné un déni de justice.
Par ailleurs, il faut espérer que les juges élus par l'Assemblée générale sur présentation de leur gouvernement et après filtrage par le Conseil de sécurité seront non seulement d'excellents juristes mais qu'ils seront présentés par des gouvernements représentatifs de régimes démocratiques.
En ce qui concerne le projet de loi, je regrette, à titre personnel, les dispositions prévues à l'article 8. Cet article permet, en effet, à la Cour de cassation de renvoyer le dossier devant la juridiction belge de fond après qu'il y a eu dessaisissement mais que le procureur du Tribunal international n'a pas établi d'acte d'accusation ou que celui-ci n'a pas été confirmé par le Tribunal.
Il me paraît que cette disposition n'aurait dû être d'application que si le Tribunal s'était déclaré incompétent.
Par contre, s'il n'y a pas d'acte d'accusation ou si celui-ci n'est pas confirmé, cela ne peut que signifier qu'il n'y a pas matière à poursuite pour les faits dont la Belgique s'est dessaisie. Dès lors, il me paraît illogique que le tribunal belge puisse juger ensuite pareils faits considérés comme non établis par la juridiction internationale.
Je voudrais enfin insister, comme je l'ai fait en commission, sur la protection toute spéciale que nous devons accorder à nos nationaux qui sont traduits devant le Tribunal international, particulièrement en cas de condamnation.
La protection des nationaux a toujours été une exigence fondamentale des pays civilisés. Or, dans ce projet, la Belgique peut être amenée à livrer des citoyens belges aux Tribunaux internationaux. Si on peut comprendre cette dérogation à ce principe fondamental dans le cadre de l'avancée que représente le projet de loi, il faut être particulièrement vigilant en ce qui concerne le respect de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales utilement rappelée à l'article 13.
En particulier, il est indispensable que la Belgique se porte sur la liste des pays qui sont disposés à recevoir des condamnés et qu'elle exige que nos nationaux condamnés puissent exécuter leur peine en Belgique, dans l'esprit de la loi du 23 mai 1990 concernant le transfert interétatique des condamnés.
Malgré ces quelques réserves, le groupe PRL-FDF considère ce projet, tel qu'il a été amélioré lors de son examen au Sénat, comme largement positif et l'approuvera. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Raes.
De heer Raes (Vl. Bl.). Mijnheer de Voorzitter, toen dit wetsontwerp in de Kamer van volksvertegenwoordigers besproken werd, uitte onze fractie een dubbele kritiek. Onze eerste kritiek had betrekking op de haast en op de oppervlakkigheid waarmee de tekst door beide parlementaire assemblées leek te zullen worden gejaagd. Een tweede kritiek was meer fundamenteel en betrof het oprichten van een internationale rechtbank die ons ongrondwettelijk en ondoelmatig voorkwam.
Het eerste gedeelte van onze kritiek willen wij vandaag graag laten vallen. De senaatscommissie voor de Justitie heeft ongetwijfeld degelijk werk geleverd en de oorspronkelijke teksten grondig gewijzigd zodat zij meer verantwoord zijn. Dit doet echter niets af aan onze fundamentele kritiek.
Het lijkt niet de bedoeling van de Verenigde Naties de oprichting van internationale Tribunalen te beperken tot de vervolging van misdrijven in het voormalige Joegoslavië en in Ruanda. Zij hopen in de toekomst nog soortgelijke tribunalen te kunnen oprichten voor andere vergelijkbare conflicten. Wij moeten een halve eeuw in de geschiedenis terug om soortgelijke internationale Tribunalen te ontdekken. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog werden de Internationale Tribunalen van Nürnberg en van Tokio opgericht waarin vertegenwoordigers van de overwinnende Staten moesten oordelen over politieke en militaire leiders van de verliezende Staten. Hier kon onmogelijk sprake zijn van een neutrale en objectieve rechtspraak aangezien rechtstreeks betrokkenen andere rechtstreekse betrokkenen moesten beoordelen en veroordelen.
Ik wil de internationale rechtbanken die vandaag worden opgericht niet zo maar gelijkstellen met de oorlogstribunalen van 50 jaar geleden. De oprichting van de twee tribunalen ad hoc werd vanzelfsprekend anders en grondiger aangepakt. Toch blijven een aantal fundamentele vragen onbeantwoord.
Kan de Veiligheidsraad zo maar overgaan tot de oprichting van een supranationale rechtbank ? Moet België of een andere natie zich in voorkomend geval zo maar neerleggen bij deze beslissing en medewerking verlenen ? Moet de primauteit van zo een rechtbank zonder enig bezwaar worden aanvaard ? Waar en wanneer kreeg de Veiligheidsraad de opdracht en de bevoegdheid om internationale rechtbanken op te richten ? Bestaan hiervoor precedenten of moet juist de huidige oprichting als een precedent worden aangezien ?
Wij zijn van mening dat de Veiligheidsraad met deze oprichting haar bevoegdheden overschrijdt. De stelling dat de individuele naties de beslissing van de Veiligheidsraad om internationale tribunalen op te richten alleen maar lijdzaam kunnen aanvaarden, overtuigt ons niet.
De heer Coveliers (VLD). Mijnheer Raes, het enige alternatief voor een Staat die zich niet wenst neer te leggen bij een beslissing van de Veiligheidsraad is het verlaten van de UNO. Tegen andere naties die zich niet akkoord wensten te verklaren met bepaalde UNO-resoluties heeft de UNO sancties genomen.
