SÉNAT DE BELGIQUE BELGISCHE SENAAT
________________
Session extraordinaire de 2019 Buitengewone zitting 2019
________________
19 septembre 2019 19 september 2019
________________
Question écrite n° 7-55 Schriftelijke vraag nr. 7-55

de Bert Anciaux (sp.a)

van Bert Anciaux (sp.a)

au vice-Premier Ministre et Ministre de la Justice, chargé de la Régie des bâtiments

aan de vice-eersteminister en Minister van Justitie, belast met de Regie der gebouwen
________________
Loi du 15 juin 1935 concernant l'emploi des langues en matière judiciaire - Ajustement et affaiblissement - Impact sur les équilibres fédéraux - Concertation avec les entités fédérées Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken - Aanpassing en afzwakking - Impact op de federale evenwichten - Overleg met de deelstaten 
________________
emploi des langues
jugement
procédure judiciaire
système judiciaire
juridiction
taalgebruik
vonnis
rechtsvordering
rechtsstelsel
rechtspraak
________ ________
19/9/2019Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 24/10/2019)
9/10/2019Antwoord
19/9/2019Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 24/10/2019)
9/10/2019Antwoord
________ ________
Question n° 7-55 du 19 septembre 2019 : (Question posée en néerlandais) Vraag nr. 7-55 d.d. 19 september 2019 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

La Justice est une compétence fédérale, mais depuis la dernière réforme de l'État, certains de ses aspects ont été transférés aux entités fédérées. Les lois linguistiques sont par contre des lois à ce point fondamentales pour une cohabitation harmonieuse de toutes les Communautés de ce pays, qu'elles sont par essence explicitement transversales. En effet, les entités fédérées sont elles aussi compétentes en matière de contrôle du respect de la législation linguistique. Il va de soi que l'emploi des langues en matière judiciaire est une matière capitale si l'on veut d'obtenir des équilibres entre les différentes communautés linguistiques de notre pays. Compte tenu de son influence sur les compétences et sur la coopération entre les différentes Communautés, il s'agit en l'occurrence d'une matière transversale comportant des aspects essentiels pour toutes les autorités de notre État.

La loi du 15 juin 1935 concernant l'emploi des langues en matière judiciaire est un des piliers qui fondent notre État fédéral. Les pères spirituels de cette loi ont apporté une énorme contribution à la cohabitation des différentes cultures et à l'émancipation de la Communauté flamande. Il s'agit donc, d'une part, d'une loi particulièrement symbolique et, d'autre part, d'une loi qui influence profondément la vie des habitants, communautés linguistiques et autorités dans notre pays. C'est le genre de loi que l'on doit utiliser avec respect et réserve et à laquelle on ne peut apporter des modifications qu'en cas d'extrême nécessité.

Pour assurer un accès correct à notre justice et à notre droit, il est essentiel de veiller au respect de la langue du justiciable et de l'accusé. Sans ce respect, aucune démocratisation du système juridique n'est possible et, de facto, aucun accès correct à la justice. La loi de 1935 était donc extrêmement importante, révolutionnaire.

À l'initiative du ministre, la Chambre des représentants a toutefois inséré une modification dans la loi du 15 juin 1935, modifiée par la loi du 8 mars 1948, par le biais de la loi du 25 mai 2018 visant à réduire et redistribuer la charge de travail au sein de l'ordre judiciaire. En soi, cette modification est minime, il s'agit de remplacer les alinéas 1 et 2 de l'article 40 de la loi en question par la disposition suvante: «Sans préjudice de l'application des articles 794, 861 et 864 du Code judiciaire, les règles qui précèdent sont prescrites à peine de nullité.»

Cette modification de la loi de 1935 a deux conséquences:

– tout jugement ou arrêt contradictoire qui n'est pas purement préparatoire ne couvre plus la nullité de l'exploit et des autres actes de procédure qui ont précédé le jugement ou l'arrêt;

– les règles prescrites dans la loi de 1935 qui conduisent à la nullité ne sont plus prononcées d'office par le juge.

De cette manière, la force de la loi de 1935 sur l'emploi des langues en matière judiciaire n'est plus absolue, elle est atténuée. Les nullités résultant de la violation de la loi concernant l'emploi des langues en matière judiciaire ne sont plus absolues. La loi sur l'emploi des langues a moins d'impact.

