Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-285

van Karl Vanlouwe (N-VA) d.d. 26 oktober 2010

aan de minister van Justitie

Huurrecht - Herstelling van een gehuurde woning - Verantwoordelijkheid

verhuur van onroerend goed
huurovereenkomst
rechtsregels volkshuisvesting
verbetering van woningen

Chronologie

26/10/2010Verzending vraag
28/1/2011Antwoord

Vraag nr. 5-285 d.d. 26 oktober 2010 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Met artikel 101, 3°, van de wet houdende diverse bepalingen (IV) van 25 april 2007, werd in artikel 2 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek, een paragraaf 2 ingevoegd dat betrekking heeft op de verantwoordelijkheid van huurders of verhuurders in geval van noodzakelijke herstellingen in een gehuurde woning of appartement.

Dit artikel bepaalt het volgende: “ Met toepassing van de artikelen 1720, 1754 en 1755 van het burgerlijk wetboek op de huurovereenkomsten geregeld door deze afdeling, is de verhuurder verplicht tot alle herstellingen, andere dan de huurherstellingen. Deze herstellingen, andere dan de huurherstellingen, kunnen door de Koning worden gedefinieerd, bij een Koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad. (…) ”

De bovenvermelde wijziging voorziet dus in een uitvoeringsbesluit dat een opsomming zou geven van herstellingen die ten laste vallen van de verhuurder en dus niet op de huurder kunnen worden afgewend.

Het blijft alleszins een regeling van aanvullend recht zodat de partijen er in een huurovereenkomst steeds van kunnen afwijken.

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen:

1) Waarom is er nog geen uitvoeringsbesluit uitgevaardigd? Is dat koninklijk besluit in voorbereiding?

2) Heeft de minister hierover al besprekingen gevoerd met consumentenverenigingen, huurdersverenigingen, het Beroepsinstituut voor vastgoedmakelaars, de Confederatie van Immobiliënmakelaars en met eventuele andere betrokkenen?

3) Zal hij het nodige doen om dit koninklijk besluit uit te voeren of is het zijn bedoeling die wetswijzigingen opnieuw af te schaffen?

Antwoord ontvangen op 28 januari 2011 :

In tegenstelling tot wat is beweerd in de vraag, heeft de wijziging die de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV) invoert in artikel 2, paragraaf 2, van de regels van het Burgerlijk Wetboek in verband met de huurovereenkomsten inzake de hoofdverblijfplaats wel degelijk een dwingend karakter en kunnen de partijen daarvan niet bij overeenkomst afwijken.

Artikel 101, 3°, van voornoemde wet beoogt immers dat de algemene regels zoals vastgesteld in de artikelen 1720, 1754 en 1755 van het Burgerlijk Wetboek, dwingend zijn inzake de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, wat de verdeling van de huurherstellingen betreft.

Dat is overigens de wezenlijke bedoeling van de wijziging aangebracht in artikel 2, paragraaf 2.

Ofschoon dat artikel eveneens bepaalt dat de Koning de herstellingen ten laste van de verhuurder nader kan bepalen, gaat het om een loutere mogelijkheid waarvan de toepassing geenszins vereist is voor de tenuitvoerlegging van die nieuwe bepaling.

In overvloedige rechtspraak is de draagwijdte van voornoemde artikelen 1720, 1754 en 1755 reeds verduidelijkt; de aan de Koning verleende mogelijkheid heeft enkel tot doel eventuele problemen te ondervangen die kunnen voortvloeien uit de omzetting van die artikelen in dwingende bepalingen.

Tot dusver hebben dergelijke problemen zich evenwel niet voorgedaan, zodat de aanneming van een koninklijk besluit thans niet aan de orde is.

Ik blijf deze problematiek evenwel op de voet volgen en zal de nodige maatregelen treffen ingeval de aanneming van een koninklijk besluit wenselijk zou blijken te zijn