De heer Raes (Vl. Bl.). Dat is inderdaad een alternatief.
Mijnheer de Voorzitter, als nationalistische partij staan wij uiteraard enigszins wantrouwig tegenover initiatieven die uitgaan van anti-nationale organen die over het hoofd van naties heen willen beslissen wat kan en wat niet kan, wat mag en wat niet mag. Bij de bespreking in de Kamer van volksvertegenwoordigers verwees het Vlaams Blok merkwaardig genoeg als enige fractie naar een opvallende stelling van de heer Frank Verbruggen, gepubliceerd in één van de januarinummers van De Morgen. Frank Verbruggen is niet zo maar een ouderwetse of bekrompen nationalist, maar wel docent aan het Leuvense Instituut voor strafrecht. Hij merkte op dat niemand er blijkbaar erg in scheen te hebben ook de Raad van State niet dat artikel 146 van de Grondwet de oprichting van uitzonderingsrechtbanken verbiedt. Het berechten van betwistingen over burgerlijke rechten en strafzaken vallen daaronder wordt door onze Grondwet exclusief voorbehouden aan de onafzetbare gewone rechter. In dit midden hoef ik de passende grondwetsartikels uiteraard niet aan te halen. Wat door onze Belgische Grondwet verboden wordt, willen wij vandaag mogelijk maken door in te stemmen met de oprichting van supra-nationale uitzonderingsrechtbanken bekleed met zeer verstrekkende bevoegdheden.
Als we dit wetsontwerp goedkeuren, staan we onze souvereiniteit voorgoed af aan de Verenigde Naties. En men moet niet beweren dat deze nog op te richten uitzonderingsrechtbank te vergelijken is met eerbiedwaardige instellingen zoals het Internationaal Gerechtshof in Den Haag of het Europees Hof voor de rechten van de mens. Wij gaan het mogelijk maken dat de Veiligheidsraad telkens wanneer hij het goedvindt, rechtbanken opricht die in onze plaats met eigen rechtsbeginselen recht zal proberen te spreken. Het gaat hier niet om zomaar een formaliteit, waaraan de modale burger weinig of geen boodschap heeft, maar om het overdragen van onze rechtsmiddelen aan een supranationale macht waarvan wij niet altijd weten welke normen ze hanteert.
In verband met deze normen wil ik even nagaan welke Staten er uiteindelijk deel uitmaken van het Internationaal Tribunaal. Het zou toch om onbetwistbare, moreel hoogstaande autoriteiten moeten gaan. Behalve Frankrijk, Italië, de Verenigde Staten en Australië, zie ik ook Pakistan, Nigeria en zowaar China. Mag ik hierbij enkele vraag- en uitroeptekens plaatsen ? Nigeria wordt door tal van Afrikaanse landen beticht van het flagrant schenden van de mensenrechten. In Pakistan overheerst religieus fanatisme en is er geen sprake van een normale rechtsorde. China, deze totalitaire Staat, bezondigt zich al jaren lang aan de schending van de meest elementaire mensenrechten en pleegt systematisch genocide op het Tibetaanse volk. Ik moet u toch niet herinneren aan de vragen en discussies hierover in de Senaat. Kortom, zijn de Chinese rechters het best geplaatst om ons en de rest van de wereld duidelijk te maken wat mensenrechten zijn, iets waar het in de Ruandese conflicten en de Joegoslavische volkerenstrijd precies om gaat ? Kunnen we hier en nu ernstig bespreken en beslissen dat onze rechtbanken hun bevoegdheid moeten overdragen aan supranationale creaties van de Verenigde Naties, die ons dan straks even zullen komen vertellen wat goed is voor de wereld en dus voor ons ? Welke kwalificaties hebben deze zogenaamde rechtvaardige rechters, met zo'n achtergrond en aangewezen door zo'n regimes, om de basis te leggen van een nieuw soort strafrecht ?
Rechters uit landen waar de rechten van de verdediging worden genegeerd en waar men zich systematisch bezondigt aan discriminatie en onderdrukking, zullen dus moeten oordelen over schendingen van de mensenrechten in Servië of Ruanda en straks wellicht overal ter wereld. Is dit een eerste stap en zal de bevoegdheid van de VN-rechtbank in de toekomst steeds verder worden uitgebreid ? Zullen de Verenigde Naties later ook op andere terreinen gerechtelijk optreden ?
Onze tegenstem is niet negatief geïnspireerd. Zij is gemotiveerd door de noodzaak van een eigen rechtsysteem dat tot stand komt op een manier die aan onze tradities beantwoordt. Dat dit laatste noodzakelijk is, blijkt nog maar eens uit de onrechtvaardige uitspraak bij de herziening van het proces-Laplasse. Ons systeem inruilen voor een internationale rechtsmacht die niet democratisch tot stand is gekomen en die zelf haar bevoegdheden bepaalt, is voor ons onaanvaardbaar. We weigeren onze souvereiniteit verder te laten afbouwen ten gunste van de Verenigde Naties, alvast tot een internationaal verdrag de bevoegdheden van de internationale rechtbanken afbakent. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de Voorzitter, ik zal het kort houden, omdat het meeste reeds door voorgaande sprekers, met uitzondering van de vorige, werd gezegd.
Zeer vaak worden belangrijke zaken door dringende aangelegenheden verdrongen, maar in dit geval werd een belangrijke zaak als dringend maar toch grondig behandeld. Dat is grotendeels te danken aan de voorzitter van de commissie voor de Justitie en aan de rapporteur, collega Erdman, die in samenwerking met de diensten en het personeel van de Senaat uitstekend werk hebben geleverd. Zij mogen daarvoor dan ook worden geprezen.