Les lois linguistiques ont toujours été des lois d'ordre public. On ne pouvait y déroger, elles étaient contraignables, même si les parties ne s'y référaient pas explicitement. Au nom de l'allègement de la charge de travail dont on a tant parlé, le caractère absolu de cette loi linguistique historique et le fait qu'elle soit d'ordre public sont aujourd'hui mis à mal.

La question est de savoir si l'on se rend compte de l'importance de cette modification. Lors des discussions en commission, personne n'a posé de question à ce sujet. Même dans l'exposé des motifs, il n'y a pratiquement eu aucune référence aux conséquences de cette modification.

Pourtant, il est permis de supposer que le ministre de la Justice a conscience de cette grave atteinte au caractère absolu de la loi de 1935.

1) Pourquoi l'honorable ministre a-t-il proposé cette modification?

2) Se rend-il compte de son impact sur l'emploi des langues en matière judiciaire?

3) A-t-il discuté de cette modification de la loi avec les membres des gouvernements des entités fédérées qui ont en charge l'emploi des langues dans leur Communauté et qui sont également chargés de faire respecter la législation linguistique en matière administrative?

4) A-t-il également fait remarquer aux membres des gouvernements des entités fédérées que cette modification entraînait un ajustement des équilibres fédéraux et de l'accessibilité de la justice aux autorités et aux citoyens de notre pays?

5) Le gouvernement compte-t-il également adapter d'autres lois linguistiques essentielles?

6) Cette question a-t-elle déjà été discutée au sein de l'actuel gouvernement?

7) Avec cette modification de la loi, le ministre n'a-t-il pas, d'une certaine manière, bafoué le respect qui revient à juste titre aux pères de la législation linguistique?

 

Justitie is een federale bevoegdheid, maar sinds de jongste Staatshervorming zijn er ook bepaalde aspecten van Justitie overgeheveld naar de deelstaten. De taalwetten daarentegen zijn wetten die zo fundamenteel zijn voor het harmonisch samenleven van alle Gemeenschappen in dit land, dat ze in wezen uitdrukkelijk transversaal zijn. Ook de deelstaten zijn immers bevoegd voor de controle op de naleving van de taalwetgeving. Uiteraard is ook het taalgebruik in rechtszaken een monument in het bereiken van evenwichten tussen de verschillende taalgemeenschappen in ons land. Gelet op de invloed op de bevoegdheden en op de samenwerking tussen de verschillende Gemeenschappen, is dit in wezen een transversale aangelegenheid, met aspecten die wezenlijk zijn voor alle overheden van onze Staat.

De wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken is een van de pijlers waarop onze Federale Staat is gebouwd. De geestelijke vaders van deze wet hebben een enorme bijdrage geleverd aan het samenleven van de verschillende culturen en ook aan het ontvoogden van de Vlaamse Gemeenschap. Het is dus enerzijds een bijzondere symboolwet en anderzijds een wet met verregaande invloed op het leven van de inwoners, taalgemeenschappen en overheden in ons land. Het is het soort wetten waarmee men met eerbied en terughoudendheid moet omgaan en waaraan slechts in uiterste noodzaak wijzigingen mogen aangebracht worden.

Voor een correcte toegankelijkheid van ons gerecht en ons recht is het wezenlijk dat de eerbied voor de taal van de rechtzoekenden en van de beschuldigden beschermd worden. Zonder respect voor de taal van diegene die zich tot het recht wenden, is er geen democratisering van het rechtssysteem mogelijk en de facto geen correcte rechtstoegang. De wet van 1935 was dus revolutionair en uiterst belangrijk.

Bij wet van 25 mei 2018 tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde, wordt door de Kamer van volksvertegenwoordigers, op initiatief van de geachte minister, echter een wijziging van de wet van 15 juni 1935, gewijzigd bij de wet van 8 maart 1948, doorgevoerd. Op zich is de wetswijziging minimaal, namelijk het eerste en tweede lid van artikel 40 van de voornoemde wet worden vervangen als volgt: «Onverminderd de toepassing van de artikelen 794, 861 en 864 van het Gerechtelijk Wetboek, zijn de vorenstaande regels voorgeschreven op straffe van nietigheid.»

Daarbij vallen twee zaken op die het gevolg zijn van deze wijziging van de wet van 1935:

– elk niet zuiver voorbereidend vonnis of arrest dat op tegenspraak werd gewezen, dekt niet langer de nietigheid van het exploot en van de overige akten van rechtspleging die het vonnis of het arrest zijn voorafgegaan;

– de voorgeschreven regels binnen de wet van 1935 die leiden tot nietigheid, worden niet langer van ambtswege door de rechter zelf uitgesproken.

