SÉNAT DE BELGIQUE BELGISCHE SENAAT
________________
Session 2007-2008 Zitting 2007-2008
________________
25 janvier 2008 25 januari 2008
________________
Question écrite n° 4-248 Schriftelijke vraag nr. 4-248

de Yves Buysse (Vlaams Belang)

van Yves Buysse (Vlaams Belang)

à la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique

aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
________________
Programme de soins pour le patient gériatrique - Infirmier relais - Arrêté royal du 29 janvier 2007 -Notion de "formation" et d’"expérience spécifique dans les soins gériatriques" Zorgprogramma voor de geriatrische patiënt - Referentieverpleegkundige - Koninklijk besluit van 29 januari 2007 - Notie van "opleiding" en "bijzondere ervaring in de geriatrische zorg" 
________________
gérontologie
personnel infirmier
formation professionnelle
accès à la profession
gerontologie
verplegend personeel
beroepsopleiding
toegang tot het beroepsleven
________ ________
25/1/2008Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 28/2/2008)
18/3/2008Antwoord
25/1/2008Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 28/2/2008)
18/3/2008Antwoord
________ ________
Question n° 4-248 du 25 janvier 2008 : (Question posée en néerlandais) Vraag nr. 4-248 d.d. 25 januari 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Un arrêté royal du 29 janvier 2007 relatif à l’agrément du programme de soins pour le patient gériatrique fixe les normes auxquelles ce programme de soins doit répondre pour être agréé.

L’article 19, §1er, de cet arrêté royal concerne la désignation d’un infirmier relais pour les soins gériatriques, L’infirmier relais doit disposer d’une « formation et/ou d’une expérience spécifique dans les soins gériatriques ». Je souhaiterais que la ministre me communique des données plus concrètes sur ce qu’il convient d’entendre par « formation et/ou d’une expérience spécifique dans les soins gériatriques ».

Quelles formations entrent-elles en ligne de compte ?

Qu’entend-on par « expérience spécifique dans les soins gériatriques » ? Faut-il justifier d’une période minimale d’expérience ?

Le nombre d’infirmiers relais doit-il être proportionnel au nombre de patients de plus de 75 ans dans l’ensemble de l’institution ou bien doit-il être déterminé pour chaque service séparément ?

 

In een koninklijk besluit van 29 januari 2007 over de erkenning van het zorgprogramma voor de geriatrische patiënt worden de normen vastgelegd waaraan dat zorgprogramma moet voldoen om te worden erkend.

In artikel 19, §1, van dat koninklijk besluit is sprake van de aanduiding van een referentieverpleegkundige voor geriatrische zorg. Die referentieverpleegkundige dient te beschikken over een “opleiding en/of bijzondere ervaring in de geriatrische zorg”. Graag had ik van de geachte minister meer concrete gegevens gekregen over wat juist bedoeld wordt met “opleiding en/of bijzondere ervaring in de geriatrische zorg”.

Welke opleidingen komen hiervoor in aanmerking?

Wat wordt verstaan onder “bijzondere ervaring in de geriatrische zorg”? Dient hiervoor een minimumperiode van ervaring te worden bewezen?

Dient het aantal referentieverpleegkundigen in verhouding te staan met het aantal patiënten boven de 75 jaar in de volledige instelling of dient dit per afdeling te gebeuren?

 
Réponse reçue le 18 mars 2008 : Antwoord ontvangen op 18 maart 2008 :

À l'heure actuelle, aucun critère plus spécifique à la formation et/ou l'expérience dont doit disposer l'infirmier relais n'est encore décrit à l'arrêté royal du 29 janvier 2007 fixant les normes aux quelles le programme de soins pour le patient gériatrique doit répondre pour être agréé.

Ceci s'explique de la manière suivante. Comme vous le savez certainement l'arrêté royal susmentionné n'est pas d'application dans la totalité de ses articles. En effet, il est prévu que le programme de soins pour le patient gériatrique soit mis en place de manière progressive selon un plan par étape qui prévoit différents projets pilotes et études scientifiques.

