Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-983

van Marie-Hélène Crombé-Berton (MR) d.d. 16 mei 2008

aan de vice-eersteminister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen

Identiteitsverduisteringen - Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 oktober 2006 - Omzetting in Belgisch recht - Termijn

nationale uitvoeringsmaatregel
richtlijn (EU)
witwassen van geld
valsheid in geschrifte

Chronologie

16/5/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 19/6/2008)
5/1/2009Dossier gesloten

Heringediend als : schriftelijke vraag 4-2529

Vraag nr. 4-983 d.d. 16 mei 2008 : (Vraag gesteld in het Frans)

Op 26 oktober 2005 hebben het Europees Parlement en de Raad een richtlijn aangenomen tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (richtlijn 2005/60/EG, de richtlijn III genoemd). In artikel 7 van die richtlijn staat “onder deze richtlijn vallende instellingen en personen passen in de volgende gevallen de klantenonderzoeksvereisten toe:

a) wanneer zij een zakelijke relatie aangaan” en

“d) wanneer wordt betwijfeld of de eerder verkregen cliëntidentificatiegegevens

waarheidsgetrouw of adequaat zijn.”

Die bepaling voert dus de verplichting tot waakzaamheid in voor degenen die aan de “antiwitwaswet” zijn onderworpen (bankiers, accountants, advocaten of anderen), los van de meldingsplicht – die discreet de “aangifte” wordt genoemd – voor elke verrichting waarvan ze door de aard ervan het vermoeden hebben dat ze verbonden zijn aan het witwassen van geld of aan de financiering van het terrorisme (artikel 20). Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 23 januari 2008 (arrest nr. 10/2008) biedt een oplossing voor het probleem van de toepassing op de advocaten (beroepsgeheim) van die aangifteverplichting, die al is opgenomen in de richtlijn II (richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot wijziging van de richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, omgezet in Belgisch recht door de wet van 12 januari 2004).

Artikel 7, d), heeft dus betrekking op de permanente verplichting tot waakzaamheid waaraan elke “financiële lasthebber” is onderworpen, specifiek in het licht van identiteitsverduisteringen. Het kan namelijk gebeuren dat financiële lasthebbers problemen ondervinden in het identificeren van hun klant/opdrachtgever, onder meer wanneer het gaat om een trust of wanneer een trust voorkomt in de controlestructuur van ondernemingen die financiële instrumenten aanbieden.

Krachtens artikel 45 van de richtlijn III, waren de lidstaten verplicht hun wetgeving vóór 15 december 2007 in overeenstemming te brengen met deze richtlijn. Dat is in België nog altijd niet gebeurd.

De beroepsbeoefenaars uit de financiële sector vragen dus een snelle omzetting van de richtlijn 2005/60/EG in een Belgische wet, die uiteindelijk zal moeten bepalen bij welk orgaan de verdachte identiteiten zullen moeten worden gemeld.

In de periode tussen de inwerkingtreding van de richtlijn III (van 15 december 2005) en de inwerkingtreding van de toekomstige wet tot omzetting van de richtlijn die de toepassing in België mogelijk moet maken, vragen de betrokken mensen uit de sector zich af wat ze moeten doen wanneer ze met een verdachte identiteit worden geconfronteerd. Kunnen ze die, als ze dat om evidente redenen van verantwoordelijkheid wensen, al melden? Zo ja, tot welk orgaan moeten/kunnen ze zich wenden?