De kracht van de wet van 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werd op deze wijze verminderd en is niet langer absoluut. De nietigheden die voortsproten uit de schending van de taalwet in gerechtszaken zijn niet langer absoluut. De impact van de taalwet wordt minder groot.

De taalwetten zijn steeds wetten geweest van openbare orde. Er kon niet aan worden getornd en ze moesten afgedwongen worden, ook indien er door de partijen niet uitdrukkelijk naar verwezen werd. Vanwege de zo geroemde verlichting van de werklast worden vandaag echter de absoluutheid en het karakter van openbare orde van deze historische taalwetgeving aangetast.

Het is maar de vraag of men zich bewust is van deze ingrijpende wijziging. Tijdens de besprekingen in de commissie zijn hierover geen vragen gesteld. Ook wordt in de toelichting nauwelijks verwezen naar de gevolgen van deze wijziging.

Nochtans mag aangenomen worden dat de geachte minister van Justitie zich bewust is van deze ernstige aantasting van het absolute karakter van de wet van 1935.

1) Waarom werd door de geachte minister deze wijziging voorgesteld?

2) Is hij zich bewust van de impact op het taalgebruik in gerechtszaken?

3) Heeft hij deze wetswijziging besproken met de leden van de regeringen van de deelstaten die bevoegd zijn voor de respectieve taal van hun Gemeenschap en die eveneens bevoegd zijn voor de naleving van de taalwetgeving in bestuurszaken?

4) Heeft hij de leden van de regeringen van de deelstaten erop gewezen dat er door deze wijziging een aanpassing komt binnen de federale evenwichten en van de toegankelijkheid tot het recht voor de overheden en bevolking in ons land?

5) Is de regering zinnens andere essentiële taalwetten eveneens aan te passen?

6) Werd dit al besproken binnen de huidige regering?

7) Heeft de geachte minister met deze wijziging van de wet van 1935 de noodzakelijke en terechte hulde aan de vaders van de taalwetgeving niet gedeeltelijk geschonden?

 
Réponse reçue le 9 octobre 2019 : Antwoord ontvangen op 9 oktober 2019 :

1) Comme expliqué dans l’exposé des motifs du projet qui a débouché sur la loi du 25 mai 2018, après la suppression des nullités «absolues» du Code judiciaire par la loi du 19 octobre 2015, il n'était plus défendable, sous peine de violer les principes d’égalité et de non-discrimination, de sanctionner obstinément toute violation de la loi relative à l'emploi des langues par la nullité absolue, même lorsque le vice de forme en question n'entraînait aucun préjudice ou s'il n'était pas possible de faire réparer le préjudice subi. C’était l’unique intention qui sous-tendait l’article 5 de la loi du 25 mai 2018, sur la proposition unanime de la commission d’experts (les professeurs de droit de la procédure civile Taelman, Van Drooghenbroeck et Boularbah et le conseiller Deconinck, actuellement premier président de la Cour de cassation).

2) Le ministre de la Justice a expressément confirmé le13 juin 2018 devant la commission de la Justice de la Chambre des représentants, dans sa réponse à la question orale no 26070, que le juge doit toujours pouvoir intervenir pour écarter un acte de procédure nul. D’ailleurs, cela avait déjà été précisé entre-temps dans la jurisprudence et dans la doctrine.

Dans l’intervalle, le ministre a pris connaissance de l’arrêt no 120/2019 de la Cour constitutionnelle du 19 septembre 2019, dans lequel la Cour se fonde malgré tout sur l’impuissance du juge à intervenir, à la suite de quoi l’article en question a été annulé avec maintien des effets envers les applications qui en ont été faites avant la publication de l’arrêt concerné au Moniteur belge.

3) Concernant l’affaire portant les numéros de rôle 6956, 7066, 7067 et 7068 de la Cour constitutionnelle, le Conseil des ministres a estimé ce qui suit:

l’emploi des langues en matière judiciaire n’a pas fait l’objet d’une répartition de compétences;

la disposition attaquée ne constituerait pas une modification d’un élément essentiel de la réforme de l’emploi des langues en matière judiciaire dans l’arrondissement judiciaire de Bruxelles qui, en vertu de l’article 157bis de la Constitution, ne pourrait être opérée que par une loi adoptée à la majorité spéciale.