Met de goedkeuring van het wetsontwerp en de invoering in ons recht van de bevoegdheid van twee Internationale Tribunalen levert België een belangrijke politieke bijdrage tot de strijd voor een humanere wereld. Wij hopen dat hierdoor een genocide en oorlogsmisdaden, die niet voorkomen konden worden, ten minste bestraft zullen worden, zodat dit als een afschrikwekkend voorbeeld werkt voor hen die opnieuw in extreem nationalisme en etnisch fanatisme willen vervallen. Wij hopen dan ook dat het permanent tribunaal, dat al zo lang wordt aangekondigd, zo snel mogelijk zal worden opgericht en dat ons land daaraan zal meewerken.
België moet goed inspelen op de instelling van internationale tribunalen. Wij moeten ons bereid verklaren om door internationale tribunalen veroordeelden in België te ontvangen en hun straf hier ten uitvoer te laten leggen. De minister heeft in die zin een belofte gedaan en wij hopen dat hij er zich ook aan zal houden. Dat is trouwens ook de beste manier om bij te dragen tot respect voor de mensenrechten bij de tenuitvoerlegging van de straffen. Zelfs mensen die omwille van dergelijke, gruwelijke feiten veroordeeld worden, hebben nog altijd recht op een menswaardige behandeling.
De Senaat heeft in deze aangelegenheid ongetwijfeld bewezen een rol te kunnen spelen bij het tot stand komen van een kwalitatief behoorlijke wetgeving. Het door de Kamer overgezonden ontwerp werd grondig geamendeerd. Met wat meer tijd zouden wij waarschijnlijk nog een aantal onvolkomenheden hebben kunnen wegwerken. De tekst die nu wordt behandeld, is wellicht niet ideaal, maar in elk geval goed genoeg om de instemming van onze fractie te krijgen.
Wij hopen dat de goedkeuring van dit wetsontwerp en van de supranationale rechtsinstantie door ons land en door zoveel mogelijk andere landen uiteindelijk zal leiden tot de verbetering van de mensenrechten in de hele wereld. Wij hebben daar alle belang bij. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan minister De Clerck.
De heer de Clerck, minister van Justitie. Mijnheer de Voorzitter, in de eerste plaats sluit ik mij aan bij de lofbetuigingen ten aanzien van de werkzaamheden in de commissie voor de Justitie.
Het wetsontwerp werd in moeilijke omstandigheden behandeld. Door externe factoren diende er immers in een minimum van tijd een tekst te worden opgesteld, waardoor de Kamer bepaalde keuzes heeft gemaakt die niet in overeenstemming zijn met deze van de Senaat. Met de behandeling van dit ontwerp werd niettemin bewezen dat er met bekwame spoed kan worden gewerkt. Als dit de definitie is van politieke reflectie, dan ondersteun ik deze ten volle. Een combinatie van kwaliteiten zoals spoed, reflectie en bekwaamheid zal in de toekomst steeds nuttig zijn.
Ik word onder druk gezet om binnen een bepaalde termijn nog heel wat zaken af te handelen. Ik blijf er dan ook op rekenen dat de Senaat volgende projecten met dezelfde spoed zal behandelen. Wat mij nog het meest treft, is dat de grondige aanpak gecombineerd wordt met een zoeken naar consensus. Die constructieve houding leidt tot diepgaande gesprekken.
Il est de toute façon urgent de disposer d'un texte de loi qui permettra de transférer au Tribunal international pour le Rwanda les trois personnes actuellement inculpées par le juge d'instruction Vandermeersch dans le cadre du dossier relatif au génocide accompli au Rwanda en 1994.
Le 16 janvier 1996, j'ai reçu une demande émanant du Tribunal international pour le Rwanda. Il souhaite que les poursuites pénales engagées par nos juridictions nationales contre ces trois personnes lui soient déférées. Il est dès lors indispensable que la Belgique puisse remplir ses obligations vis-à-vis de ce tribunal créé le 8 novembre 1994 par la résolution des Nations unies.
Je constate que l'examen du projet de loi fait par le Sénat est complètement différent de celui effectué par la Chambre. En fait, j'ai beaucoup apprécié certains changements. En effet, le projet que j'ai déposé à la Chambre relevait de l'article 78 de la Constitution. Il avait été conçu sur la base des observations émises par le Conseil d'État qui estime que les juridictions internationales pourraient être considérées comme des juridictions supérieures aux juridictions étatiques, lesquelles deviendraient alors des juridictions subordonnées, auxiliaires des juridictions internationales. La Chambre avait admis cette conception, la loi belge ne devant servir qu'à permettre aux tribubaux belges de remplir leur devoir de coopération avec les tribunaux internationaux. Dans cette perspective, le projet de loi ne prévoyait l'exercice d'aucun contrôle de compétence de la part des juridictions belges appelées à se dessaisir d'un dossier au profit des tribunaux internationaux.
La Commission de concertation de la Chambre et du Sénat dont l'intervention est historique en a cependant décidé autrement à l'unanimité des membres. Elle a estimé que le projet de loi devait relever de l'article 77 de la Constitution qui concerne l'organisation des tribunaux.
