1-31/1 | 1-31/1 |
27 JUNI 1995
Artikel 40 van de Grondwet kent aan de kamers het recht van onderzoek toe. De wet van 3 mei 1880 heeft de regels bepaald voor de uitoefening van dit recht.
De parlementaire geschiedenis van de jongste jaren heeft aangetoond dat de kamers steeds vaker van dit recht gebruik maken of willen gebruik maken.
De ondervinding heeft echter de onvolkomenheden van de wet van 3 mei 1880 tot uiting gebracht. Terecht wordt dan ook in brede kringen aangedrongen op een grondige wijziging van die wet, zoniet op een vervanging ervan door een nieuwe wettekst.
Zodanige wijziging of vervanging zal evenwel vermoedelijk heel wat tijd vergen. Daarom kan eraan worden gedacht reeds een eenvoudige verbetering na te streven.
1) Artikel 4 van de wet van 3 mei 1880 voorziet in de mogelijkheid voor de kamer of de door haar aangestelde commissie om, zo nodig, een ambtelijke opdracht te geven voor welbepaalde onderzoeksverrichtingen. Het bepaalt : « Die opdracht kan niet gegeven worden dan aan een raadsheer in het hof van beroep of een rechter in de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied waarin de onderzoeksverrichting moet geschieden ».
Nu kunnen welbepaalde onderzoeksverrichtingen toch meervoudig zijn, bijvoorbeeld het verhoren van verscheidene getuigen. Wanneer die getuigen in verschillende ambtsgebieden verblijven, moeten er ook, in de huidige stand van de wetgeving, verschillende magistraten met een ambtelijke opdracht worden belast, zelfs indien het voorwerp van de aan de getuigen te stellen vragen, identiek is. Dit is onredelijk.
Een ander voorbeeld, ook uit de verhoren van getuigen geput, kan nog worden gegeven : een magistraat is belast met de verhoren van verscheidene personen in zijn ambtsgebied gevestigd. Hij stelt vast dat een onder hen pas naar een ander ambtsgebied is verhuisd; de magistraat kan, in de huidige stand van de wetgeving, slechts de ambtelijke opdracht tot het verhoren van die persoon terugsturen naar de kamer of de commissie die dan op hun beurt een nieuwe ambtelijke opdracht tot een andere magistraat zullen richten. Dit is tijdrovend.
Soortgelijke moeilijkheden deden zich destijds ook voor in het kader van gerechtelijke strafonderzoeken. Daarom werd bij de wet van 27 maart 1969 een artikel 62bis in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd dat luidt als volgt : « De onderzoeksrechter van de plaats van de misdaad of het wanbedrijf, die van de plaats waar de verdachte verblijft en die van de plaats waar de verdachte kan worden gevonden, zijn gelijkelijk bevoegd. De onderzoeksrechter die binnen deze bevoegdheid inzake misdrijven optreedt, kan buiten zijn arrondissement alle tot zijn bevoegdheid behorende daden van opsporing of gerechtelijk onderzoek verrichten of gelasten wanneer hij van oordeel is dat ernstige of dringende omstandigheden zulks vereisen. »
Op te merken valt dat de wet van 27 maart 1969 zowel in de Senaat als in de Kamer van volksvertegenwoordigers eenparig werd aangenomen.
Nu is een parlementair onderzoek uiteraard een ernstige en dringende aangelegenheid. Men kan zich derhalve inspireren aan de tekst van artikel 62bis van het Wetboek van Strafvordering en artikel 4 van de wet van 3 mei 1880 aanvullen met een vijfde lid, luidende als volgt :
« De kamer of de commissie van onderzoek kunnen de voor sommige onderzoeksverrichtingen aangestelde magistraat gelasten voor dezelfde of andere welbepaalde onderzoeksverrichtingen buiten zijn rechtsgebied op te treden. »
Verhoopt kan worden dat aldus door de kamer of haar commissie met minder schroom gebruik zal worden gemaakt van het stelsel van de ambtelijke opdrachten om op meer efficiënte en snellere wijze het parlementaire onderzoek door te voeren.
2) Sommige getuigen hebben last met de bepalingen van artikel 458 van het Strafwetboek dat schending van het beroepsgeheim strafbaar stelt. Dit artikel luidt als volgt :
« Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekend maken buiten het geval dat zij geroepen worden om in recht getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank. »
Omdat een getuigenis tijdens een parlementair onderzoek geen getuigenis in recht is en vermits de wet de getuige niet verplicht in die omstandigheden de geheimen die hem beroepshalve werden toevertrouwd bekend te maken, kan laatstgenoemde terecht vrezen dat hij, wegens zijn verklaringen, door het openbaar ministerie of zelfs op rechtstreekse dagvaarding van een particulier, zou worden vervolgd.
Natuurlijk kan eraan worden gedacht een wettelijke verplichting om geheimen bekend te maken in de wet van 3 mei 1880 in te lassen. Men kan echter niet ontveinzen dat zodanige bepaling op felle tegenstand, inzonderheid vanwege geneesheren en advocaten, zal stuiten.
Daarom lijkt het eenvoudiger in artikel 458 van het Strafwetboek, op de woorden « in recht » de woorden « of tijdens een parlementair onderzoek » te laten volgen.
Vanzelfsprekend zullen de personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, zich nog steeds, en zoals voor de rechter, op hun « zwijgrecht » kunnen beroepen, maar het misbruik van dit recht, bijvoorbeeld omdat de gestelde vraag geen betrekking had op zaken of feiten die met het beroepsgeheim te maken hadden of nog omdat de getuigen niet behoren tot de categorie van de « noodzakelijke vertrouwelingen », kan dan het voorwerp zijn van strafvervolging. Het is dan onverschillig of de getuige voor een aangestelde magistraat of voor de kamer of de commissie verschijnen moet; artikel 8 van de wet van 3 mei 1880 bepaalt immers : « Getuigen, tolken en deskundigen hebben tegenover de kamer, de commissie of de aangestelde magistraat gelijke verplichtingen als tegenover de onderzoeksrechters; op de weigering of het verzuim daaraan te voldoen staan dezelfde straffen... ». Het zal volstaan het proces-verbaal dat het misdrijf vaststelt, overeenkomstig artikel 10 van voornoemde wet, aan de procureur-generaal bij het Hof van beroep van het rechtsgebied waarin het misdrijf is gepleegd, toe te sturen.
Eric PINOIE. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheids bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 4 van de wet van 3 mei 1880 wordt aangevuld met een vijfde lid, luidend als volgt :
« De kamer of de commissie van onderzoek kunnen de voor sommige onderzoeksverrichtingen aangestelde magistraat gelasten voor dezelfde of andere welbepaalde onderzoeksverrichtingen buiten zijn ambtsgebied op te treden. »
Art. 3
In artikel 458 van het Strafwetboek worden tussen de woorden « in recht » en « getuigenis af te leggen » de woorden « of tijdens een parlementair onderzoek » ingevoegd.
Eric PINOIE. Roger LALLEMAND. Stef GORIS. Jan LOONES. José DARAS. Eddy BOUTMANS. |
(1)1 Dit wetsvoorstel werd reeds in de Senaat ingediend op 21 mei 1992, onder het nummer 356-1 (B.Z. 1991-1992).