Le développement progressif du programme dans les hôpitaux belges trouve sa justification à la fois dans des contingences budgétaires et parce qu'il induit des modifications culturelles et organisationnelles importantes.

La liaison interne fait partie des projets pilotes en cours et qui font l'objet d'une évaluation par une équipe universitaire. Cette équipe a, entre autre, comme mission de faire une monographie de fonction de la liaison interne. L'infirmier relais étant une des composantes de la fonction de liaison interne, les résultats de cette étude permettront de définir plus avant le rôle et les tâches de cet infirmier et donc également de préciser les exigences en matière de formation et d'expérience.

Sans anticiper les résultats de cette étude, il semble dès aujourd'hui indiqué d'axer la formation sur la pratique gériatrique et l'utilisation de l'instrument de dépistage nécessaire à l'identification du patient gériatrique. En effet, il ne peut être question qu'un infirmier relais utilise un instrument sans clairement comprendre les problèmes cliniques et sociaux typiquement associés au vieillissement. De même, tous les domaines sondés par l'instrument de dépistage paraissent pertinents en tant que matière de formation pour l'infirmier relais.

Une autre raison pour laquelle l'arrêté royal laisse une certaine liberté en ce qui concerne le contenu de la formation, est que cela donne aux différentes instances, telles qu'hôpitaux et instituts de formation, la possibilité de lancer ou de proposer d'initiative une formation qui rejoint les besoins présents sur le terrain. Une telle formation est déjà dispensée à certains endroits.

La plate-forme fédérale de concertation pour le programme de soins pour le patient gériatrique, qui a pour mission de formuler des recommandations à l'attention du ministre de la Santé publique, ainsi qu'à l'attention des hôpitaux répertorie en ce moment toutes les formations existantes. Au moyen de ces informations et de celles recueillies dans le cadre des projets pilotes « fonction de liaison interne » et de leur évaluation, la plate-forme développera des recommandations en matière de contenu et de durée requise pour la formation des infirmiers relais.

Si l'infirmier relais possède déjà une expérience particulière en soins gériatriques, il revient au chef du département infirmier de vérifier si cette expérience et ces connaissances suffisent et sont encore présentes. En cas de doutes à ce sujet, il est toujours possible de proposer à l'infirmier relais de suivre une formation complémentaire afin de rafraîchir ses connaissances ou d'apprendre de nouvelles choses.

Le nombre d'infirmiers relais requis est déterminé dans l'arrêté royal. Chaque unité de soins, à l'exception du service de pédiatrie (indice E), du service de néonatalogie intensive (indice NIC), du service de neuropsychiatrie pour l'observation et le traitement d'enfants (indice K) et du service maternité (indice M), dispose d'au moins un infirmier relais, de même que les fonctions première prise en charge des urgences, soins urgents spécialisés, soins intensifs et hospitalisation chirurgicale de jour. Si l'on parle d'au moins un infirmier relais par unité ou service, il incombe néanmoins aux hôpitaux de s'assurer qu'un infirmier relais par service est suffisant.

En cas de services où cela ne suffit pas, le chef du département infirmier peut désigner plus d'un infirmier relais en soins gériatriques au sein de ces services.

In het koninklijk besluit van 29 januari 2007 houdende vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma voor de geriatrische patiënt moet voldoen om te worden erkend zijn er momenteel nog geen specifiekere criteria beschreven omtrent de opleiding en/of ervaring waarover de referentieverpleegkundige dient te beschikken.

Dit wordt op de volgende manier verklaard. Zoals u wellicht weet, zijn niet alle artikelen van het bovenvermelde koninklijk besluit van toepassing. Er is immers bepaald dat het zorgprogramma voor de geriatrische patiënt geleidelijk aan wordt geïmplementeerd op basis van een stappenplan dat voorziet in verschillende proefprojecten en wetenschappelijke studies.