Entrant dans cette logique, le Sénat a estimé qu'il convenait de modifier le texte de manière à réintroduire des dispositions permettant à nos tribunaux de vérifier la compétence des tribunaux internationaux. La commission de la Justice a également souhaité modifier plusieurs articles en vue de les préciser ou de changer la procédure. Les membres de la commission du Sénat se sont en outre inquiétés du sort qui serait réservé aux personnes détenues en vertu d'un mandat d'arrêt décerné par le Tribunal international pour le Rwanda. Ils ont été particulièrement attentifs à la protection des droits des individus.
L'article 26 de la résolution numéro 955 du Conseil de sécurité créant le Tribunal international pour le Rwanda prévoit en effet que les peines d'emprisonnement seront exécutées au Rwanda ou dans un État désigné par ce Tribunal et figurant sur la liste des États qui ont fait savoir au Conseil de sécurité qu'ils étaient disposés à recevoir des condamnés. Les peines seront exécutées conformément aux lois en vigueur dans l'État concerné, sous la supervision du Tribunal. Dans la mesure où les peines d'emprisonnement sont susceptibles d'être exécutées dans tous les pays membres des Nations unies en ce compris le Rwanda, spécifiquement visé par la résolution , il paraît souhaitable d'envisager l'inscription de la Belgique sur la liste des États disposés à recevoir des condamnés, ne serait-ce que pour permettre aux ressortissants et aux résidents belges, ainsi qu'à ceux qui seront transférés par la Belgique au Tribunal international à la suite d'une décision de dessaisissement, de purger leur peine en Belgique.
Lors du Conseil des ministres du 16 février dernier, j'ai posé la question de l'inscription de la Belgique sur la liste des États disposés à recevoir des condamnés par les tribunaux internationaux. Le Conseil des ministres a pris acte de cette communication. Il m'a chargé d'informer le Sénat qu'une décision serait prise lorsque le problème se poserait. Notre inscription dépendra des informations que nous devons encore recueillir. Elle sera donc conditionnelle. Toutefois, l'engagement de principe du Gouvernement est clair. Il reste à suivre l'évolution du dossier et déterminer les modalités requises en collaboration avec le Tribunal. Je resterai attentif à la question et prendrai les mesures adéquates afin que la Belgique soit inscrite sur la liste si cela s'avère nécessaire. Je puis prendre à cet égard un engagement formel avec l'appui du Conseil des ministres.
Le texte modifié par la commission de la Justice du Sénat s'accorde parfaitement à la philosophie adoptée en la matière; aussi je souhaite qu'il soit approuvé tel quel.
Le commentaire de chaque article me paraît superflu sous peine de recommencer tout le débat.
De rapporteur, de heer Erdman, heeft niet alleen, zoals de andere leden van de commissie, een excellente bijdrage geleverd tot het hoogstaande debat, maar heeft ook heel precies alle elementen uit de algemene en de artikelsgewijze bespreking in een uitstekend verslag opgenomen. Daardoor hoef ik hier vandaag niet dieper in te gaan op alle onderdelen van het ontwerp, hetzij de hele discussie over de voorlopige of definitieve aanhouding, de wijzigingen inzake het genadeverzoek of de wijzigingen die in de hele structuur van het ontwerp werden aangebracht na de uiteenzetting van collega Vandenberghe, waardoor een erg fundamenteel inleidend artikel in het ontwerp werd opgenomen. Met dit alles wil ik vooral uitdrukken hoe opgetogen ik ben over de werkzaamheden van de commissie en in het bijzonder over het verslag, waaraan wij in de toekomst zeker nog vaak zullen kunnen refereren.
Ik hoop dat nu ook de werkzaamheden in de Kamer snel kunnen worden afgesloten, want het dossier behoudt hoe dan ook zijn dringend karakter en het is mijn wens zo snel mogelijk in te gaan op de verzoeken van het Internationaal Tribunaal.
In de marge van de bespreking van dit ontwerp heb ik trouwens ook een vrij grote consensus kunnen vaststellen in verband met het verzoek om een permanent Internationaal Tribunaal te installeren. Ook hiervoor zal België een bijkomende inspanning moeten leveren. Wij hebben nu al een sterke traditie inzake internationale samenwerking, die overigens in het buitenland fel wordt geapprecieerd. Ik heb dat gisteren nog mogen ondervinden bij mijn bezoek aan Europol, waar men België eens te meer loofde omwille van zijn positieve houding inzake internationale of Europese initiatieven. Daarom durf ik er op rekenen dat wij ook inzake de oprichting van een permanent Internationaal Tribunaal een voortrekkersrol zullen spelen, wat een grote politieke opdracht is.
De goedkeuring van het ontwerp betekent hoe dan ook een belangrijke tussenstap en een voorbode daartoe. Door een snelle afhandeling van het ontwerp moeten wij bewijzen dat wij tegenover een dergelijke afschuwelijke genocide krachtig kunnen optreden, niet alleen door mensen ter plaatse te sturen en zelf onderzoek te verrichten, maar ook door snel in te gaan op de verzoeken die door het Internationaal Tribunaal worden geformuleerd.
Tot slot wil ik enkele woorden van dank en appreciatie richten tot de voorzitter en de leden van de commissie omwille van het vele werk dat in een zeer kort tijdsbestek werd verricht. Ik hoop dat op dezelfde manier zal worden gewerkt aan de vele projecten die zij in de komende weken moeten behandelen. Ik dank in het bijzonder de diensten van de Senaat die eveneens op een schitterende manier hebben bijgedragen tot de totstandkoming van dit ontwerp. (Applaus.)