Dans l’intervalle, à la lumière de l’arrêt no 120/2019 de la Cour constitutionnelle, cette interprétation du Conseil des ministres est sans objet.

4) Dans la même affaire, le Conseil des ministres était d’avis que la disposition attaquée ne saurait violer le devoir de loyauté fédérale, dès lors qu’aucune condition de majorité spéciale n’a été méconnue pour son adoption. Compte tenu notamment des considérations formulées dans la réponse au point 2) de la question, il n’a été nullement question, dans la modification de loi, d’une quelconque restriction de l’accès au droit ou au juge. À la lumière de l’arrêt précité, cette interprétation est également sans objet.

5) Comme le gouvernement actuel est en affaires courantes, il n’est pas habilité à prendre d’autres nouvelles initiatives politiques qui ne se justifient pas en termes d’urgence.

6) Jusqu’à présent, le Conseil des ministres n’a approuvé aucune autre modification de la législation concernée.

7) Voir la réponse aux points 1), 2) et 4) de la question.

1) Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting van het ontwerp dat tot de wet van 25 mei 2018 heeft geleid was het, na de afschaffing van de «absolute» nietigheden van het Gerechtelijk Wetboek bij de wet van 19 oktober 2015, niet langer houdbaar, op straffe van schending van de beginselen van gelijkheid en discriminatie, elke mogelijke schending van de taalwetgeving mordicus met absolute nietigheid te sanctioneren, ook als de betrokken vormfout geen belangenschade meebrengt en, in geval van belangenschade, zonder de mogelijkheid die schade te laten herstellen. Dat was de uitsluitende bedoeling die ten grondslag lag aan artikel 5 van de wet van 25 mei 2018, op unaniem voorstel van commissie van experten (de professoren burgerlijk procesrecht Taelman, Van Drooghenbroeck en Boularbah en raadsheer Deconinck – thans eerste voorzitter van het Hof van Cassatie).

2) De minister van Justitie heeft in de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers op 13 juni 2018, in zijn antwoord op mondelinge vraag nr. 26070, uitdrukkelijk bevestigd dat de rechter nog steeds moet kunnen ingrijpen om een nietige proceshandeling te weren. Dat was inmiddels overigens al duidelijk gemaakt in de rechtspraak en rechtsleer.

De minister heeft inmiddels kennis genomen van het arrest nr. 120/2019 van het Grondwettelijk Hof van 19 september 2019, waarin het Hof niettemin uitgaat van de machteloosheid van de rechter om in te grijpen, als gevolg waarvan het bewuste artikel werd vernietigd met handhaving van de gevolgen ten aanzien van de toepassingen die ervan zijn gemaakt vóór de bekendmaking van het betreffende arrest in het Belgisch Staatsblad.

3) De Ministerraad was in de zaak voor het Grondwettelijk Hof met rolnummers 6956, 7066, 7067 en 7068 van oordeel dat:

het taalgebruik in gerechtszaken niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een bevoegdheidsverdeling;

de bestreden bepaling geen wijziging zou uitmaken van een essentieel element van de hervorming met betrekking tot het taalgebruik in gerechtszaken in het gerechtelijk arrondissement Brussel die krachtens artikel 157bis van de Grondwet slechts bij bijzondere meerderheidswet zou kunnen worden gerealiseerd.

Deze interpretatie van de Ministerraad is inmiddels, in het licht van het arrest nr. 120/2019 van het Grondwettelijk Hof, zonder voorwerp.

4) In dezelfde zaak was de Ministerraad van oordeel dat de plicht tot federale loyauteit niet geschonden kan worden door de bestreden bepaling, aangezien bij de totstandkoming ervan geen bijzondere meerderheidsvereiste werd miskend. Mede in het licht van de overwegingen in het antwoord op vraag nr. 2) was er bij de wetswijziging in geen enkel opzicht sprake van enige beperking van de toegang tot het recht of de rechter. In het licht van het hierboven vermelde arrest is deze interpretatie eveneens zonder voorwerp.

5) Aangezien de huidige regering in lopende zaken verkeert, is zij niet gemachtigd andere nieuwe beleidsinitiatieven te nemen die niet de toets van de hoogdringendheid doorstaan.

6) De Ministerraad heeft tot op heden geen goedkeuring gegeven aan enige verdere wijziging aan de betreffende wetgeving.

7) Zie het antwoord op de vragen nrs. 1), 2) en 4).