SÉNAT DE BELGIQUE BELGISCHE SENAAT
________________
Session 2010-2011 Zitting 2010-2011
________________
3 mai 2011 3 mei 2011
________________
Question écrite n° 5-2197 Schriftelijke vraag nr. 5-2197

de Yves Buysse (Vlaams Belang)

van Yves Buysse (Vlaams Belang)

au ministre de la Justice

aan de minister van Justitie
________________
Peines de travail - Efficience - Réorientation éventuelle des moyens des pouvoirs subordonnés vers les maisons de justice Werkstraffen - Efficiëntie - Mogelijke heroriëntering van de middelen van lagere besturen naar de justitiehuizen 
________________
peine de substitution
vervangende straf
________ ________
3/5/2011Verzending vraag
14/9/2011Antwoord
3/5/2011Verzending vraag
14/9/2011Antwoord
________ ________
Question n° 5-2197 du 3 mai 2011 : (Question posée en néerlandais) Vraag nr. 5-2197 d.d. 3 mei 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Le service public fédéral (SPF) Justice dépense chaque année des moyens considérables en subsides octroyés aux pouvoirs subordonnés pour organiser le système des peines de travail. Dans une ville telle que Bruges, par exemple, le SPF Justice supporte près de 80 % des coûts de l'organisation de ces peines de travail.

Selon mes informations, on mène trop peu d'études sur l'efficience de ces peines de travail et sur les conséquences de celles-ci par rapport aux autres peines.

1) Je voudrais savoir si le ministre a connaissance de telles études ou si celles-ci sont projetées par le SPF Justice, et dans l'affirmative, sur quels paramètres elles sont axées.

2) A-t-on examiné si les personnes condamnées à des peines de travail ont un taux de récidive égal, supérieur ou inférieur à celui d'autres condamnés ?

3) Est-il exact qu'une réflexion est actuellement menée pour réorienter le système des peines de travail, de sorte que les maisons locales de justice joueraient un rôle beaucoup plus important dans l'organisation de ces peines de travail ?

 

Door de Federale Overheidsdienst (FOD) Justitie wordt jaarlijks een aanzienlijke som geld gespendeerd als subsidie aan lagere besturen om het systeem van werkstraffen te organiseren. In een stad als Brugge bijvoorbeeld wordt bijna 80 % van de kosten van de organisatie van deze werkstraffen gedragen door de FOD Justitie.

Volgens mijn informatie wordt er te weinig onderzoek gedaan naar de efficiëntie van deze werkstraffen, naar de gevolgen ervan in vergelijking met de andere straffen.

1) Graag had ik geweten of de geachte minister kennis heeft van dergelijke onderzoeken, of er dergelijke onderzoeken gepland zijn door de FOD Justitie en indien ja, wat de parameters zijn op basis waarvan het onderzoek wordt gedaan.

2) Wordt er onderzocht in hoeverre er evenveel, meer of minder recidivisme is bij klanten van werkstraffen in vergelijking met andere veroordeelden?

3) Klopt het dat er op dit ogenblik een denkoefening aan de gang is waarbij men het systeem van de werkstraffen zou heroriënteren waarbij de plaatselijke justitiehuizen een veel belangrijkere rol zouden gaan spelen in de organisatie van deze werkstraffen?

 
Réponse reçue le 14 septembre 2011 : Antwoord ontvangen op 14 september 2011 :

1) La recherche intitulée « La peine de travail et le vécu du condamné. Rapport final du 18 novembre 2009. » répond à un appel à propositions formulé en avril 2008 par la Politique Scientifique Fédérale dans le cadre de son programme d’action en soutien aux priorités stratégiques de l’autorité fédérale. Elle est menée conjointement par l’Université de Liège et la Katholieke Universiteit Leuven et est clôturée depuis janvier 2010.

Cette étude combine l’approche quantitative et qualitative pour rendre compte du vécu du justiciable dans l’exécution de cette peine alternative.

Trois thèmes seront principalement abordés : le sens perçu de la peine et ses différentes dimensions, la perception des contingences juridiques liées à la peine de travail, la concordance entre les représentations de la peine et son exécution concrète.

La publication de cette recherche est en cours.

2) Aucune recherche belge ne porte sur la récidive des personnes condamnées à une peine de travail en comparaison à la récidive de personnes condamnées à d’autres types de peine.