De Voorzitter. Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om op mijn beurt de diensten van de Senaat te feliciteren voor de wijze waarop zij de door de senaatscommissie aangebrachte wijzigingen op een perfecte manier hebben gepresenteerd naast de tekst die ons door de Kamer werd toegezonden.
Daar niemand meer het woord vraagt in de algemene beraadslaging verklaar ik ze voor gesloten en bespreken wij de artikelen van het wetsontwerp.
Plus personne ne demandant la parole dans la discussion générale, je la déclare close, et nous passons à l'examen des articles du projet de loi.
Artikel één luidt :
Hoofdstuk I. Algemeen
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Chapitre premier. Généralités
Article premier. La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.
Aangenomen.
Adopté.
Art. 2. België zal volgens de bepalingen van deze wet zijn verplichtingen tot samenwerking voortvloeiende uit de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op grond van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties aangenomen resoluties 808 (1993), 827 (1993) en 955 (1994) nakomen.
Art. 2. En vertu des dispositions de la présente loi, la Belgique respectera les obligations de coopération qui découlent des résolutions 808 (1993), 827 (1993) et 955 (1994) adoptées par le Conseil de séurité des Nations unies sur la base du chapitre VII de la Charte des Nations unies.
Aangenomen.
Adopté.
Art. 3. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
« Tribunaal » : het Internationaal Tribunaal ingesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties bij zijn resolutie 827 (1993) van 25 mei 1993 en belast met de berechting van de personen verdacht aansprakelijk te zijn voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht begaan op het grondgebied van voormalig Joegoslavië sedert 1991, en het Internationaal Tribunaal ingesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties bij zijn resolutie 955 (1994) en 8 november 1994 en belast met de berechting van de personen verdracht aansprakelijk te zijn voor daden van volkenmoord of andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht begaan op het grondgebied van Ruanda en van de Ruandese burgers verdacht aansprakelijk te zijn voor zulke daden of schendingen begaan op het grondgebied van de buurstaten tussen 1 januari en 31 december 1994;
« Resolutie 808 (1993) » : resolutie 808 (1993) van 22 februari 1993 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties;
« Resolutie 827 (1993) » : resolutie 827 (1993) van 25 mei 1993 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties;
« Resolutie 955 (1994) » : resolutie 955 (1994) van 8 november 1994 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties;
« Statuut » : het Statuut van het Tribunaal angenomen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in zijn resolutie 827 (1993) en het Statuut aangenomen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in zijn resolutie 955 (1994);
« Reglement » : het Reglement inzake Procedure en Bewijsvoering dat het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië op 11 februari 1994 heeft aangenomen en het Reglement inzake Procedure en Bewijsvoering dat het Internationaal Straftribunaal voor Ruanda op 29 juni 1995 heeft aangenomen;
« Procureur » : de Procureur van het Tribunaal alsmede een ieder die door hem is gemachtigd of onder zijn gezag werkt in het kader van de functie die hij op grond van het Statuut uitoefent.
Art. 3. Aux fins de la présente loi, les termes ci-après désignent :
« Tribunal » : le Tribunal international créé par le Conseil de sécurité des Nations unies par sa résolution 827 (1993) du 25 mai 1993 et chargé de juger les personnes présumées responsables de violations graves du droit international humanitaire commises sur le territoire de l'ex-Yougoslavie depuis 1991, et le Tribunal international créé par le Conseil de sécurité des Nations unies par sa résolution 955 (1994) du 8 novembre 1994 et chargé de juger les personnes présumées responsables d'actes de genocide ou d'autres violations graves du droit international humanitaire commis sur le territoire du Rwanda et les citoyens rwandais présumés responsables de tels actes ou violations commis sur le territoire d'États voisins entre le 1er janvier et le 31 décembre 1994;
« Résolution 808 (1993) » : la résolution 808 (1993) du 22 février 1993 adoptée par le Conseil de sécurité des Nations unies;
« Résolution 827 (1993) » : la résolution 827 (1993) du 25 mai 1993 adoptée par le Conseil de sécurité des Nations unies;
« Résolution 955 (1994) » : la résolution 955 (1994) du 8 novembre 1994 adoptée par le Conseil de sécurité des Nations unies;
« Statut » : le Statut du Tribunal adopté par le Conseil de sécurité des Nations unies dans sa résolution 827 (1993) et celui adopté par le Conseil de sécurité des Nations unies dans sa résolution 955 (1994);
« Règlement » : le Règlement de procédure et de preuve du Tribunal pénal international pour l'ex-Yougoslavie adopté le 11 février 1994 et le Règlement de procédure et de preuve du Tribunal pénal international pour le Rwanda adopté le 29 juin 1995;
« Procureur » : le Procureur du Tribunal ainsi que toute personne autorisée par lui ou travaillant sous son autorité dans le cadre des fonctions qui lui imcombent en vertu du Statut.
Aangenomen.
Adopté.
Art. 4. De bevoegde autoriteiten verlenen aan het Tribunaal hun volledige gerechtelijke samenwerking in procedures betreffende de misdrijven omschreven in de artikelen 1 tot 8 van het Statuut van het Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en in de artikelen 2 tot 4 van het Statuut van het Tribunaal voor Ruanda, overeenkomstig de bepalingen van de resoluties vermeld in artikel 2 van deze wet en overeenkomstig de bepalingen van het Statuut, van het Reglement en van deze wet.
