Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 7-1829

van Julien Uyttendaele (PS) d.d. 23 november 2022

aan de vice-eersteminister en minister van Justitie en Noordzee

Grondwettelijk Hof - Prejudiciële vragen - Artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 over het Grondwettelijk Hof - Toepassing - Weigeringen - Hof van Cassatie - Raad van State - Cijfers - Redenen

Grondwettelijk Hof (België)
hogere rechtspraak
administratieve rechtspraak
prejudiciële rechtsvraag
rechtsvordering

Chronologie

23/11/2022Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 22/12/2022)
6/12/2022Antwoord

Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1830

Vraag nr. 7-1829 d.d. 23 november 2022 : (Vraag gesteld in het Frans)

Voor zover de controle door het Grondwettelijk Hof in het kader van de prejudiciële procedure zowel het federale niveau als de deelstaten betreft, aangezien de wetten van de deelstaten ook aangetast kunnen zijn door ongrondwettelijkheid (zowel met betrekking tot de regels inzake de bevoegdheidsverdeling als met betrekking tot de fundamentele grondwettelijke rechten), is de transversale aard van deze vraag voldoende aangetoond en is de indiening ervan in de Senaat logisch.

Tijdens hoorzittingen in het kader van de werkzaamheden van de Commissie voor de Institutionele aangelegenheden, hebben verschillende juristen hun bezorgdheid geuit over een praktijk van het Hof van Cassatie, en in mindere mate van de Raad van State, die ertoe zou leiden dat de voor hen voorgeschreven verplichting om een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof zou worden omzeild.

Artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof (BWGH) bepaalt dat de rechtscolleges in laatste aanleg slechts in een beperkt aantal uitdrukkelijk bepaalde gevallen mogen weigeren een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.

Dat is het geval wanneer:

– de zaak niet ontvankelijk is voor het rechtscollege in laatste aanleg of het rechtscollege onbevoegd is om redenen die ontleend zijn aan normen die niet zelf het onderwerp uitmaken van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag (artikel 26,§ 2, 1° van de BWGH) ;

– wanneer het Grondwettelijk Hof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag met een identiek onderwerp (artikel 26,§2, 2°, BWGH) ;

– in het geval het een procedure in kortgeding, administratief kortgeding of een procedure over een voorlopige hechtenis betreft, en voor zover er geen ernstige twijfel bestaat over de verenigbaarheid van de betrokken rechtsnorm met de bepalingen waarover het Grondwettelijk Hof de controle verzekert, en dat er geen beroep tot vernietiging of prejudiciële vraag met hetzelfde onderwerp bij het Hof aanhangig is (artikel 26, §3, BWGH) ;

– de schending wordt opgeworpen van een grondrecht dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd in een bepaling uit titel II van de Grondwet en in een bepaling van Europees of internationaal recht, wanneer de rechtscolleges oordelen dat de bepaling uit titel II van de Grondwet klaarblijkelijk niet geschonden is, dat uit een arrest van een internationaal rechtscollege blijkt dat de bepaling uit het Europees of internationaal recht klaarblijkelijk geschonden is, of dat uit een arrest van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de bepaling uit titel II van de Grondwet klaarblijkelijk geschonden is. (artikel 26, §4, BWGH).

In werkelijkheid zouden het Hof van Cassatie en de Raad van State echter weigeren om prejudiciële vragen te stellen - waar de partijen nochtans om verzoeken - om andere redenen dan die waarin de bijzondere wetgever voorziet. Sommige experten die gehoord werden wezen erop dat die rechtscolleges de functie van hoogste rechtscollege van het Grondwettelijk Hof symbolisch ontkennen en het evenwicht dat door de grondwetgever en de bijzondere wetgever is ingevoerd, omverwerpen.

Die praktijk baart ons, wetgevers, zorgen vooral omdat ze flagrant in strijd is met artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989. Bovendien is het zo dat die uitspraken over het weigeren van het stellen van prejudiciële vragen door de rechtbanken in laatste aanleg worden gedaan. Het is zeer zorgwekkend voor de rechtszoekende dat hem die waarborg tot grondwettelijke toetsing, waarover hij nochtans beschikt, ontzegd wordt.

1) Beschikt u over bijkomende informatie over deze problematiek, in het bijzonder via de contacten tussen uw bestuur en de verschillende balies van ons land?

2) Hoeveel beslissingen tot verwijzing werden genomen door respectievelijk het Hof van Cassatie en de Raad van State sinds de herziening van artikel 26 van de bijzondere wet, dus sinds april 2014, in vergelijking met het aantal verzoeken tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof die opgeworpen werden voor die twee rechtscolleges op basis van artikel 26, § 1 van de bijzondere wet van 6 januari op het Grondwettelijk Hof?

3) Wat waren de meest gegeven redenen die het Hof van Cassatie en de Raad van State inriepen uit de uitzonderingen bedoeld in artikel 26 van de BWGH bij de uitspraken tot weigering om een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof?

Antwoord ontvangen op 6 december 2022 :

De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof valt onder de bevoegdheid van de eerste minister, aan wie deze vragen kunnen worden gericht.