Par contre une étude de ce type « Recidive na werkstraffen en na gevangenisstraffen » a été menée aux Pays-bas en 2009 par H. Wermink, A. Blokland, P. Nieuwbeerta et Nikolaj Tollenaar.

L’observation porte sur 4 246 personnes âgées de 18 à 50 ans qui ont été condamnées à une peine de prison ou de travail. Le groupe expérimental est composé d’auteurs qui en 1997 ont pour la première fois été condamné à une peine de travail et n’ont jamais subi d'emprisonnement ou de peine de travail. Le groupe de contrôle est constitué d’auteurs qui en 1997 ont été condamnés à un emprisonnement n'excédant pas six mois et qui n’ont jamais connu la prison ou de peine de travail. Toutes les condamnations après « l’infraction de départ » sont considérées comme de la récidive. La comparaison s’entend sur huit ans.

Cette recherche met en évidence que le taux de récidive est inférieur de 47 % chez les délinquants condamnés à une peine de travail par rapport à ceux condamnés à un emprisonnement. Cet effet se confirme à la fois à court et à long terme. Ces résultats sont valables pour les hommes et les femmes à différents âges, et ce, pour tous les types de criminalité.

3) Un groupe de travail, placé sous la tutelle de la Direction Générale Maisons de Justice a pour objectif de préparer un modèle organisationnel visant à l’exécution efficace de la peine de travail. Il est encore trop tôt pour indiquer dans quel sens iront les conclusions du groupe de travail.

1) Het onderzoek “Beleving van de veroordeelde tot een werkstraf. Eindverslag van 18 november 2009.” beantwoord aan een oproep tot voorstellen die in 2008 werden geformuleerd door het Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van haar actieprogramma ter ondersteuning van de strategische prioriteiten van de federale overheid. Het onderzoek werd gezamenlijk gevoerd door de Universiteit van Luik en de Katholieke Universiteit Leuven en werd gesloten in januari 2010.

Het onderzoek combineert een kwantitatieve en een kwalitatieve benadering om na te gaan op welke wijze de justitiabele de uitvoering van deze alternatieve straf beleeft.

Er worden hoofdzakelijk drie thema’s behandeld: de wijze waarop de straf en zijn verschillende dimensies worden ervaren, de perceptie van de juridische bijkomstigheden verbonden aan de werkstraf, de overeenstemming tussen de voorstelling van de werkstraf en zijn concrete uitvoering.

De publicatie van dit onderzoek is in uitvoering.

2) Er is geen enkel Belgisch onderzoek gevoerd naar recidivisme bij personen veroordeeld tot een werkstraf vergeleken met personen veroordeeld tot andere straffen.

Zulk een onderzoek is wel gevoerd in Nederland “Recidive na werkstraffen en na gevangenisstraffen” in 2009 door H. Wermink, A. Blokland, P. Nieuwbeerta en Nikolaj Tollenaar.

Er werden 4 246 personen tussen 18 en 50 jaar bestudeerd die veroordeeld werden tot een gevangenisstraf of een werkstraf. De onderzoeksgroep was samengesteld door daders die in 1997 voor de eerste maal werden veroordeeld tot een werkstraf en die voorheen nooit een gevangenisstraf of werkstraf hadden ondergaan. De controlegroep was samengesteld door daders die in 1997 werden veroordeeld door een gevangenisstraf van maximum zes maanden en die voorheen nooit een gevangenisstraf of werkstraf hadden ondergaan. Elke veroordeling na “de eerste inbreuk” werd beschouwd als recidivisme. De vergelijking gebeurde gedurende acht jaren.

Het onderzoek maakt duidelijk dat de recidivegraad 47 % lager ligt bij de delinquenten veroordeeld tot een werkstraf vergeleken met hen die veroordeeld werden tot een gevangenisstraf. Dit effect is zichtbaar op lange als op korte termijn. De resultaten gelden voor vrouwen en mannen van verschillende leeftijden, en dit voor alle types van misdrijven.

3) Een werkgroep, in de schoot van het Directoraat Generaal Justitiehuizen heeft als doel het voorbereiden van een organisatiemodel gericht op de efficiënte uitvoering van de werkstraf. Het is nog te vroeg om te zeggen in welke richting de conclusies van de werkgroep wijzen.