Art. 4. Les autorités compétentes accordent au Tribunal leur pleine et entière coopération judiciaire dans toute procédure visant les infractions définies aux articles 1er et 8 du Statut du Tribunal pour l'ex-Yougoslavie et aux articles 2 à 4 du Statut du Tribunal pour le Rwanda, conformément aux dispositions des résolutions mentionnées à l'article 2 de la présente loi ainsi qu'aux dispositions du Statut, du Règlement et de la présente loi.
Aangenomen.
Adopté.
Art. 5. De minister van Justitie is de centrale autoriteit die bevoegd is verzoeken om gerechtelijke samenwerking uitgaande van het Tribunaal in ontvangst te nemen en verder op te volgen.
Art. 5. Le ministre de la Justice est l'autorité centrale compétente pour recevoir les demandes de coopération judiciaire émanant du Tribunal et en assurer le suivi.
Aangenomen.
Adopté.
Hoofdstuk II. Onttrekking van zaken
aan de Belgische gerechten
Art. 6. Wanneer het Tribunaal, naar aanleiding van een feit dat tot zijn bevoegdheid behoort, vraagt dat een zaak aan de nationale gerechten wordt onttrokken, beslist het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal en na de betrokkene te hebben gehoord, tot onttrekking van de zaak aan het Belgisch gerecht waarbij hetzelfde feit aanhangig is gemaakt, na te hebben nagegaan of er geen dwaling in de persoon bestaat.
Chapitre II. Du dessaisissement des juridictions belges
Art. 6. Lorsqu'une demande de dessaisissement des juridictions nationales est formulée par le Tribunal à propos d'un fait relevant de sa compétence, la Cour de cassation, sur réquisition du procureur général, et après audition de la personne intéressée, prononce le dessaisissement de la juridiction belge saisie du même fait, après avoir vérifié qu'il n'y a pas erreur sur la personne.
Aangenomen.
Adopté.
Art. 7. Het arrest dat de onttrekking van de zaak gelast, verhindert de verdere doorgang van de procedure in België, onverminderd de toepassing van artikel 8.
De onttrekking van de zaak belet niet dat de burgerlijke partij het recht heeft om vergoeding te vorderen. De uitoefening van dat recht wordt opgeschort zolang de zaak aanhangig is voor het Tribunaal.
Art. 7. L'arrêt de dessaisissement empêche la poursuite de la procédure en Belgique, sans préjudice de l'application de l'article 8.
Le dessaisissement ne fait pas obstacle au droit de la partie civile de demander réparation. L'exercice de ce droit est suspendu tant que l'affaire est pendante devant le Tribunal.
Aangenomen.
Adopté.
Art. 8. Ingeval het Tribunaal, nadat de zaak aan het Belgisch gerecht is onttrokken, mededeelt dat de Procureur besloten heeft geen akte van beschuldiging op te stellen, dat het Tribunaal deze akte niet heeft bevestigd of dat het Tribunaal zich onbevoegd heeft verklaard, regelt het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal en na de betrokkene te hebben gehoord, de procedure en beveelt, in voorkomend geval, de verwijzing naar het bevoegde hof, de bevoegde rechtbank of het bevoegde onderzoeksgerecht.
Art. 8. Lorsque le Tribunal fait savoir, après dessaisissement de la juridiction belge, que le Procureur a décidé de ne pas établir d'acte d'accusation, que le Tribunal ne l'a pas confirmé, ou que le Tribunal s'est déclaré incompétent, la Cour de cassation, sur réquisition du procureur général, et après audition de la personne intéressée, règle la procédure et, s'il y a lieu, prononce le renvoi devant la cour, le tribunal ou la juridiction d'instruction compétents.
Aangenomen.
Adopté.
Hoofdstuk III. Wederzijdse rechtshulp
Art. 9. De verzoeken van de Procureur of de beschikkingen van het Tribunaal die gericht zijn op de uitvoering van maatregelen inzake inzameling en overlegging van gegevens die onder meer betrekking hebben op de vaststelling van de identiteit en het opsporen van personen, de samenvoeging van getuigenissen, het overleggen van bewijzen en het toezenden van stukken en die noodzakelijk zijn voor het onderzoek of voor het goede verloop van het proces, worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de regels die door de Belgische wetgeving voorgeschreven zijn.
Heeft het verzoek van de Procureur of de beschikking van het Tribunaal betrekking op een dwangmaatregel, dan wordt dat verzoek of die beschikking ten uitvoer gelegd door de onderzoeksrechter van de plaats waar de maatregel moet worden uitgevoerd.
Chapitre III. De l'entraide judiciaire
Art. 9. Les demandes du Procureur ou les ordonnances du Tribunal visant à l'accomplissement de mesures relatives à la collecte et à la production d'éléments qui concernent notamment l'identification et la recherche des personnes, la réunion de témoignages, la production de preuves et l'expédition de documents, et qui sont nécessaires à l'instruction ou à la bonne conduite du procès, sont exécutées conformément aux règles prescrites par la législation belge.
La demande du Procureur ou l'ordonnance du Tribunal qui porte sur une mesure de contrainte est exécutée par le juge d'instruction du lieu où la mesure doit être exécutée.
Het woord is aan de heer Erdman.
De heer Erdman (SP). Mijnheer de Voorzitter, er zijn al zoveel woorden van lof uitgesproken dat we onze inspanning best tot op het laatste volhouden.
Een aantal collega's hebben mij gewezen op een slechte vertaling in het eerste lid van dit artikel. Het woord « réunion » is daarin namelijk vertaald door « samenvoeging ». « De samenvoeging van getuigenissen » moet dus worden vervangen door « het verzamelen van getuigenissen ». Ik vraag u deze technische correctie in de tekst te willen aanbrengen.