De ontwikkeling van dit zorgprogramma in de Belgische ziekenhuizen kan maar geleidelijk gebeuren, en dat zowel om budgettaire redenen als om het feit dat dit grote culturele en organisatorische veranderingen meebrengt.

De interne liaisonfunctie maakt deel uit van de lopende proefprojecten die worden geëvalueerd door een universitair team. Dit team moet onder meer een monografie over de interne liaisonfunctie maken. Aangezien de referentieverpleegkundige één van de bestanddelen vormt van de interne liaisonfunctie, zullen de resultaten van deze studie het mogelijk maken om de rol en de taken van deze verpleegkundige nader te bepalen en dus ook de vereisten inzake opleiding en ervaring duidelijk te omschrijven.

Zonder op de resultaten van deze studie vooruit te lopen, lijkt het nu al aangewezen dat de opleiding in het teken zou staan van de geriatrische praktijk en het gebruik van het screeningsinstrument dat vereist is om de geriatrische patiënt te identificeren. Het kan immers niet de bedoeling zijn om als referentieverpleegkundige een instrument te gebruiken zonder een duidelijk inzicht te hebben op vlak van de typische klinische en sociale problemen bij ouderen. Ook de domeinen die bevraagd worden binnen het screeningsinstrument lijken relevant als domeinen binnen de opleiding voor de referentieverpleegkundige.

Een andere reden waarom binnen het koninklijk besluit een zekere vrijheid werd gelaten voor de inhoud van de opleiding is het feit dat de verschillende instanties, zoals ziekenhuizen en onderwijsinstellingen, hierdoor de ruimte krijgen om op eigen initiatief een opleiding op te starten of voor te stellen die aansluit bij de behoeften van het terrein. Op een aantal plaatsen wordt reeds een dergelijke opleiding aangeboden.

Het federale overlegplatform voor het geriatrische zorgprogramma, dat als taak heeft aanbevelingen voor de minister van Volksgezondheid en de ziekenhuizen te formuleren, heeft momenteel een lijst opgemaakt van alle bestaande opleidingen. Aan de hand van deze informatie en de informatie van het pilootproject « interne liaisonfunctie » en de evaluatie ervan, zal het platform aanbevelingen uitwerken omtrent de inhoud en vereiste duur van de opleiding voor referentieverpleegkundigen.

Indien de referentieverpleegkundige reeds een bijzondere ervaring heeft op het vlak van de geriatrische zorg, is het aan het hoofd van het verpleegkundig departement om na te gaan of deze ervaring en kennis voldoende is en nog steeds aanwezig is. Indien hierover twijfels bestaan kan men steeds aan de referentieverpleegkundige voorstellen om een bijkomende vorming te volgen om de kennis op te frissen of nieuwe zaken aan te leren.

Het vereiste aantal referentieverpleegkundigen wordt bepaald binnen het koninklijk besluit. Elke verpleegeenheid, met uitzondering van de dienst kindergeneeskunde (kenletter E), de dienst intensieve neonatologie (kenletter NIC), de dienst neuropsychiatrie voor observatie en behandeling van kinderen (kenletter K) en de dienst materniteit (kenletter M), beschikt over minstens één referentieverpleegkundige, alsook de functies eerste opvang van spoedgevallen, gespecialiseerde spoedgevallenzorg, intensieve zorg en chirurgische daghospitalisatie. Er is sprake van minstens één referentieverpleegkundige per eenheid of afdeling, maar het is aan de ziekenhuizen om na te gaan of één referentieverpleegkundige voldoende is op een afdeling.

Indien er afdelingen zijn waar dit niet volstaat, kan het hoofd van het verpleegkundig departement meer dan één referentieverpleegkundige voor geriatrische zorg aanduiden binnen deze afdelingen.