De Voorzitter. Daarmee zal rekening worden gehouden.
Ik breng artikel 9 in stemming.
Je mets aux voix l'article 9.
Aangenomen.
Adopté.
De Voorzitter. Artikel 10 luidt :
Art. 10. De bevoegde gerechtelijke autoriteit waarbij de zaak aanhangig is, stelt het Tribunaal in kennis van de datum en de plaats van tenuitvoerlegging van de gevorderde maatregel. De Procureur of de vorderende rechter is gemachtigd de tenuitvoerlegging bij te wonen.
Art. 10. L'autorité judiciaire compétente saisie informe le Tribunal de la date et du lieu de l'exécution de la mesure requise. Le Procureur ou le juge requérant sont autorisés à assister à cette exécution.
Aangenomen.
Adopté.
Art. 11. Wanneer bij een Belgisch gerecht, overeenkomstig de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de Internationale Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en op de aanvullende Protocollen I en II bij die Verdragen van 8 juni 1977, een procedure aanhangig is inzake feiten die tot de bevoegdheid van het Tribunaal zouden kunnen behoren, moet het Tribunaal hierover worden ingelicht door de minister van Justitie.
Art. 11. Lorsque, conformément à la loi du 16 juin 1993 relative à la répression des infractions graves aux Conventions internationales de Genève du 12 août 1949 et aux protocoles I et II du 8 juin 1977 additionnels à ces Conventions, une procédure est en cours devant une juridiction belge sur des faits qui pourraient relever de la compétence du Tribunal, celui-ci en est informé par le ministre de la Justice.
Aangenomen.
Adopté.
Hoofdstuk IV. Aanhouding en overbrenging
Art. 12. § 1. Het bevel tot aanhouding uitgevaardigd door het Tribunaal ten aanzien van een persoon die zich op het Belgisch grondgebied bevindt, wordt uitvoerbaar verklaard door de raadkamer van diens verblijfplaats of van de plaats waar hij is aangetroffen.
De raadkamer gaat na of de in het bevel aangevoerde feiten tot de bevoegdheid van het Tribunaal behoren en of er geen dwaling in de persoon bestaat.
Binnen vierentwintig uren te rekenen van de beschikking van de raadkamer houdende weigering het bevel tot aanhouding van het Tribunaal uitvoerbaar te verklaren, kan het openbaar ministerie tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Deze laatste doet uitspraak binnen acht dagen. Het arrest is uitvoerbaar.
Binnen vierentwintig uren na de vrijheidsbeneming wordt de beslissing die het bevel tot aanhouding van het Tribunaal uitvoerbaar verklaart, aan de betrokkene betekend. Deze laatste beschikt over een termijn van vierentwintig uren te rekenen van de betekening om in beroep te gaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling.
De kamer van inbeschuldigingstelling hoort de betrokkene binnen vier dagen te rekenen van diens beroep en doet uiterlijk binnen acht dagen uitspraak.
Wanneer het bevel tot aanhouding van het Tribunaal definitief uitvoerbaar is verklaard, vindt de overbrenging van de aangehouden persoon plaats uiterlijk drie maanden na de beslissing.
§ 2. Indien de Procureur in spoedeisende gevallen een verzoek tot voorlopige aanhouding opstelt, wordt dit verzoek ten uitvoer gelegd op grond van een bevel tot aanhouding afgegeven door de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon op wie het bevel betrekking heeft, zijn verblijfplaats heeft of van de plaats waar hij is aangetroffen.
Binnen vijf dagen te rekenen van de afgifte van het bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter, beslist de raadkamer, na de betrokkene te hebben gehoord en op vordering van het openbaar ministerie, of dat bevel moet worden bevestigd. De raadkamer gaat na of de in het bevel aangevoerde feiten tot de bevoegdheid van het Tribunaal behoren en of er geen dwaling in de persoon bestaat.
Binnen vierentwintig uren te rekenen van de beschikking van de raadkamer houdende weigering om het door de onderzoeksrechter afgegeven bevel tot aanhouding te bevestigen, kan het openbaar ministerie hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Deze laatste doet uitspraak binnen acht dagen te rekenen van het hoger beroep. Het arrest is uitvoerbaar.
De betrokkene wordt in ieder geval in vrijheid gesteld indien hem geen bevel tot aanhouding uitgevaardigd door het Tribunaal wordt betekend binnen drie maanden te rekenen van de betekening van het bevel tot aanhouding van de Belgische onderzoeksrechter.
Indien binnen deze termijn een bevel tot aanhouding wordt betekend, moet het uitvoerbaar worden verklaard overeenkomstig § 1 en moet de beslissing binnen een maand aan de betrokkene worden betekend, bij gebreke waarvan hij in vrijheid wordt gesteld.
Chapitre IV. De l'arrestation et du transfert
Art. 12. § 1er . Le mandat d'arrêt émis par le Tribunal à l'égard d'une personne qui se trouve sur le territoire belge est rendu exécutoire par la chambre du conseil du lieu de sa résidence ou du lieu où elle a été trouvée.
La chambre du conseil vérifie si les faits allégués dans le mandat relèvent de la compétence du Tribunal et s'il n'y a pas erreur sur la personne.
Le ministère public, dans les ving-quatre heures de l'ordonnance de la chambre du conseil refusant de rendre exécutoire le mandat d'arrêt du Tribunal, peut interjeter appel de cette décision devant la chambre des mises en accusation. Celle-ci statue dans les huit jours. L'arrêt est exécutoire.
Dans les vingt-quatre heures de la privation de liberté, la décision rendant exécutoire le mandat d'arrêt du Tribunal est signifiée à l'intéressé. Celui-ci dispose d'un délai de vingt-quatre heures à dater de la signification, pour introduire un recours devant la chambre des mises en accusation.
La chambre des mises en accusation entend l'intéressé dans les quatre jours de son recours et statue au plus tard dans les huit jours.
Lorsque le mandat d'arrêt du Tribunal est définitivement rendu exécutoire, le transfert de la personne arrêtée doit intervenir dans les trois mois.
§ 2. La demande d'arrestation provisoire formulée en cas d'urgence par le Procureur est exécutée sur la base d'un mandat d'arrêt délivré par le juge d'instruction du lieu où la personne faisant l'objet de ce mandat a sa résidence, ou du lieu où elle a été trouvée.
Dans les cinq jours de la délivrance du mandat d'arrêt par le juge d'instruction, la chambre du conseil décide, après audition de l'intéressé et sur réquisition du ministère public, s'il y a lieu de confirmer ce mandat. Elle vérifie si les faits allégués dans le mandat relèvent de la compétence du Tribunal et s'il n'y a pas erreur sur la personne.
Dans les vingt-quatre heures de l'ordonnance de la chambre du conseil refusant de confirmer le mandat d'arrêt délivré par le juge d'instruction, le ministère public peut interjeter appel devant la chambre des mises en accusation. Celle-ci statue dans les huit jours de l'appel. L'arrêt est exécutoire.
L'intéressé est dans tous les cas remis en liberté si un mandat d'arrêt émis par le Tribunal ne lui est pas signifié dans les trois mois de la signification du mandat d'arrêt du juge d'instruction belge.
Si un mandat d'arrêt est signifié dans ce délai, il devra être rendu exécutoire conformément au § 1er, et la décision devra être signifiée à l'intéressé dans le mois, faute de quoi il sera remis en liberté.
Aangenomen.
Adopté.
Art. 13. Met eerbiediging van hetgeen in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is bepaald, voert de Regering de overbrenging van de aangehouden persoon uit overeenkomstig het Reglement van het Tribunaal.
Art. 13. Dans le respect de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales, le Gouvernement transfère la personne arrêtée, conformément au Règlement du Tribunal.
Aangenomen.
Adopté.
Hoofdstuk V. Tenuitvoerlegging van de straffen.
Art. 14. Ingeval België is ingeschreven op de lijst van de Staten die aan de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties te kennen hebben gegeven bereid te zijn veroordeelden te ontvangen met het oog op de tenuitvoerlegging van hun gevangenisstraf, en ingeval een persoon veroordeeld door het Tribunaal te dien einde naar België wordt overgebracht, wordt de gevangenisstraf in België rechtstreeks en onmiddellijk uitvoerbaar.
Binnen vierentwintig uren na aankomst van de overgebrachte persoon in de strafinrichting die hem is aangewezen, verschijnt hij voor de procureur des Konings bij de plaatselijke rechtbank van eerste aanleg. Deze ondervraagt hem over zijn identiteit, maakt daarvan proces-verbaal op en gelast, op grond van het origineel of van een uitgifte van het vonnis van het Tribunaal, de onmiddellijke opsluiting van de veroordeelde.
Chapitre V. De l'exécution des peines
Art. 14. Dans la mesure où la Belgique est inscrite sur la liste des États qui ont fait savoir au Conseil de sécurité des Nations unies qu'ils étaient disposés à recevoir des condamnés afin qu'ils y subissent leur peine d'emprisonnement et où une personne condamnée par le Tribunal est transférée en Belgique à cette fin, la peine d'emprisonnement est directement et immédiatement exécutoire en Belgique.
Dans les vingt-quatre heures suivant son arrivée dans l'établissement pénitentiaire qui lui a été assigné, la personne transférée comparaît devant le procureur du Roi près le tribunal de première instance du lieu. Celui-ci procède à son interrogatoire d'identité, en dresse procès-verbal et, au vu de l'original ou d'une expédition du jugement du Tribunal, ordonne l'incarcération immédiate du condamné.
Aangenomen.
Adopté.
Hoofdstuk VI. Inwerkingtreding
Art. 15. Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Chapitre VI. Entrée en vigueur
Art. 15. La présente loi entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Aangenomen.
Adopté.
De Voorzitter. De commissie stelt een nieuw opschrift voor dat luidt : Wetsontwerp betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda.
La commission propose un nouvel intitulé ainsi rédigé : Projet de loi relative à la reconnaissance du Tribunal international pour l'ex-Yougoslavie et du Tribunal international pour le Rwanda, et la coopération avec ces tribunaux.
Is de Senaat het met die tekst eens ?
Ce texte rencontre-t-il l'accord de l'assemblée ? (Assentiment.)
Het nieuw opschrift is goedgekeurd.
Le nouvel intitulé est approuvé.
We stemmen later over het wetsontwerp in zijn geheel.
Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble du projet de loi.
Dames en heren, onze agenda voor vanochtend is afgewerkt.
Notre ordre du jour de ce matin est ainsi épuisé.
De Senaat vergadert opnieuw deze namiddag om 15 uur.
Le Sénat se réunira cet après-midi à 15 heures.
De vergadering is gesloten.
La séance est levée.
(De vergadering wordt gesloten om 12 h 20 m.)
(La séance est levée à 12 h 20 m.)